| |
| |
| |
Theodoor Heuss, President en Humanist
Prof. Dr. O. Forst de Battaglia
DE zuidwestelijke hoek van Duitsland is altijd als voorbeeldig beschouwd. Hier zijn orde en vrijheid, netheid en artistieke begaafdheid, wetenschappelijk denken en dichterlijk elan, organisatietalent en eerbied voor ieders eigen wezen harmonisch verbonden. Hier kon zich, en overigens alleen nog in het noordelijke Rijnland, buiten de reeds lang (Nederland en Zwitserland) of in wezen sinds geruime tijd (Oostenrijk) van het Rijk gescheiden gebieden, een natuurlijk gegroeide, echte democratie ontplooien. Hier woonde een stoere zelfbewuste burgerij met stoere, zelfbewuste boeren als kern, die niet, zoals b.v. in de Hansasteden of in noordduitse landelijke oligarchieën, slechts een aristocratische bovenlaag der bevolking was.
Uit dit land dat reeds zijn voor- en zijn vroege geschiedenis tot verbindend lid tussen de latere volken voorbestemden, stamt Theodoor Heuss, de voorbeeldige Duitser, de goede Europeeër, de staatsman, de geleerde, de schrijver, de kunstenaar, de mens.
De staatsman: hij heeft zich tijdens de tien jaar van zijn presidentschap zeer teruggehouden, gehoorzamend aan de noodzaak, doch ook aan eigen drang, die al te schelle tonen en te schrille kleuren schuwt. Doch toekomstige historici zullen uit de dan toegankelijke bronnen ervaren dat hij binnen het kader zijner ambtsbevoegdheid zo grote en heilzame invloed op de gang van zaken gehad heeft, als hem, binnen de juiste grenzen, maar mogelijk was. Zijn reizen, waarop hij Duitsland waardig vertegenwoordigde, hebben er niet weinig toe bijgedragen vooroordelen weg te nemen en zelfs menig gerechtvaardigd negatief oordeel over het huidige Duitsland te verzachten. Het meest echter is zijn werkzaamheid als staatsman daardoor gekenmerkt, dat hij zijn eigen medeburgers uitdrukkelijk en met evenveel logica als zedelijke ernst waarheden zei, die geen ander verantwoordelijke en hooggeplaatste zo onverbloemd uitsprak. De ene rede, die Heuss in november 1952 bij de inwijding van het monument voor de slachtoffers van Bergen-Belsen hield, zou als parool niet slechts het Duitse, doch elk volk kunnen dienen als leiddraad van politiek denken en doen: ‘Wij, Duitsers, willen, moeten en zullen.... moedig leren zijn tegenover de waarheid, vooral op een bodem, die door excessen van menselijke lafheid verwoest
| |
| |
werd. Want de naakte gewelddadigheid, die met karabijn, pistool en roede optreedt, is in een laatste schuilhoek altijd laf, als zij zelfverzadigd, dreigend en gevoelloos tussen hulpeloze armoede, ziekte en honger rondtiert. Wie hier als Duitser spreekt, moet de innerlijke vrijheid bezitten de volle wreedheid der misdaden die hier door Duitsers bedreven werden, te erkennen. Wie deze zou willen vergoelijken of bagatelliseren of zelfs, met beroep op het misleide gebruik der zgn. Staatsraison, motiveren, zou enkel impertinent zijn. De volken die hier hun volksgenoten in massagraven weten.... zullen nooit en kunnen nooit vergeten wat hun werd aangedaan; de Duitsers mogen nooit vergeten wat er door lieden uit hun volksgemeenschap in deze beschamende jaren geschiedde. Nu hoor ik de opwerping: En de anderen?.... Onrecht en brutaliteit der anderen te noemen om zich daarop te beroepen, is de houding van moreel normlozen. Geweld en onrecht zijn geen dingen die men voor een onderlinge compensatie gebruiken kan of mag’. Bij deze oproep tot morele bezinning op eigen geschiedenis en op de verhouding tot andere volken, bij dit inzicht dat wie zijn eigen nest besmeurt geenszins de voorkeur verdient boven wie vreemde nesten bezoedelt, sluit zich de wederom van christelijke en humane geest bezielde, prachtige toespraak aan, gehouden ter gedachtenis der samenzweerders van 20 juli 1944. Deze toespraak durven wij, wat de vorm betreft, gerust vergelijken met de schitterendste redevoeringen van Demosthenes; door wat hier gezegd wordt over grenzen en bevoegdheid van het verzet tegen tirannenmacht, beschouwen wij ze eerbiedig als een aan de gelegenheid ontvlamd, aldoor geldend getuigenis, als magna charta van elke vrije gemeenschap. In Würdigungen, die Heuss' redevoeringen, essays en brieven bevatten, gerangschikt door zijn vriend en vertrouweling Hans Bott, en wel uit de jaren 1949 tot 1955, toonde hij zich
als voortreffelijk praeceptor Germaniae, als goed leermeester, die de juiste methode vond om zijn door een noodlottig verleden misleide toehoorders de weg te wijzen.
