| |
| |
| |
Honderd jaar Jezuïeten-Missie
G. Vriens S.J.
OP 9 juli 1959 is het honderd jaar geleden, dat de beide Jezuïeten M. van den Elzen en J.B. Palinckx op Java landden. Dit was het begin van de Jezuïeten-missie in Indonesië. Als we nu bij gelegenheid van dit eeuwfeest de geschiedenis van die jaren nog eens aan ons voorbij laten gaan, dan zien we een reeks van taferelen van lief en leed, van edelmoedig enthousiasme en grote bezorgdheid, van toewijding-ondanks-alles en menselijke tekortkomingen, van succes en mislukking, zegen en beproeving. Maar boven alles uit straalt de overwinnende kracht van Gods genade, die ondanks menselijke onvolkomenheid en kleingeestige tegenwerking het uitgestrooide zaad tot bloeiende wasdom deed gedijen. Toen de beide paters in de missie aankwamen, waren er slechts 8 seculiere priesters werkzaam; er leefden een 9000 katholieken van Europese afkomst, van wie de grote meerderheid met alle geloofspraktijken had gebroken, en bovendien op het zo pas door Portugal definitief aan Nederland afgestane Flores enige duizenden gedoopte Inheemsen, die echter sinds jaar en dag van alle geestelijke hulp verstoken waren. Thans telt Indonesië 25 apostolische vicariaten en prefecturen met meer dan 1.000.000 katholieken.
* * *
De Jezuïeten zijn niet de grondleggers van de missie in Indonesië geweest. En hierbij doel ik niet op de oude Portugese missies op de Molukken en andere eilanden, die teniet zijn gegaan toen de Hollanders met de Portugese macht ook de missionarissen verdreven; slechts op Flores waren daar schamele, godsdienstigverwilderde resten van over. Toen de Jezuïeten echter in 1859 dit missiegebied betraden, waren seculiere priesters er reeds een halve eeuw werkzaam. Zij waren slechts weinig in aantal geweest - niet meer dan 33 van 1808-1859 - en hebben in een godsdienstig en moreel laag gezonken koloniale samenleving de zware en ondankbare taak moeten vervullen om onder weinige goede, vele slappe en nog meer pure-naam-katholieken de Kerk te grondvesten. De meeste van deze werkers van het eerste uur hebben in waarlijk apostolische toewijding hun taak volbracht en daardoor de basis gelegd, waarop de Jezuïeten verder konden arbeiden.
Een handicap voor de ontplooiing van het missiewerk was de verregaande staatsbemoeienis, welke culmineerde in de botsing der princiepen tussen de eerste apostolische vicaris, Mgr. J. Grooff, en de toenmalige gouverneur-generaal, J.J. Rochussen. Mgr. Grooff en zijn getrouwe priesters werden verbannen onder het verwijt - hoe merkwaardig klinkt dat thans in onze oren! - van ‘onkoloniaal’ te hebben gehandeld. Het gevolg was, dat er in 1847 geen enkele priester in de missie meer over was.
Toch betekende deze rampzalige gebeurtenissen het begin van betere tijden. Dank zij de goedwillende stemming van koning Willem II kon een overeenkomst tot stand komen tussen de H. Stoel en de Nederlandse regering, waardoor de Kerk in Indië grotere vrijheid werd geschonken. Mgr. P.M. Vrancken werd nu met het bestuur van het apostolisch vicariaat belast en hij wist tussen 1847 en 1857 een tiental uitmuntende priesters voor zijn missie te winnen.
| |
| |
Desondanks had deze missie-onderneming twee uiterst zwakke punten. Vooreerst de finantiën. De regering betaalde aan een bepaald aantal priesters persoonlijk een ruim salaris uit, maar er was hoegenaamd geen bron van inkomsten voor algemene missiedoeleinden. Bovendien was het aantal gesalarieerde priesters gelimiteerd - sinds 1858 was het op 10 gesteld - en waren zij in hun werkzaamheden ten zeerste beperkt. De regering gaf deze salarissen immers om te voorzien in de geestelijke behoeften van de katholieken van Europese afkomst, geenszins echter om het bekeringswerk onder de autochtone bevolking te steunen. Wilde een missionaris zich aan dit werk wijden, dan moest hij afstand doen van zijn salaris. En waarvan moest hij dan leven?
Het tweede zwakke punt was de personeelvoorziening. Ondanks alle pogingen konden te weinig priesters voor de missie aangetrokken worden: in 1859 waren er twee ‘vacatures’ voor gesalarieerde priesters.
