Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||
Herman Deleeck
| |||||||||||||||||||
Veranderd maatschappijbeeldHet begrip arbeidersklasse, als wezenlijke eenheid gezien, is hoofdzakelijk afkomstig uit de marxistische ideologie; het werd zo voorgesteld dat de maatschappij uit twee groepen zou bestaan, nl. de bourgeoisie en de proletariërs; dit was een oververeenvoudiging, met tactisch-revolutionaire bijbedoeling, doch die de sociale werkelijkheid van de 19e eeuw dicht benaderde en aldus, voor die tijd, een bruikbare theorie bleek te zijn. In de industrialisatieperiode van de Europese wereld kristalliseerden de sociale spanningen en tegenstellingen zich rond het bezit: de groep der ondernemers en handelaars, de burgerij, de ondernemers en handelaars, de vrije beroepen, de mensen die eigendom bezaten, waren tevens | |||||||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||||||
ook alleenbezitters van de politieke macht; het cultureel leven en het recht waren op hen afgestemd. Hiertegenover stond de grote massa der handarbeiders, arm, niets bezittend, geestelijk ontworteld, politiek onmondig, wettelijk niet beschermd, in geval van nood overgeleverd aan de liefdadigheid van de burgerij. In de marxistische interpretatie van de geschiedenis kwam zich hierbij het postulaat voegen van de sociale mobiliteit in de richting van de groeiende proletarisatie. Sedertdien heeft de maatschappij diepgaande veranderingen ondergaan die de tweeledige indeling van alle objectieve zin beroofd hebben. Het materieel levenspeil is aanzienlijk gestegen, zodat de armoede als sociale plaag in onze landen opgehouden heeft te bestaan; de geleidelijke uitbouw van de maatschappelijke verzekeringen en voorzieningen hebben hierbij een moeilijk te overschatten rol gespeeld. Een van de belangrijkste sociale verwezenlijkingen is wellicht de veralgemening en verlenging van het onderwijs, waardoor het intellectuele ontwikkelingspeil zeer sterk verhoogd werd. Door een ware gedaanteverandering van de techniek en van de industriële organisatie is ook de structuur van de actieve bevolking sterk gewijzigd en wel in die zin dat de totale groep der afhankelijke werkers (loon- en salaristrekkenden) relatief vergroot is, doch dat deze groep, en de verschillende ondergroepen die haar samenstellen, meer en meer gediversifieerd geworden isGa naar voetnoot2). Laten we dit belangrijk verschijnsel even nader onderzoeken. In de totale actieve bevolking groeit het aantal loon- en salaristrekkenden aan en vermindert het aantal zelfstandigen: in de Verenigde Staten is het aantal loon- en salaristrekkenden gestegen van 1880 tot 1954 van 63% tot 84%; in Duitsland van 1882 tot 1953 van 64% tot 72%; in Frankrijk van 1866 tot 1954 van 57% tot 65%Ga naar voetnoot3). In de wereld der loon- en salaristrekkenden doet zich echter een felle diversificatie voor, zodat deze groep steeds minder en minder kan gelijkgesteld worden met het eenzinnig begrip ‘arbeidersstand’. Het aantal bedienden en het overheidspersoneel nemen voortdurend een meer belangrijke plaats in: het aantal bedienden, in de totale groep der loon- en salaristrekkenden, steeg in de Verenigde Staten, van 1880 tot 1939 van | |||||||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||||||
17% tot 33%; in Duitsland van 1882 tot 1939, van 8% tot 27%; in Frankrijk van 1851 tot 1954, van 2% tot 31%Ga naar voetnoot4). Hiermee gaat een verschijnsel gepaard waarvan de betekenis voor de sociale stratificatie en mobiliteit moeilijk kan overschat worden: het aantal van het kaderpersoneel neemt gestadig toeGa naar voetnoot5); het wezenlijke van hun functie is dat ze intermediair staan tussen beslissing en uitvoering, en aldus in mindere of meerdere mate deelnemen aan de leiding. Langs de functie van kaderpersoneelslid om lijkt een opklimmen in de beroepshiërarchie gemakkelijker mogelijk dan zulks vroeger het geval was. Terloops zij er aan herinnerd dat, algemeen beschouwd, het geldelijk statuut van de handarbeiders