Tientallen jaren vroeger had zich de politicus reeds aangekondigd, die, nauwelijks 20 jaar oud, Friedrich Naumann als redacteur van Hilfe ter zijde stond, daarna van 1920-1933 als docent aan de Berlijnse universiteit voor politiek, en van 1924 tot 1928, van 1930 tot 1933, als afgevaardigde in de Duitse Rijksdag werkzaam was.
Reeds beïnvloed door zijn Zwabisch-democratische familiekring, werd hij beslissend gevormd door de Münchener universiteitsjaren bij Lujo Brentano en vooral door Naumann, de christelijk-sociale hervormer (gelukkig niet door diens grillige wereldpolitieke Konings- of Keizersdroom ‘Midden-Europa’).
| |
| |
De staatsman Heuss vinden wij reeds in de geschriften over Die Bundesstaten und das Reich (1918), Die neue Democratie (1920), in Staat und Volk (1926), Politik (1926), Hitlers Weg (1922) en vooral in het magistrale biografische monument dat hij voor Friedrich Naumann (1937) oprichtte. Na de tweede wereldoorlog verscheen hij weer op het toneel, toen hij, cultuurminister geworden in Württemberg-Baden, dan, in 1947, professor aan de Technische Hogeschool in Stuttgart, samen met gelijkgezinden - of zeggen wij niet beter: met vaak andersgezinden - de liberale F.D.P. stichtte, in het parlement van zijn bondsland zat en bij het eeuwfeest van de lente der volken het werk van 1948 als een voorbeeldige en bindende erfenis schilderde. Kort daarna, op 12 september 1949 werd hij tot staatshoofd der bondsrepubliek Duitsland gekozen. De hoge waardigheid, die hij nu bekleedde, liet hem echter nog tijd Kräfte und Grenzen einer Kulturpolitiek (1951), Formkräfte einer politischen Stilbildung (1952) en een aantal knappe essays over politieke onderwerpen te schrijven. Als een politieke daad bestempelen wij tenslotte de uitgave van het vijfdelige werk over de Grosse Deutsche, dat het stempel van zijn geest draagt. De inleiding die hij bij deze biografieën schreef, Ueber Massstäbe geschichtlicher Würdigung, treedt als program en belijdenis naast de uitspraken uit de boven vermelde verzameling reden en opstellen.
Hier treffen wij de historicus, de zeer bekwame vakgeleerde, die zich, door weten en geweten daartoe bevoegd, tot de leken, vooral tot de politieke mensen richt. ‘Succes is op zich zelf geen bewijs van grootheid. Populariteit bij zijn leven.... kan de terugziende wantrouwend maken.... Het doel dezer verzameling is ontwikkeling en opvoeding’. Volgens deze beginselen hebben Heuss en zijn mede-uitgevers bijeengebracht wat hun ‘in enkelingen groot en representatief scheen voor de begaafdheid van ons volk’. Met opzet zijn de Ruïneerders (Jacob Burckhardt dixit) weggelaten. Geen Derfflinger, geen Zieten, geen Blücher, geen Ludendorff, die het pruisische Walhalla anders zo militair sieren, worden in deze beeldengalerij ter bewondering opgesteld. En natuurlijk nog minder Hitler, Goebbels (ofschoon in dit gedrocht een monsterlijke demonie huisde). Want, zo meent Heuss, ‘er zijn grote misdadigers, maar er is geen misdadige grootheid’. Doch als getuigen voor ‘de ongewone prestatie der Duitsers’ worden opgeroepen: wijze heersers, scheppende staatslieden, geleerden, uitvinders, dichters, kunstenaars, priesters, ontdekkers, bouwmeesters, volksleiders, industriëlen, componisten, veldheren, echter alleen, wanneer in hen politieke of menselijke grootheid te vinden is.