Deze moeilijkheden konden slechts overwonnen worden, wanneer achter het missiewerk een organisatie in Nederland stond, die zowel voor een geregelde personeelvoorziening zorg kon dragen, alsook over voldoende geldmiddelen ten bate van het missiewerk beschikte, m.a.w. een religieuze orde. Reeds vóór zijn vertrek naar Batavia in 1847 had Mgr. aan de Jezuïeten gedacht en dat idee niet meer losgelaten. In 1854 knoopte hij officiële onderhandelingen met de orde aan. Verschillende moeilijkheden - o.a. Jezuïetenvrees en bezwaren van de kant van de regering - deden de beslissing herhaaldelijk uitstellen, totdat eindelijk in 1859 de eerste Jezuïeten arriveerden.
Volgens de bedoeling van Mgr. Vrancken kwamen zij slechts als helpers: de zielzorg onder de Europese bevolkingsgroep zou aan de seculieren blijven; de Jezuïeten kregen de statie Surabaja - met twee salarissen! - als uitvalspoort om vandaar uit - op eigen kosten - het missiewerk onder de inheemse bevolking te ondernemen. Pas zijn opvolger, Mgr. A.C. Claessens, heeft met dit idee definitief gebroken; in 1877 kwam de laatste seculier naar Indië; daarna nog slechts Jezuïeten, zodat de missie vanzelf geheel aan hen overging.
* * *
De beide eerste paters hadden de breed-oriënterende Jezuïeten-opleiding achter de rug; pater van den Elzen bovendien een jaar of 5 ondervinding als prefect en rector van het college te Sittard. Dit is voldoende gebleken om zich te kunnen inleven in de Indische toestanden en verhoudingen, en van hen een paar rasechte missionarissen te maken, zoals de Oost ze in die dagen nodig had. Overigens bestond hun missionaire bagage uit niet veel meer dan een grote dosis vrij vaag enthousiasme om ‘heidenen te bekeren’; ze gingen immers het erfdeel van de H. Francisais Xaverius betreden! Wellicht hadden ze een of ander boek over Nederlands Indië gelezen en op reis hebben zij zich ijverig met zelfstudie van het Maleis bezig gehouden. Maar dat was ook alles. Wel zullen ze van pater Escherich S.J., de oud-secretaris van Mgr. Grooff, die Jezuïet was geworden, en van pastoor Sanders, missionaris-op-verlof, iets gehoord hebben over de ondankbare zielzorg onder Europeanen en Indo-Europeanen, maar dat hun verdere levenstaak juist onder deze bevolkingsgroepen zou komen te liggen, hebben zij zeker niet doorzien.
Het blijft trouwens een opvallend feit, dat heel dat eerste geslacht van missionarissen weliswaar praktisch zonder missionaire opleiding-ad-hoc naar Indië is moeten vertrekken, maar op een enkele uitzondering na voldoende breedheid van
| |
| |
blik en wil om zich aan te passen heeft getoond om uitstekend missiewerk te verrichten. En dat niet alleen in de Europeanen-zielzorg, maar evenzeer bij het bekeringswerk onder de Inheemsen. Wat echter niet wegneemt, dat men in later jaren - vooral toen eenmaal missionair contact verkregen was met het Javaanse volk met zijn rijke culturele tradities -, dringend de noodzaak is gaan inzien van een speciaal op het missiewerk gerichte opleiding.
Zo vangen de beide eerstelingen dan de werkzaamheden aan, die de eerste 30 jaren de hoofdbezigheid van de meeste Jezuïeten-missionarissen zouden blijven: de vaste zielzorg in de Europese bevolkingscentra en de dienstreizen onder de op kleinere plaatsen en ondernemingen verspreid wonende katholieken. De eerste kennismaking viel nogal mee: de angst voor de Jezuïetenvrees (waar men in Nederland zo bang voor was geweest) bleek ongegrond; de ‘pastoors’, die zo bestudeerd waren en zo ‘humaan’, dat ze zich het lot aantrokken van armen en wezen, zieken en gevangenen, stonden in alle kringen hoog in aanzien. Tenminste.... zolang ze nog maar een klein kuddeke hadden! Later, toen het legertje van Indische vrijdenkers, agnostici en vrijmetselaars meende ontdekt te hebben, dat ‘Rome’ - o, schrikbeeld! - in Indië een macht ging vormen, zou die welwillendheid bij velen omslaan in tegenovergestelde gevoelens.
Maar de koloniale samenleving was moreel en godsdienstig rot; ook onder de katholiek gedoopten ontbrak vrijwel elke religieuze traditie, en de grote afstanden, ook binnen de steden, waren een grote handicap voor de ontwikkeling van een geregeld godsdienstig en kerkelijk leven. Het was spoedig duidelijk, dat om een geslacht van degelijke katholieken te vormen katholieke scholen een eerste vereiste waren. Reeds in 1862 kwamen daartoe de Broeders van Oudenbosch naar Surabaja en het volgend jaar ook de Zusters Ursulinen, die reeds twee bloeiende kloosterscholen te Batavia hadden.