dichter gekomen is bij dat van de bedienden; ook op gebied van arbeidsrecht beweegt het statuut van de handarbeiders zich in de richting van dat der bedienden (b.v. gewaarborgd weekloon). Tegenover de uitbreiding van het aantal bedienden vermindert het relatieve aantal handarbeidersGa naar voetnoot6); bovendien heeft zich ook binnen de groep der handarbeiders een sterke diversificatie voorgedaan; groeiend onderscheid tussen ongeschoolden, half-geschoolden en hooggeschoolden. Vooreerst een kwantitatief onderscheid; het aantal ‘manoeuvers’ was vroeger zeer groot, maar nam geleidelijk af, vooral ten voordele van de half-geschoolden; de toekomst hoort blijkbaar echter aan de hooggeschoolde handarbeiders of ‘technici’. Vervolgens een kwalitatief onderscheid, dat zich voornamelijk, doch helemaal niet uitsluitend, uit in de loonhiërarchieGa naar voetnoot7). Zo komt men tot de conclusie dat de eenheid van de arbeidersklasse, vanuit het gezichtspunt der beroepsstructuur benaderd, eerder een geestesvoorstelling dan een werkelijkheid geworden is; merkwaardig is dat deze grondige omvorming van de structuur der ‘arbeidersklasse’ in hoofdzaak op rekening te schrijven is van de ontwikkeling van de techniek en van de wijze van produktie; duidelijker kan het marxistisch schema der sociale evolutie niet tegengesproken worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||||||
Er is nog een ander belangrijk element van evolutie; de tewerkstelling vermindert sterk in de zgn. primaire sector (landbouw) en is het meest expansief in de zgn. tertiaire sector (diensten, met een karakter van relatieve luxe); in laatstgenoemde sector worden overwegend bedienden tewerkgesteld. Aldus lijkt een indeling van de maatschappij in twee groepen bezwaarlijk nog mogelijk. Het bezit is trouwens ruimer gespreid, en wordt haast in alle lagen van de bevolking aangetroffen. De maatschappelijke structuur geeft veeleer het beeld van een groot aantal lagen of groepen, die onder elkaar echter dichter aansluiten en waarvan sommigen zowel loontrekkenden als zelfstandigen omvatten. Zij zijn dus niet meer bepaald op grond van een enkelvoudig criterium, zoals bezit of dienstcontract, maar op grond van een meervoudigheid van criteria. In haar geheel beschouwd is de maatschappij meer samenhangend, meer één geworden.
Overeenkomstig de verandering van de maatschappelijke gegevens zijn ook de sociale verhoudingen en het sociaal klimaat gewijzigd. In de 20e-eeuwse samenleving komt het begrip functie, en vandaar ordening, meer naar voren. Ten grondslag aan deze evolutie ligt de complexiteit en de onderlinge afhankelijkheid (mede bepaald door de stand der techniek) die wij vaststellen in de moderne onderneming zowel als in geheel de moderne samenlevingGa naar voetnoot8). De collectieve voorzieningen zijn zeer sterk uitgegroeid; een bewuste oriëntering van het economisch gebeuren wordt algemeen aanvaard. De organisatie van het sociaal-economisch leven heeft een nieuw uitzicht gekregen; in plaats van atomisme, laissez-faire en competitie staan we thans voor een sterkere organisatie die wel lijkt uit te monden in een bilateraal monopolie van werkgevers-producenten en werknemers. Hiermee correspondeert een nieuw type van contact, nl. het overleg, en de overeenkomst i.p.v. openlijke strijd. De macht, en dienovereenkomstig de tactiek, van de syndicaten heeft eveneens een nieuwe vorm aangenomen; zij zijn bij vele officiële of semi-officiële instanties betrokken; de staking komt minder voor, en lijkt een minder geschikt actie-instrument. Typische illustratie der nieuwe verhoudingen: de loonvorming geschiedt door overleg tussen de twee partijen, gesanctioneerd door de overheid. Ook is de opvatting over de onderneming veranderd: naast een economische eenheid, wordt zij ook gezien als een sociale werkelijkheid met | |||||||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||||||
een finaliteit welke uitstijgt boven haar onmiddellijke economische doelstellingGa naar voetnoot9).
