Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 823]
| |
Mark Grammens
| |
[pagina 824]
| |
te verwezenlijken werden 104 Britse soldaten en 26 ambtenaren en burgers vermoord; 12 Britse, 15 Griekse en 2 Turkse politiemannen werden neergeschoten; 203 Grieks-Cypriotische burgers en 7 Turks-Cyprioten stierven in de opstand; 56 Grieks-Cyprioten en 53 Turks-Cyprioten overleden tijdens opstootjes in de straten van Nicosia en andere steden. De schade in Cyprus beliep ongeveer £10 miljoen, en de Britse belastingbetaler droeg ongeveer £20 miljoen bij voor het onderdrukken van de opstand. Zonder de opstand was Cyprus nooit onafhankelijk geworden. Maar anderzijds hadden de Britten jaren geleden reeds dezelfde onafhankelijkheid kunnen toekennen als thans daar het hen alleen om het behoud van een militaire basis te doen was, die door het huidig akkoord wordt aangenomen. Het machiavellisme en het gebrek aan politiek doorzicht van Londen sedert de eerste bom op 1 april 1955 te Nicosia ontplofte, maken van Cyprus het donkerste verhaal in de geschiedenis van de liquidatie van het Imperium. | |
Het verledenCyprus heeft altijd tot de Griekse culturele invloedssfeer behoord, en de meerderheid van de bevolking is nu nog Grieks-sprekendGa naar voetnoot4). Politiek was het eiland maar één keer met Hellas verbonden: tijdens het bewind van Alexander de Grote. Daarbuiten werd het bestuurd door de Feniciërs, de Assyriërs, de Egyptenaren, de Perzen, de Romeinen, de Arabieren en door Byzantium, d.i. steeds door de mogendheid die over het Oostelijk Middellandse Zee-gebied heerste. In 1184 rukte een Byzantijnse gouverneur zich los van zijn keizer en riep zichzelf tot koning uit. Doch reeds in 1191 landde Richard Leeuwenhart op Cyprus. Hij gaf het eiland aan de Orde van de Tempeliers, die het op hun beurt afstonden aan Guido van Lusignan, titelvoerend koning van Jerusalem. De Lusignan-dynastie regeerde gedurende drie eeuwen, en bracht grote welvaart aan het land, waar zich meer en meer Italiaanse zakenlui kwamen vestigen. De weduwe van de laatste koning riep in 1489 de Venetianen te hulp tegen de oprukkende Islam. Venetië bestuurde daarop Cyprus, tot de Turken het in 1571 veroverden. De Turkse minderheid dateert uit de volgende eeuwen, toen uitgestrekte domeinen werden opgeëist. In de oorlog van 1877-1878 namen de Russen een gedeelte van Turkije in bezit. De sultan sloot daarop een overeenkomst met Groot-Brittannië, waarbij de Britten gewapende bijstand beloofden indien de Tsaar nog verder in Turks gebied zou oprukken. In ruil voor die garantie stond de sultan het bestuur van (maar niet de soevereiniteit over) Cyprus af aan de Britten, opdat deze laatsten over een militaire basis in Turks gebied zouden beschikkenGa naar voetnoot5). Tegen alle beginselen van het volkenrecht in - dat geen politieke wijzigingen erkent in oorlogstijd - annexeerde Groot-Brittannië Cyprus zonder verdere vorm van proces, toen Turkije in 1914 de zijde koos van de Centrale Mogendheden. Deze feitelijke toestand werd in 1923 door het Verdrag van Lausanne gelegaliseerd, en op 1 mei 1925 werd Cyprus een kroonkolonie. | |
[pagina 825]
| |
Het enosis-nationalisme is zo oud als het Britse bestuur op het eiland. Dat het niet vroeger ontstond was in hoofdzaak hieraan te wijten, dat Griekenland zelf geen natie was en evenals Cyprus onder Turkse heerschappij leefde. De eerste Britse gouverneur werd in 1878 verwelkomd door een orthodoxe Aartsbisschop die hem uitdrukkelijk vroeg Cyprus niet alleen van de Turken te bevrijden, maar het tevens aan Hellas te schenken. Generaties van Britse politici hebben het enosis-verlangen als een evidentie beschouwd. Churchill verklaarde in 1907 dat de Cyprioten de vereniging met hun cultureel moederland earnestly, devoutly and fervently moesten nastrevenGa