* * *
Ook het aantal Jezuïeten-missionarissen nam gestadig toe en hun werkzaamheden breidden zich uit. Echter anders dan voorzien en door Mgr. Vrancken bedoeld was. Na 25 jaar, in 1884, was hun aantal gestegen tot 27, maar het aantal seculieren geslonken tot 3! Het gevolg was, dat ook de Europeanen-zielzorg toen reeds bijna geheel aan de Jezuïeten was overgegaan.
Dit betekende echter geenszins, dat het bekeringswerk onder de Inheemsen daarom verwaarloosd werd. Reeds in 1863 kwam de eerste Jezuïet op Flores, het missieveld, dat zoveel zorgen en offers van hen zou vragen, maar ook zulke heerlijke vruchten zou voortbrengen. In 1871 werd de Chinezen-missie op Banka door hen overgenomen en in 1873 te Maumeri een tweede statie op Flores gesticht. Maar het dubbele aspect van de missie en het daaruit voortvloeiend probleem van de juiste verdeling van de beschikbare krachten heeft de missie-overheden heel wat hoofdbrekens gekost. De missievelden, die nog braak lagen, leken gereed om het goede zaad te ontvangen. Maar moesten de huisgenoten des geloofs - al waren er dan ook zeer vele verloren zonen onder - niet de voorrang hebben? Of was de arbeid aan velen van hen besteed toch maar verloren moeite, of tenminste het resultaat ervan niet in evenredigheid met de inspanning er aan besteed? Dan was er echter ook nog de verplichting voortkomend uit de toegekende salarissen. Dat waren er toen 20. Van de aanwezige 27 Jezuïeten-priesters zien we er 17 in de Europeanen-parochies werkzaam en 10 in de inheemse staties! Daarbij moet echter niet uit het oog verloren worden, dat deze
| |
| |
laatsten allen krachtige en betrekkelijk jonge mensen waren, - slechts één van hen was boven de 50: de eerste Flores-missionaris en nestor van de missie, G. Metz -, terwijl vaak missionarissen, die jaren van zware arbeid achter de rug hadden in de kampong-pastorietjes in de ‘buitengewesten’, wanneer hun krachten begonnen te verminderen, naar Java werden teruggeroepen en in de meer comfortabele stads-pastorieën aldaar nog heel nuttig werk konden verrichten.
Bovendien nam juist in de tachtiger jaren het aantal Jezuïeten niet onaanzienlijk toe en dan wordt terstond een opvallende activiteit ontwikkeld om de bestaande missievelden te consolideren en nieuwe posten uit te zetten. In de jaren 1884-1890 worden 14 nieuwe posten bezet. Hiervan zijn er slechts 2 op Java voor de Europeanen-zielzorg, de 12 anderen zijn alle inheemse missie-staties.
In 1893 overtreft dan ook het aantal priesters in de inheemse staties (24) voor het eerst dat der Europeanen-missionarissen (23). Dit was reeds lang het geval met het aantal katholieken. De statistiek over 1893 geeft ± 28.000 inheemse katholieken, tegenover ± 1300 Europese burgers en ± 7000 militairen (die bijna geen van allen hun plichten waarnamen). Helemaal rechtgetrokken was de verhouding dus nog niet. De inheemse katholieken woonden over het algemeen in vrij gesloten gemeenschappen bijeen en waren dus gemakkelijker te verzorgen dan de Europese, die - vooral buiten de steden - wijd en zijd verspreid woonden en op tijdrovende dienstreizen bezocht moesten worden.
* * *
Het jaar 1893 was nog in een ander opzicht belangrijk. Mgr. A.C. Claessens kreeg op zijn verzoek eervol ontslag als apostolisch vicaris van Batavia en zijn opvolger was de eerste Jezuïet-bisschop, Mgr. W. Staal. Hiermede was de missie geheel aan de Sociëteit overgedragen.
Als we nu op dat moment een blik over de gehele missie werpen, dan vinden we de volgende staties, waar bijna uitsluitend Europeanen-zielzorg werd uitgeoefend: op Java: Batavia, Cheribon, Semarang, Ambarawa, Magelang, Jogjakarta en Surabaja; op Sumatra: Padang, Panten Perak (het werkterrein van pastoor Verbraak in Atjeh) en Medan; en Makassar op Celebes. Er was een belangrijke vooruitgang in de zielzorg en de resultaten mochten, hoewel niet overweldigend, toch bevredigend worden genoemd. Maar van een parochie-gemeenschap en van openbaar katholiek leven was nog geen sprake. De zielzorg beperkte zich nog tot het toedienen van de sacramenten, preken, katechismusonderricht en huisbezoek. Katholiek verenigingsleven bestond nog niet, waarvan de grote afstanden, ook binnen de steden, een van de hoofdoorzaken was. Van de katholieke scholen ging een goede invloed uit, maar ze waren nog te weinig in aantal.