Samen met dit alles stelt men een verandering in de mentaliteit vast. Door verhoogde materiële welvaart en intellectueel peil is de revolutionaire aandrang verminderd, zijn beschaafde omgangsvormen meer verspreid geworden. We vragen ons echter af of er hier geen belangrijk ander element in overweging genomen moet worden, nl. de groeiende afstand tussen het werkmilieu of de arbeidstijd, en het woonmilieu of de vrije tijd. Dit onderscheid heeft pas ten volle betekenis gekregen sedert dat de werknemers, onder meer door de meer uitgebreide verplaatsingsmogelijkheden, niet meer wonen nabij hun werkplaats, of in homogene arbeiders-of industriële wijken; en sedert dat de arbeidsduur en het inkomen hen in staat gesteld hebben de vrije tijd (welke wij bepalen als de tijd waarop geen arbeid gepresteerd wordt in dienstverband) als een volwaardig en belangrijk deel van hun persoonlijk leven te gaan beschouwen en te benutten. Wat het werkmilieu betreft, zou men kunnen denken dat de gevoelens van vervreemding, van afhankelijkheid en van verzet werkelijk zijn blijven bestaan; deze situatie zou enigszins gecamoufleerd worden door techniek van human relations, door goede verstandhouding tussen patronaat en syndicale vertegenwoordigers; hieruit dreigt trouwens een vervreemding tussen laatstgenoemden en de massa der arbeiders. Wat het woonmilieu en de vrije tijd betreft, lijkt de afstand tussen de verschillende sociale groepen verminderd te zijn; de maatschappij is minder streng verdeeld in groepen; er zijn meer gemeenschappelijke levensgewoonten en belangstellingen (b.v. inzake vrijetijdsbesteding, kleding, enz.). In plaats van een arbeidersmaatschappij en een nieuwe arbeiderscultuur, schijnt de levenswijze van de middenstander of burger het sociaal ideaal te zijn. Het zou echter verkeerd zijn de vergemeenschappelijking der vrijetijdsbesteding tussen de verschillende sociale groepen in te absolute zin op te vatten. Bepaalde onderzoekingenGa naar voetnoot10) leerden dat de vrijetijdsbesteding van de verschillende sociale groepen van het Nederlandse volk onderling geen belangrijke verschillen vertoonden; het gaat hier echter | |||||||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||||||
overwegend om kwantitatieve verschillen; omtrent de kwalitatieve verschillen werd niets gezegd, en daarin zal wellicht juist het grote onderscheid gelegen zijn. Wij kunnen besluiten dat de gehele samenleving, de verschillende standen dichter bij elkaar gekomen en dat de grenzen tussen de verschillende ‘standen’ vager geworden zijn. Anderzijds valt binnen deze ‘standen’ een grotere diversificatie waar te nemen. Om de sociale werkelijkheid op een doelmatige wijze te benaderen zal men derhalve niet met een enkelvoudige, doch met een veelheid van factoren rekening moeten houden, zoals: inkomen, genoten onderwijs, juridisch statuut, aard en prestige van het werk, woonplaats, subjectief element (d.w.z. sociale groep waartoe men zichzelf rekent). In de sociologische wetenschap zal men bij voorkeur beroep doen op een combinatie van criteria. Het begrip ‘loon- en salaristrekkenden’ is in zijn algemeenheid zeer vaag geworden; het is veeleer een juridisch begrip en dekt niet langer een homogene sociale werkelijkheid. Wij geven hieronder een voorbeeld van indeling (andere zijn mogelijk en misschien meer praktisch): 1. een sociale onderlaag (personen die niet harmonisch in het sociaal leven ingeschakeld zijn; onmaatschappelijken en zwakmaatschappelijken); 2. de groep der handarbeiders, waarbij onderscheid tussen ongeschoolden en geschoolden; 3. de middenklasse; omvattende de loontrekkende middenstand (meer ontwikkelde handarbeiders en bedienden; personeel werkzaam in luxe-dienstprestaties) en de risicodragende middenstand (winkeliers, handelaars, sommige vrije beroepen); hierin neemt de zeer uitgebreide en steeds nog groeiende groep van het overheidspersoneel (inz. bedienden) een belangrijke en bijzondere plaats in (eigen gedraging bepaald door het bestendig karakter van hun betrekking, de zekerheid van verdiensten en sociale voorzieningen, en de eigen gemeenschappelijke mentaliteit der overheidsdiensten); 4. de hogere groep (hogere ambtenaars, ondernemingsleiders, vrije beroepen, groep gekenmerkt door hoog inkomen). | |||||||||||||||||||