naar voetnoot6). Tijdens de Eerste Wereldoorlog beloofde de Britse regering aan de regering van Athene dat zij Cyprus na de oorlog aan Griekenland zou afstaan, indien dit land zich aan de zijde van de geallieerden wilde scharen; enige tijd later ging Griekenland op die wens in, maar na de oorlog was de Britse regering haar belofte vergeten: Griekenland ontving echter aanzienlijke gebiedsdelen in de Balkan en drong niet aan. Overigens is het merkwaardig dat tot voor enkele jaren Athene slechts matige belangstelling had voor enosis. Ten slotte mogen wij niet nalaten te vermelden dat Ataturk meer dan eens publiek verklaarde dat Cyprus niets met Turkije te maken had, maar een kwestie was tussen Engeland en Griekenland. De bisschoppen van de Grieks-orthodoxe kerk in Cyprus hebben steeds de leiding gehad van de strijd voor de enosis. De overheersende politieke positie van de Cypriotische Aartsbisschop dateert uit de Turkse periode. De Turken schonken de hoofden van niet-Islamietische religieuze secten een grote onafhankelijkheid, op voorwaarde dat zij geen ander hoofd erkenden dan zichzelf na de sultan. Aldus werd de orthodoxe kerk op Cyprus onafhankelijk. Men noemde de Aartsbisschop van Nicosia de ethnarchos (volksleider). Hij werd de politieke vertegenwoordiger van zijn volk bij het Ottomaanse Hof. Meer en meer viel het accent op deze wereldse positie, en bij de verkiezing van Makarios III zocht men niet naar een nieuwe geestelijke leider, maar naar een goed politicus. Terwijl zij min of meer gewillig toegaven aan de verlangens van de nationalisten in Azië en Afrika, weigerden de Britten enig zelfbeschikkingsrecht toe te kennen aan Cyprus. Zes maal gaven zij het eiland een volledig nieuwe constitutie, doch telkens behielden zij zich het soevereiniteitsrecht voor over het eiland. Zij hadden daartoe, vanuit een imperialistisch standpunt, goede militaire redenen. Nadat Cyprus als basis voor hulpverlening aan het Ottomaanse Rijk had afgedaan, werd het weldra als de belangrijkste van alle bases opgericht om de ‘imperiale route’ naar India te beschermen. En toen India onafhankelijk werd, moest men de petroleumbelangen in het Midden-Oosten vrijwaren. Toen bracht het ontslag van Eden volgend op het Suez-avontuur een revolutie teweeg in het Britse strategisch denkenGa naar voetnoot7). Petroleum boette aan belangrijkheid in, de nadruk werd gelegd op de Brits-Amerikaanse interdependence en Kenia bood meer voordelen als basis dan Cyprus (dat had de tiendaagse veldtocht bewezen). De Amerikanen lieten niet na druk uit te oefenen op de nieuwe Britse Premier, Macmillan, en zijn regering. Reeds onmiddellijk na zijn eerste ontmoeting met Eisenhower liet Macmillan de verbannen Aartsbisschop Makarios vrij en langzaam zocht hij een oplossing voor het hangende vraagstuk. | |
[pagina 826]
| |
Zijn optreden had weinig succes, doch tijdens de Nato-conferentie van Parijs in december 1958 vonden de Griekse en Turkse regeringsleiders een basis van overeenkomst; zij zetten hun besprekingen te Zürich voort, en bereikten ten slotte een akkoord waarmee de Britse regering instemde. Het beginsel dat de basis vormt van het akkoord, onmiddellijke onafhankelijkheid voor Cyprus met ernstige garanties voor de Turkse minderheid, werd voor het eerst voorgestaan door Makarios zelf tijdens een interview dat hij, na een reis naar de Verenigde Staten, verleende aan de voorzitster van de Labour Partij, Mevrouw Barbara Castle, op 22 september 1958. | |