Het missiewerk onder de inheemse bevolking had zich over de gehele archipel uitgebreid en trachtte overal nieuwe contacten te leggen. Het zwaartepunt lag in de kleine Sunda-eilanden. Op Flores waren 19 Jezuïeten (11 priesters en 8 broeders) in de 3 staties Larantuka, Maumeri en Sikka. Ofschoon de resultaten bevredigend waren, - bijna 20.000 katholieken in 1893 -, was de missie er toch langzamerhand op een dood punt geraakt, men concentreerde zich te veel op de oude centra en het ontbrak toen aan breedziende en bezielende leiding, die de wieken verder uit deed slaan. - Op Timor waren in de beide staties Atapupu en Lahurus (Fialaran) 2 paters en 3 broeders werkzaam met ruim 1300 gedoopten en hoopvolle vooruitzichten. - Laora op het eiland Sumba had 2 paters en 2 broeders.
| |
| |
Een ander centrum vormde de Minahasa (Noord-Celebes). De oorsprong van deze missie was de bekering op Java van Menadonese militairen. In 1868 werd de eerste dienstreis ondernomen om deze naar huis teruggekeerde katholieken te bezoeken. De protestantse zending, die daar reeds geruime tijd werkzaam was, verzette zich heftig tegen de vestiging van een missionaris in die streek, daarbij gesteund door loge en onwelwillend gestemde bestuursambtenaren. Pas in 1886 mocht zich een missionaris te Menado vestigen; drie jaar later ook in Tomohon. Er waren toen reeds bijna 5000 katholieken. Een poging in 1885 ondernomen om ook op zuid-oost Celebes aan de Kendaribaai een missie te vestigen moest worden opgegeven.
De oudste missiestatie onder de heidenen was reeds door de wereldheren gesticht, nl. te Sungaiselan op Banka onder de Chinese mijnwerkers. Omdat deze arbeiders bijna allen na enige jaren weer naar China terugkeerden, is deze missie nooit tot echte bloei gekomen en werd later eveneens tijdelijk verlaten. Eenzelfde lot onderging de statie Singkawang op West-Borneo; een groepje katholieke Chinezen vormde er een kleine gemeente, maar de voornaamste bedoeling was een uitgangspunt te hebben voor een missie onder de Dajaks. Inderdaad vestigde zich in 1890 een missionaris te Smitau (later te Sedjiram), maar ook hier dwong personeelgebrek het begonnen werk weer te onderbreken.
Op Sumatra werd in 1878 een poging gedaan het missiewerk te beginnen onder de Bataks; daartoe werd een missionaris geplaatst te Medan. Tegenwerking van de regering, die toegang tot de eigenlijke Bataklanden weigerde, deed deze poging mislukken; Medan werd tenslotte een Europeanen-parochie. Enig resultaat boekte een poging een missie te vestigen te Tandjong-Sakti in Zuid-Sumatra, maar van echt succes kan toch moeilijk gesproken worden.
Ten slotte de ‘Grote Oost’. Als eerste steunpunt vestigden zich in 1888 twee missionarissen op de Kei-eilanden; daar ontwikkelde zich een bloeiende missie. De missie-pionier pater C. Le Cocq d'Armandville kwam in 1890 naar Bonfia op Ceram en waagde van daar uit in 1895 de sprong naar Kapaur (Fak-Fak) op Nieuw-Guinea. Na zijn rampzalige dood (1896) moest ook dit punt weer verlaten worden. Eenzelfde lot trof de statie Kessewooi op de Watubela-eilanden.
* * *
Uit bovenstaande opsomming blijkt, dat de missie trachtte alom vaste voet te krijgen, doch met ernstig personeelgebrek te kampen had. Was de missie niet te groot voor de Jezuïeten alleen? Aanvankelijk meende men nog van niet, maar sinds 1890 bleek het maar al te duidelijk. Er kwam toen nog een reden bij. Het zal opgevallen zijn, dat er nog geen sprake is geweest van missiewerk onder de Javanen. Het idee, dat de Javanen allen Mohamedanen waren en dus toch niet te bekeren, gepaard aan de bezwaren, die van regeringswege gemaakt werden, had zelfs elke poging zulk een missie te beginnen verijdeld. Maar sinds 1890 had men te Semarang toch onverwacht contact gekregen en had daar grote verwachtingen van. De behoefte aan medehelpers werd er des te meer urgent door.