De historicus Heuss heeft altijd het persoonlijke, het biografische
| |
| |
bevoorkeurd, hoewel hij overeenkomstig zijn ontwikkeling en zijn onafgewende blik op de gemeenschap, op de nationale, culturele en economische achtergrond, de beschrevene telkens in verband met diens tijd en omgeving beschouwde. Schone vruchten van een onvermoeid uitzien naar ‘randfiguren der geschiedenis’ genieten wij in Schatten, Beschwörungen (1947, nieuw 1954) en, verenigd met eigen opvattingen des auteurs over onsterfelijken, in de Würdigungen. Heuss' rang als historicus wordt intussen bepaald door zijn uitvoerige biografieën: de reeds genoemde Friedrich Naumann, Hans Poelzig (1939), Anton Dohrn (1940), Robert Bosch (1946) en de serie Deutsche Gestalten (1947). In Bosch ziet de hem onbevangen naderende biograaf de viervoudig geslaagde organisator, uitvinder, sociale hervormer en democraat, een echte zuidduitse persoonlijkheid.
Anton Dohrn echter en Poelzig hebben de kunstkenner, de artistiek hevig geïnteresseerde, de gevoelige bewonderaar van schilder-, beeldhouw- en bouwkunst aangetrokken. Dohrn, de beroemde onderzoeker der zeefauna, was tijdens zijn leiderschap van de Duitse zoölogische statie te Napels maecenas en vriend van uitstekende kunstenaars. Poelzig heeft als scheppend baanbreker ener nieuwe architectuur, vooral na zijn dood, roem verworven. Dit verbond hem met Heuss, die van jongs af uiterst gevoelig was voor het nieuwe. In een meesterlijk gesprek met de door hem opgeroepen, schijnbaar stomme werken der schilders, beeldhouwers en bouwmeesters - Zur Kunst dieser Gegenwart (eind 1956) - viel hij, de voor het verre of nabije zo onverschillige, het begrip ‘modern’ aan, tegelijk met zijn gevoelsbepaalde inhoud en voerde de door hem vaak besproken samenhang tussen kunststijl en het filosofische, politieke denken des tijds op zijn juiste verhouding terug. Hij kon dat!
Want maat en helderheid, deze hemelse gaven van de muzisch begenadigde, zijn hem, zoals weinigen in het huidige Duitse taalgebied, geschonken. Hij is, temidden van een door romantische onrust, door romantische dromen van een ongekend heerlijk gouden tijdperk uit de voor- of eindtijd geplaagde verwarring, een geordend en ordenend klassiek mens. En dit is - de staatsman, de socioloog, de historicus, de kunstcriticus heeft het bewezen! - de hoofdeigenschap van een groot schrijver, Theodoor Heuss. ‘Een bijzonder fijn uitgebalanceerd evenwichtsgevoel, dat temidden van een tot overdrijving, tot pathetisch doorslaan geneigd volk, stil en gestadig het juiste midden houdt’ (Carl J. Burckhardt), deze olympische rust, die Duitsland tweemaal, als hoogmiddeleeuwse Mâsse en als humanisme in de Goethe-tijd, vergund werd, en die zich het best verdraagt met aanvallige bewegelijkheid en harte- | |
| |
lijke bewogenheid, zij kenmerkt de woordkunstenaar, de schilder van bezielde en zinnelijk waarneembare landschappen.