De huidige oplossingDe moeilijkheden die Macmillan en de Britse regering ondervonden bij de oplossing van de Cyprus-kwestie, sproten voort enerzijds uit hun onwil tegenover de enosis, anderzijds uit de artificiële agitatie verwekt door de Turkse regering. In 1954 zond Ankara twee afgevaardigden naar Cyprus om er hun volksgenoten politiek te organiseren, want daaraan voelden dezen zelf geen behoefte. Sedertdien werd door Turkije een ware campagne ontketend om de annexatie van Cyprus tegen de wil van de meerderheid in door te voeren om militaire redenen: Cyprus werd voorgesteld als een ‘pistool’ gericht op Turkije, dat enkel aan Turkije zelf mocht toekomen of aan een bevriende natie zoals EngelandGa naar voetnoot8). De Britten aanvaardden dit standpunt. Op 9 oktober 1958 verklaarde de Minister van Koloniën, Lennox-Boyd, voor de conservatieve partijconferentie te Blackpool boudweg dat Cyprus ‘Turkey's offshore island’ is. De Turken voelden echter dat deze politiek nergens toe leidde, en matigden daarom hun aanspraken. Lennox-Boyd had op 19 december 1956 in het Lagerhuis verklaard dat de Turkse Cyprioten hetzelfde zelfbeschikkingsrecht hadden als de Griekse meerderheid: ‘Haar Majesteit's regering erkent dat één van de oplossingen voor een land met gemengde bevolking, de verdeling van dat land is’. Vanaf januari 1957 eisten de Turken geen annexatie meer, maar verdeling. Dat dit een illusie was, hoeft niet te worden betoogd. Tot 1954 hadden de Turkse Cyprioten niet alleen in vrede geleefd met de Griekse Cyprioten, maar hadden zij zich niet eens tegen de enosis verzet. Wanneer men elke nationale minderheid in een eigen staat moet afzonderen, zou de kaart van de wereld er wel heel vreemd uit gaan zien. Toch herhaalde Defensieminister Sandys in Nicosia op 25 april 1957 wat Lennox-Boyd in het parlement gezegd had en op 16 juli 1957 zei oud-minister Elliot in het Lagerhuis dat hij zich alleen afvroeg wanneer de verdeling er zou komen, en niet of zij zou komen. Anderzijds bleek dat de Turkse eisen onmogelijk tegen de wil van de meerderheid der Cyprioten konden ingewilligd worden. Tienduizenden Britse soldaten waren niet bij machte de Eoka (Nationale Organisatie van Cypriotische Vrijheidsstrijders), die slechts uit enkele honderden terroristen bestond, uit te roeien. Eoka was ontstaan in 1954, toen de eerste incidenten uitbraken in Nicosia, nadat de UNO geweigerd had een Griekse resolutie over Cyprus aan te nemen. De organisatie werd geleid door Kolonel (nu Generaal) Grivas, een Griek die door Makarios naar Cyprus was ontboden om er de jeugdorganisatie van de orthodoxe kerk te leiden. | |
[pagina 827]
| |
Op 1 april 1955 begonnen de bomaanslagen van Eoka, die op 26 november van dat jaar tot het uitroepen van de noodtoestand zouden leiden. De opstandige beweging slaagde er in met enkele honderden (op zekere ogenblikken waren het enkele tientallen) terroristen tien tot dertig duizend Britse soldaten in bedwang te houden. Ongeveer eens per maand gaf het militair opperbevel in Cyprus een communiqué uit waarin het heette dat Eoka bijna uitgeroeid was, dat de terroristen hun laatste patronen verschoten, enz. Tot ieders verbazing werd bij het inleveren van de wapens, volgend op het akkoord van Londen, vastgesteld dat Eoka het met de bestaande voorraad nog jaren had kunnen uithouden. Indien de Britse bevelhebber enkel tegen Grivas en zijn groepje had moeten vechten, ware het inderdaad niet onmogelijk geweest het terrorisme in korte tijd de kop in te drukken. Maar de hele Grieks-Cypriotische bevolking stond achter Grivas, zo niet actief dan toch passief. Een onderworpen volk kan nu eenmaal niet anders dan naar de wapens grijpen, en zelfs zij die persoonlijk tegen gewelddadig optreden gekant zijn, voelen zich verplicht de ‘nationale helden’ ten minste moreel te steunen. Ongetwijfeld keurden velen van de eilandbewoners zekere aanslagen af, maar verder ging de kritiek niet. | |