Er waren echter moeilijkheden. De regering wilde alleen de apostolisch vicaris van Batavia als hoofd van de missie erkennen, terwijl de Congregatio de Propaganda Fide als conditio-sine-qua-non stelde, dat de af te scheiden gebieden zelfstandige apostolische prefecturen zouden worden. Pas in 1902 werd een modus vivendi gevonden. Toen kon onder het bestuur van Mgr. E.S. Luypen S.J. die reeks verdelingen plaats vinden, die zulk een zegen voor de missie zijn geworden.
| |
| |
In 1903 namen de Missionarissen van het H. Hart (M.S.C.) de Molukken en Nieuw-Guinea over. De paters Capucijnen kwamen in 1905 naar Borneo en namen ook Sumatra over in 1911. In 1913 werden de kleine Soenda-eilanden, behalve Flores, afgestaan aan de Paters van het Goddelijk Woord (S.V.D.). Doch reeds een jaar later begrepen de Jezuïeten, dat het noodzakelijk was ook het hun zo dierbare Flores aan dezen over te dragen. Velen van hen hadden er gewerkt tot de dood; veel leed en beproevingen hadden zij er doorstaan; maar sinds pater J. Hoeberechts er nieuwe bezielende leiding aan het werk had gegeven, mochten zij een rijke oogst binnen halen. Het aantal katholieken was reeds boven de 27.000 gestegen en nam jaarlijks met een paar duizend toe. Juist deze bloei echter eiste het offer. Tengevolge van de wereldoorlog duurde het nog tot 1919 voor de laatste Jezuïeten Flores konden verlaten. In dit laatste jaar werd ook Celebes afgestaan aan de Missionarissen van het H. Hart.
* * *
Zodoende bleef voor de Jezuïeten alleen Java over. Het aantal katholieken bedroeg daar in 1918 ruim 32.000; hiervan waren echter meer dan 30.000 Europeanen en slechts 2500 Inheemsen. Door de verdeling waren dus voor hen de zielzorgverhoudingen weer geheel anders komen te liggen: in de eerste 10 jaar na wereldoorlog I namen de Europese parochies weer het leeuwedeel van hun missie-activiteit in beslag. Die zielzorg maakte een sterke ontwikkeling door. Er kwamen zich steeds meer goede katholieken uit Nederland hier vestigen, die een groeiende, degelijke kern vormden. Ook de gunstige invloed van scholen en weeshuizen op het godsdienstig peil van de Indo-bevolking manifesteerde zich steeds duidelijker. Tengevolge van het oprichten van nieuwe staties en het bouwen van meer kerken in de grotere steden, nam het kerkbezoek sterk toe, waartoe ook gemakkelijker verkeersmiddelen - niet te vergeten de fiets! - veel hebben bijgedragen. Het apostolaat van de pers werd niet vergeten: sinds 1903 was de ‘Java-Post’ een door katholieken graag gelezen, door vijanden gevreesd, maar door allen hooggeschat weekblad. Ook het verenigingsleven begon tot ontwikkeling te komen. Voor de organisatie van de katholieke sociale bonden en van de jeugdverenigingen heeft pater J.J. van Rijckevorsel te Batavia zich grote verdiensten verworven. Op vele plaatsen werden Maria-Congregaties opgericht, die een grote invloed uitoefenden op de verdieping van het godsdienstig leven. Hoezeer dit opbloeide blijkt uit het aantal H. Communies, dat op Java werd uitgereikt: in 1917 bijna 350.000 en tien jaar later 1.130.000. Maar hierop is ook het stijgend aantal inheemse katholieken van grote invloed geweest.
Reeds werd vermeld, dat in 1890 te Semarang contact was verkregen met Javanen, die om het H. Doopsel vroegen. Doch men kende wel Maleis, maar weinig Javaans en was ook te druk bezet om die moeilijke taal nog naar behoren te leren. Daarom kregen in 1896 twee nieuw aangekomen missionarissen opdracht zich op die taal toe te leggen. Dit was het definitieve begin van de Javanen-missie. Het waren de paters J. Hoevenaars en F. van Lith. Deze laatste werd onbetwist de grote grondlegger dezer missie. Zijn sterke geest wist alle decepties te boven te komen (de eerste zo hoopvolle contacten liepen op een totale mislukking uit); zijn scherp verstand wist diep door te dringen in het geestesleven van de Javanen en hun gevoelens en aspiraties te doorgronden; zijn gouden hart deed hem hun hoogachting en liefde winnen, zoals wel nooit een vreemdeling is ten deel gevallen; zijn vooruitziende blik deed hem de juiste weg en methode
| |
| |
vinden om de missie met wijdse vooruitzichten te grondvesten, maar was tevens de oorzaak, dat vele van zijn medemissionarissen hem aanvankelijk niet begrepen. Gelukkig dat juist in die voor de toekomst van de Javanen-missie beslissende jaren het missie-bestuur in handen was van een man, die de grootheid en juistheid van pater van Lith's ideeën doorzag en steunde. Dat was pater E. Engbers, die daarom met recht naast pater van Lith de tweede grondlegger van de Javanen-missie mag heten.