Op het gevaar af van Byzantinisme beschuldigd te worden, durf ik bekennen, dat ik Theodoor Heuss als de machtigste taalstylist der huidige Duitse auteurs beschouw. Zijn proza is volmaakt, zo uitgebalanceerd en door elk tot oordeel bevoegde zo licht bevonden als geen ander van dit gehalte, zo belangrijk en tevens van zulk een gratie. Dit proza straalt op zijn schoonst in de kleine biografische schetsen, het indrukwekkendst echter in de jeugdherinneringen, Vorspiele des Lebens (1954) en in de reisschetsen Von Ort zu Ort (1958). Voor zijn autobiografie zou de ondertitel, Verdichtung und Wahrheit passen. Het is ‘waarheid’, daar zij met onkreukbare, volmaakte trouw de wording van een zeer begaafde, goede en met humor gezegende knaap en jonge man uit een gegoede en ontwikkelde burgerfamilie vertelt, die langs vier grootouders uit een oud boerengeslacht stamt. De biografie is typerend wat plaats en tijd betreft, overeenkomstig wat daarbuiten, in de wijde wereld, voorvalt. Tevens is het ‘verdichtsel’ in dubbele zin, daar het wezenlijke, kort samengedrongen, indrukwekkend tot de lezer spreekt en het verhaal, bij alle nauwkeurigheid tegenover de feiten, van een dichterlijke aura omgeven is.
Ditzelfde geldt van de reisschetsen Von Ort zu Ort. De reiziger prijst de wonderen die hij aanschouwt en hier en daar ziet, waar ze anderen verborgen blijven. Duitsland en Frankrijk zijn het vooral, die de met pen en tekenstift gewapende aanspreken en door dit medium ons allen. Ze herinneren aan Goethe en diens reisbeschrijvingen over Zwitserland en Italië. Aan zo verheven voorbeelden en niet aan het gebazel van luid snaterende, over politiek zwetsende en (of) in hysterische krampen zich wringende, psychoanalytische peregrinaties in na-oorlogs Duits-Desperanto heeft men het niveau te meten der artistieke en gevoelige pelgrimages van de bewoner der villa Hammerschmidt.
Uit deze beide als getuigenis en als bron beschouwde boeken leren tijdgenoten en latere lezers de mens Theodoor Heuss overtuigend kennen. Zo komt hij voor ons te staan: onwankelbaar in de beproeving, niet overmoedig bij succes, zelfbewust zonder arrogant te worden, een trouwe vriend en een ironisch toegeeflijk tegenstander, minnaar van al het schone, goede, edele, hoge; afkerig van geweld, vooral als dit wreed en laf aan een zwakke gepleegd wordt. Een ware christen, die geen confessionele oogkleppen draagt en toch serieuze zakelijke tegenstellingen niet met compromissen verdoezelt; een Europeeër en tevens een op de prestaties van zijn volk trotse Duitser; een trouw afstammeling zijner familie, zoon, echtgenoot, broeder - wij mogen erbij voegen: vader en
| |
| |
grootvader. Sinds mijn ontmoeting met de Bondspresident, die ik als uiterst joviaal gastheer mocht leren kennen, mag ik zeggen: de voorname, charmante oude heer was de ideale belichaming van een republikeins staatshoofd. Hij paarde natuurlijke waardigheid aan eenvoudige vriendelijkheid. Zijn levendige ogen fonkelen van gemoedsblijheid. Zijn gesprek is geestig en vol afwisseling; het springt gemakkelijk over van thema tot thema.
Heuss is een Homo Universale. Als humanist past hij zijn weetgierigheid en omvattende intelligentie gemakkelijk aan aan een technisch tijdperk. Hoewel hij zijn weinige sympathie voor filosofie graag ironisch te kennen geeft, is hij een ware wijze. Al betuigt hij zijn gebrekkige taalkennis, hij is thuis in alle grote westerse culturen (hij leest overigens gemakkelijk Frans, Engels en Italiaans). Zijn ongewone smaak blijkt uit de inrichting der door hem als president bewoonde residentie te Bonn, de villa Hammerschmidt. Als hij deze nu na een tienjarig presidentschap verlaat, vergezellen de vijfenzeventigjarige - hij is de 31ste januari 1889 te Brackenheim (Württemberg) geboren - de liefde en dankbare verering zijner medeburgers zonder onderscheid van partij.
Het buitenland, dat van deze teruggetrokken en, om een hem dierbaar en op hem zelf zo toepasselijk woord te gebruiken, waardigste vertegenwoordiger van zijn volk weinig, veel te weinig notitie heeft genomen, zou hem in zijn veelzijdigheid en zijn prachtige geslotenheid moeten kennen en erkennen.
|
|