Enkele gevolgtrekkingenUit het inzicht dat onze maatschappelijke verhoudingen thans anders zijn dan voorheen, volgt de conclusie dat de logge ‘bovenbouw’ van politiek en van organisatie moet aangepast of juister nog, moet vernieuwd en hervormd worden. Politieke partijvorming uitsluitend op grond van de beroepsstandelijke indeling van de maatschappij, lijkt niet meer realistisch. Naar mate de groep der loon- en salaristrekkenden zich uitbreidt tot haast heel de | |||||||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||||||
maatschappij, en naar mate deze groep zelf haar innerlijke homogeniteit verliest, zal elke partij zich meer en meer tot alle standen of lagen van de bevolking moeten gaan wenden. De idee ‘algemeen welzijn’ zal duidelijk naar voren treden. Hieruit volgt een fundamentele kritiek op de geesteshouding van de ‘klassieke’ socialistische partijen die zich in hun principiële verklaringen en in hun taal blijven beroepen op begrippen zoals klassebewustzijn en klassenstrijd, welke niet meer aangepast zijn aan de actuele sociale werkelijkheid. Hiervan verschilt het neo-socialisme dat, naast het opgeven van bepaalde filosofische opvattingen, het veranderde maatschappijbeeld als uitgangspunt voor doctrine en actie neemt. Het onderscheid tussen de verschillende politieke partijen zal in de huidige maatschappij meer te zoeken zijn in de opvatting omtrent de evolutie der maatschappelijke instellingen (conservatief of progressief) ofwel in de ideologische opvatting; ofwel zal het verschil hoofdzakelijk van feitelijke aard zijn, en samenhangen met een hele reeks opvattingen, gedragingen en gewoonten, kortom met de ‘mentaliteit’ aanwezig bij het kiezerskorps van een bepaalde partij. De vakbeweging lijkt veeleer een organisatie geworden te zijn, een belangengroepering waartoe personen van zeer uiteenlopende sociale standing behoren. Zij heeft echter een nieuwe betekenis erbij gekregen: zij maakt deel uit van publiekrechtelijke instellingen, zij is een regelend element in de arbeidsverhoudingen geworden; zij is de officiële woordvoerder van de grote groep der afhankelijke werkers; zij komt tussenbeide in het economische en in het politieke. Hieruit volgt evenwel een nieuw element van spanning: onwetendheid en onverschilligheid bij de leden, ja zelfs vijandigheid tegenover de kaders van de organisatie, die beschouwd worden als geprivilegieerden, als een verlengstuk van het gezag. In deze nieuwe structuur wacht ook de vakbeweging een ‘andere’ taak: haar publieke functie en verantwoordelijkheid indachtig zal zij haar politiek moeten kaderen in de algemene economische en sociale politiekGa naar voetnoot11); zij zal door te werken aan de vorming van haar leden in het economische en sociale, bijdragen tot een beter begrip van de zin onzer samenleving (betekenis van het medezeggenschap). Zorg en vorming met het oog op de vrijetijdsbesteding zouden wij liever overlaten aan andere takken van de arbeidersbeweging. | |||||||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||||||