In 1904 was pater van Lith te Muntilan (nabij Magelang) begonnen met zijn kweekschool, - later het Xaverius-college -, welke dat geslacht van degelijke Javaanse onderwijzers heeft gevormd, die als leken-apostelen de beginkernen van de missie, over heel Java verspreid, hebben helpen vormen. Pater van Lith's systeem was niet gericht op het maken van veel bekeerlingen op korte termijn, noch op de bekering van een bepaalde streek, maar op het leggen van de fundamenten voor het missiewerk in heel het Javaanse taalgebied. Groot was het aantal bekeerlingen daarom aanvankelijk niet: het totaal aantal inheemse katholieken op Java bedroeg in 1918 pas 2500. Maar zij waren diep godsdienstig gevormd. Dat opende wijde perspectieven.
De grondlegging van de Javanen-missie was van diep ingrijpende betekenis voor heel de toekomst van de Jezuïeten-missie. Vooreerst vonden zij hier het blijvend terrein van hun missionaire werkzaamheid. Ten tweede stelden de hoge cultuur van het Javaanse volk en de moeilijkheid van hun taal dringend het probleem van een meer speciale missionaire opleiding. Vandaar dat sinds 1909 geregeld Nederlandse scholastieken naar Muntilan kwamen om zich daar reeds vóór hun priesterwijding met de taal en het missiewerk vertrouwd te maken. Nog een stap verder werd gezet in 1922, toen op Java een eigen noviciaat werd geopend en sindsdien geregeld ook Jezuïeten-novicen uit Nederland naar de missie werden gezonden om daar het grootste deel van hun opleiding te ontvangen. Een derde belangrijk punt was, dat zich in de Javanen-missie spoedig uitzichten openden op de vorming van een inheemse clerus. Reeds in 1911 boden zich in Muntilan de twee eerste priesterkandidaten aan. Na een aarzelend begin werd de priesteropleiding met kracht ter hand genomen.
* * *
Sinds 1920 was het missiegebied van de Jezuïeten beperkt tot Java. Al spoedig kwam men tot het inzicht, dat ook dit gebied nog veel te groot was voor hen alleen. Daarom werden verschillende delen van Java successievelijk aan andere religieuzen toegewezen. Zo ontstonden tijdens het bestuur van Mgr. A.P.F. van Velsen S.J. de apostolische prefecturen (later allen tot vicariaat verheven) van Malang (Paters Carmelieten), Surabaja (Lazaristen), Purwokerto (Paters M.S.C.) en Bandung (Kruisheren); daarna nog de apostolische prefectuur van Sukabumi (Paters Franciscanen). Het nog aan de Jezuïeten toevertrouwde apostolisch vicariaat van Batavia was nu in twee stukken gedeeld: de onmiddellijke omgeving van Batavia zelf en het resterende gebied in Midden-Java.
Daar vooral bloeide het missiewerk onder de Javanen op. Had pater van Lith de degelijke fundamenten gelegd, de verdere uitbouw heeft onzeggelijk veel te danken aan de apostolische initiatieven van pater F. Sträter, die in Jogjakarta en omgeving de stoot gaf aan de uitbreiding van het katechismuswerk en de oprichting van lagere schooltjes. Dit schoolsysteem werd daarna over heel de missie uitgebreid onder de stuwende leiding van de missie-overste, pater A. van Kalken.
| |
| |
Nieuwe werkkrachten werden ook te hulp geroepen, waaronder - zonder anderen te kort te doen - als de voornaamsten mogen genoemd worden de Missionarissen van de H. Familie (M.S.F.), de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis en de Zusters ‘Onder de Bogen’.
Zo mochten de Jezuïeten in 1934 dankbaar terugzien op de 75 jaren van hun werkzaamheid in Nederlands Oost-Indië. Het aantal katholieken in het beperkte gebied, dat hun nog restte, was groter dan dat van geheel Nederlands Indië in 1900: bijna 52.000. Vooral verheugend was de grote sprong, welke het aantal inheemse katholieken, dat de 20.000 had overschreden, in de laatste 10 jaren had gemaakt. Op 426 scholen van de meest uiteenlopende aard ontvingen meer dan 38.000 kinderen onderricht. Het individueel en parochieel geestelijk leven, zowel als de materiële belangen van Inheemsen en Europeanen werd behartigd door en verzorgd in internaten en weeshuizen, retraitehuis, bondsgebouw, militaire tehuizen, ziekenhuizen en poliklinieken, door Maria-Congregaties en andere godsdienstige verenigingen, door sociale bonden, vakverenigingen, jeugdorganisaties en politieke verenigingen. De katholieke pers ontwikkelde zich o.a. in de vorm van vak- en parochiebladen, die zeer veel nut hebben gesticht; zelfs waagde men zich in 1927 aan een katholiek dagblad ‘De Koerier’, dat echter - ofschoon zelfs de ‘Java-Post’, door velen betreurd, er aan werd opgeofferd -, maar niet tot bloei wilde komen en de betrokken kerkelijke autoriteiten doorlopend finantiële nachtmerries bezorgde.
Bijzondere hoogtepunten waren geweest de wijding van de eerste Javaanse priester in 1926; de opening van een eigen Jezuïeten-noviciaat met daarop aansluitend filosofie-college; de oprichting van het Petrus Canisius-seminarie te Jogjakarta en van een algemene Middelbare School, het Canisius-College te Batavia. Met reden mochten de Jezuïeten daarom in 1934 in de wijk Pugeran te Jogjakarta een H. Hartkerk oprichten als teken van dank aan God voor alles wat onder zijn zegen in die 75 jaren was tot stand gekomen.
* * *
De nu volgende 25 jaren worden door het intermezzo van wereldoorlog en Japanse bezetting duidelijk in twee perioden verdeeld. De eerste, van 1934 tot 1940, kenmerkt zich als een periode van consolidatie en gestadige uitbouw onder de even eminente als principiële leiding van Mgr. P. Willekens S.J., die zijn bestuur aanving als apostolisch vicaris van Batavia, om het in de tweede periode te beëindigen als apostolisch vicaris van Djakarta, - een naamsverandering, waarin heel de woelige geschiedenis van een revolutie ligt opgesloten!
Al springen in deze eerste periode weinig voor de buitenwereld markante feiten naar voren - er wáren er, zoals de opening van het groot seminarie voor seculieren in 1936 -, het feit, dat in deze moeilijke jaren van crisis en dreigende oorlog het missiewerk in al zijn uitingen zich gestadig uitbreidde in de breedte en consolideerde in de diepte, is markanter dan welke gebeurtenis op zich ook. De missieboom heeft in deze jaren dieper wortel geschoten in de Indonesische bodem, zodat de komende stormen er wel bladeren van hebben kunnen afrukken, maar de boom zelf niet hebben kunnen vellen of doen wankelen.
Deze periode wordt afgesloten door een gebeurtenis, die de rijpste vrucht was van het in de voorbije jaren uitgestrooide zaad. In augustus 1940 werd het missiegebied in Semarang afgescheiden van het apostolisch vicariaat van Batavia en verheven tot een eigen apostolisch vicariaat met als eerste titularis de eerste
| |
| |
inheemse bisschop van Indonesië, Mgr. A. Soegijapranata S.J. Van hoe groot belang deze gebeurtenis voor de missie van geheel Indonesië is geweest, en hoezeer Rome door deze daad heeft getoond de polsslag van de tijd juist aan te voelen, is door de gebeurtenissen van de volgende jaren zo duidelijk bewezen, dat het overbodig is er hier nader op in te gaan.
Deze benoeming was intussen een zonnestraal te midden van veel donkere wolken: de wereldoorlog was in Europa uitgebroken; Nederland door de Duitsers overrompeld; het oorlogsgevaar naderde ook Indonesië snel: in maart 1942 werd Java door de Japanse troepen bezet. Bijna alle scholen werden gesloten of aan de missie ontnomen; nagenoeg alle grotere missiegebouwen in beslag genomen; praktisch alle Nederlandse missionarissen, ook broeders en zusters, werden geïnterneerd; meerderen van hen gemarteld of zelfs ter dood veroordeeld. Moest dit niet de ondergang van de missie betekenen? Absoluut verlaten was de missie weliswaar niet. Daar waren nog Mgr. Willekens te Batavia, die zelfs van de Japanners zulk een respect had afgedwongen, dat zij hem niet hadden durven interneren, en Mgr. Soegijapranata te Semarang, geholpen door 12 priesters: 7 Jezuïeten, waarvan 5 Javanen, en de eerste 5, pas gewijde Javaanse seculieren. Maar wat vermocht deze waarlijk pusillus grex tegen het geweld van de vijandig gestemde Japanse bezettingsmacht? Toch heeft hun ongebroken toewijding en trouw aan de taak, welke het priesterschap hun op de schouders had gelegd, de Java-missie gered.
Zeker, de verliezen zijn groot geweest. Om van de materiële en geestelijke schade maar niet te spreken: van de 89 Jezuïeten-priesters, die in 1942 in de missie werkzaam waren, zijn er tijdens oorlog en revolutie 22 omgekomen, en moesten er 9 voor goed de missie verlaten: dat is te samen meer dan een derde! Maar al had de storm niet alleen dode, maar zelfs groene bladeren van de boom gerukt, de stam was vastgeworteld blijven staan, vol innerlijke levenskracht om in nieuw lenteleven uit te botten.