Het is inderdaad zo dat zich ook binnen hetgeen men onder de vage benaming arbeidersbeweging aanduidt, een spontane diversificatie heeft voorgedaan die zonder twijfel veroorzaakt werd door de evolutie der maatschappelijke structuren zelf. Een aantal dienstverlenende instellingen of organisaties uit de klassieke arbeidersbeweging geboren, evolueren naar meer autonoom bestaan, deels omdat ze een doel op zichzelf geworden zijn, deels omdat het verband met de loon- en salaristrekkenden als zodanig eerder nominaal (of juridisch) dan essentieel geworden is. (Voorbeelden: de coöperatie en de mutualiteiten). De samenhorigheid en de samenwerking tussen de verschillende takken van de arbeidersorganisatie wordt dan een ernstig probleem. Deze samenwerking lijkt ons hoogst wenselijk omdat zij zal bijdragen tot de stabiliteit van het maatschappelijk leven; we zeiden reeds dat sommige takken van de arbeidersbeweging wezenlijk maatschappelijke instellingen, vormen van maatschappelijke ordening geworden waren. Deze samenhorigheid kan naar onze mening enkel vruchtbaar verwezenlijkt worden wanneer ze steunt op een inzicht in de nieuwe kenmerkende eigenschappen van de arbeidersstand en in de nieuwe taak van de arbeidersbeweging. Een moderne arbeidersbeweging zal haar eenheid trouwens voornamelijk putten uit elementen die buiten de techniek der sociale organisaties gelegen zijn (vergelijk met wat boven gezegd werd omtrent de politieke groepsvorming). Deze beschouwingen zijn eveneens toepasselijk op de zgn. ‘opvoedende’ of culturele takken van de arbeidersbeweging, die onze bijzondere aandacht verdienen. Hun werkterrein is aanzienlijk verruimd, en men kan zich afvragen of zij thans niet de zuiverste uitdrukking der arbeidersbeweging (tegenover ‘organisatie’) geworden zijn. Zij zullen vóór alles hun eenheid vinden in een ethische opvatting over de mens, de arbeid en de maatschappij. De volksopvoeding over het algemeen zal moeten herzien worden. Zij mag de standsafscheiding niet nodeloos bestendigen. Dit dient vooral gezegd voor het onderwijs en voor de jeugdbeweging: deze moeten zo universeel mogelijk zijn en niet de sociale toekomst van de jongeren hypothekeren. In het verleden was de sociale politiek hoofdzakelijk afgestemd op de noden van de groep der loon- en salaristrekkenden; deze groep viel immers samen met de groep der economisch zwakkeren die de bestaansonzekerheid het scherpst ervoeren. Nu dat een samenhangend geheel van sociale maatregelen ten behoeve van deze groep tot stand gekomen is, blijkt duidelijk dat het onderscheid tussen loon- en salaristrekkenden enerzijds en zelfstandigen anderzijds geen voldoende basis meer biedt | |||||||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||||||
voor de sociale politiek. Vooreerst zijn er problemen (voornamelijk voortkomend uit de evolutie van de techniek en uit de complexiteit van onze maatschappelijke organisatie) die zich stellen voor alle burgers (b.v. ziekteverzekering, onderwijs, bescherming van spaargelden tegen muntontwaarding); de sociale politiek dient derhalve opgevat in functie van heel de natieGa naar voetnoot12). Daarnaast zijn er nieuwe groepen van economisch en sociaal zwakkeren ontstaan, die niet integraal onder een van bovengenoemde twee groepen onder te brengen zijn (sommige groepen van landbouwers en middenstanders, oudere arbeiders in vervallende bedrijfstakken, bedienden boven 40 jaar, ‘structureel’ werklozen, grote gezinnen, onmaatschappelijke elementen, enz.). In een maatschappij met gemiddeld hoge levensstandaard moet de aandacht bestendig gericht worden op de sociale grenselementen die te midden van de algemene welvaart te licht uit het oog verloren worden; naar gelang de sociale wetgeving vervolledigd wordt, zal het maatschappelijk werk, gericht op de oplossing van individuele gevallen, moeten geïntensifieerd worden. Het sociale leven is een nooit eindigend spel van veranderingen, spanningen, hergroeperingen, en nieuwe spanningenGa naar voetnoot13). De politiek (in de ruimste zin) staat voor de lastige opgave het verworvene te behouden en terzelfdertijd het nieuwe te ondervangen. Anderzijds zal de politiek zelf de sociale werkelijkheid voor een deel boetseren. Bezinning over deze dingen is een voortdurende plicht van eerlijkheid voor ieder die verantwoordelijkheid draagt. |
|