* * *
Maar ook deze nieuwe lente kende zijn maartse buien: revolutie en nieuwe strijd zetten het land in vuur en vlam. Het Xaverius-college te Muntilan en het klein seminarie te Mertojudan werden verwoest, andere huizen geplunderd. Op Allerheiligenmorgen 1945 werden te Magelang 8 Jezuïeten vermoord en bij de tweede politionele actie in december 1948 moesten te Muntilan een wereld-priester en een Jezuïet hun jonge leven offeren. En tóch gebeurde, wat aan buitenstaanders bijna als een wonder voorkwam en velen zelfs thans maar nauwelijks kunnen geloven, laat staan begrijpen: ondanks die excessen van enkelingen bleek, dat de missie niet werd vervolgd, dat de missionarissen niet werden verdreven, ja, dat de missie in brede kringen van het nieuwe Indonesië als een kostbare hulp bij de geestelijke en morele opbouw werd geaccepteerd en gewaardeerd.
De missiescholen liepen opnieuw storm; nieuwe colleges en universitaire cursussen werden opgericht; niet alleen onder de eenvoudigen van harte, maar ook onder de studerende, aankomende jeugd groeide de belangstelling voor het katholiek geloof. Groot is ook het aantal roepingen, zowel voor het priesterschap als voor het religieuze leven.
Dat bewijst, dat de gevolgde methode juist is geweest; dat de Kerk in Indonesië niet geworden is tot een import-artikel, dat gevoeld wordt als een vreemd
| |
| |
element van westerse allure, dat in deze nieuwe maatschappij niet thuis hoort, maar daarentegen er als een eigen element is ingegroeid.
En dit geldt niet slechts voor het vicariaat van Semarang, waar het aantal inheemse katholieken reeds lang ver in de meerderheid was, maar ook voor Djakarta, dat in 1953 eveneens zijn eerste Indonesische apostolisch vicaris had gekregen in de persoon van Mgr. A. Djajasepoetra S.J. De katholieke gemeente van het vóóroorlogse Batavia bestond overwegend uit Europeanen: van de ruim 14.200 katholieken van 1934 niet minder dan 13.650; er waren toen vier openbare kerken. Deze groep is in de laatste jaren geslonken tot een kleine minderheid. Desondanks is tengevolge van de sterke aanwas van Inheemse en Chinese katholieken het aantal gelovigen van Groot-Djakarta heden aanzienlijk groter, dan het voor de oorlog ooit is geweest. Er zijn nu 13 openbare kerken, terwijl 's zondags nog 5 grote kloosterkapellen ter beschikking van de gelovigen staan.
Het apostolisch vicariaat van Semarang toont een al even voorspoedige ontwikkeling. Dit gebied telde in 1934 20 residenties en colleges: 18 van de Jezuïeten en 2 van de Missionarissen van de H. Familie (M.S.F.). Nu is dit getal gestegen tot 39: 27 van de Jezuïeten, 5 van de Paters M.S.F. en 7, die aan de seculiere clerus zijn toevertrouwd; bovendien is er een priorij van de paters Trappisten gesticht.
Alle moeilijkheden zijn nog lang niet overwonnen; alle problemen zijn nog lang niet opgelost; alle gevaren - waarvan momenteel de communistische activiteit wel het grootste is - nog lang niet afgewend. Maar er is alle reden om met dankbaarheid op de gepasseerde eeuw terug te zien en met vertrouwen in de toekomst te schouwen. Het was God, die de wasdom gaf.
De Jezuïetenmissie zelf werd in 1956 verheven tot een zelfstandige Indonesische vice-provincie, waarin thans 265 Jezuïeten - 155 priesters, 78 scholastieken en 32 broeders - werkzaam zijn. Hiervan zijn 89 Javanen, 13 Chinezen en 3 Filippino's, terwijl de overigen nog van westerse afkomst zijn. Van de priesters is thans - ruim een kwart eeuw nadat de eerste inheemse priester werd gewijd! - reeds 25% van Aziatische afkomst (32 Javanen, 4 Chinezen en 2 Filippino's); de overigen zijn nog Nederlanders (van wie velen de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen), Duitsers, Oostenrijkers en Zwitsers. Maar onder de scholastieken zijn 42 Aziaten, dat is reeds meer dan 50%, een aantal, dat door het verheugend aantal roepingen jaarlijks absoluut en verhoudingsgewijs snel toeneemt. Een waarborg te meer voor de toekomst van de Kerk in Indonesië. En tevens een reden te meer tot grote dank aan God.
|
|