De toekomst, politiek en economischEoka heeft zijn wapens ingeleverd; de Turken niet. De Turkse leider, Kuçuk, heeft gezegd dat zijn rasgenoten geen wapens hadden, en dat zij er dus geen hoefden in te leveren. Maar in september 1957 namen de Britse troepen een Turks wapenarsenaal in Nicosia in beslag, en bij enkele andere gelegenheden is eveneens gebleken dat de Turken over de meest moderne wapens beschikten. Alle constitutionele garanties ten spijt, betekent de Turkse minderheid een ernstig gevaar voor de toekomst van de nieuwe republiek; sedert enkele jaren werd een megalomanische campagne gevoerd die er haar van heeft overtuigd dat zij een ‘Herrenvolk’ is dat over Cyprus mag en moet heersen. Nu kent de grondwet aan Turkije, evenals aan Griekenland en aan Groot-Brittannië, het recht toe, eventueel unilateraal, gewapend in te grijpen in Cyprus, wanneer het akkoord van Londen geschonden wordt. Men heeft te Londen nooit in twijfel getrokken dat het akkoord tot stand kwam onder druk van de Verenigde Staten, waarvan Turkije financieel volledig afhangt. Maar in Turkije heerst een dictatuur (er bestaat enkel een oppositiepartij die even ‘rechts’ is georiënteerd als de regering, en er is geen opinie- noch verenigingsvrijheid), die met grote binnenlandse moeilijkheden af te rekenen heeft en daardoor geneigd is de aandacht van de ware problemen af te leiden door expansionistische avonturen! En sinds Turkije het zekerste bolwerk van de Verenigde Staten is, in Europa zowel als in het Midden-Oosten, met een legersterkte die enkel voor de Verenigde Staten en Engeland moet onderdoen in het kader van het Atlantisch Pact, heeft Washington er alle voordeel bij de Turken te steunen. De afhankelijkheid is wederzijds. De machten die de garanderende mogendheden in Cyprus behouden zijn uitermate groot, wanneer men bedenkt dat twee van hen rechtstreeks betrokken waren bij het geschil om Cyprus, ja zelfs het eiland voor zich opeisten. Griekenland kon echter op de volkswil van de Cyprioten zelf steunen, Turkije alleen op zijn militaire macht. Het interventierecht heeft daarom enkel betekenis voor Ankara. Het verdrag voorziet dat de garanderende staten mogen optreden om de status | |
[pagina 828]
| |
quo te herstellen; maar wie zal precies uitmaken wat de status quo is? En hoe kan men hem herstellen zonder burgeroorlog te ontketenen? Daarenboven is interventie ook erkend wanneer de status quo bedreigd wordt door ‘indirecte ondermijning’ van de republiek. Deze formule werd ingelast omdat de Turken voorgaven bevreesd te zijn voor een communistische staatsgreep. Doch wat zal er gebeuren wanneer de communisten een parlementaire meerderheid krijgen in Cyprus (dit is niet waarschijnlijk, maar evenmin onmogelijk)? Zal men dan de democratie redden door een Turkse militaire dictatuur in te stellen? De Griekse bevolking van Cyprus is inderdaad gesplitst in een extreem-rechtse en een extreem-linkse fractie, zonder sterke ‘middengroep’. Generaal Grivas, de held van de Eoka, komt openlijk uit voor zijn fascistische sympathieën. Aan zijn zijde staat de Bisschop van Kyrenia (die zich tegen het akkoord van Londen heeft verzet) en de burgemeester van Nicosia. Anderzijds zijn de enige invloedrijke vakbond en de gemeenteraden van de belangrijke steden (op Nicosia na) in handen van communisten en hun sympathisanten. Aartsbisschop Makarios en de meeste Bisschoppen van de Grieks-Orthodoxe kerk zijn gematigd rechts. Hoe sterk beide fracties zijn weet niemand: de verkiezingen zullen dit moeten uitmaken. Doch de kans bestaat dat de Griekse Cyprioten zich in twee extremistische blokken zullen splitsen. Daar Cyprus de meest ingewikkelde grondwet van de moderne tijd krijgt, gaat het eiland in zulk een geval een hopeloze toekomst tegemoet. Waarnemers geloven niet dat de communisten onmiddellijk een meerderheid zullen hebben in het parlement, maar met hun linkse sympathisanten kunnen zij die vroeg of laat verwerven. Want alles doet vermoeden dat Cyprus wel economisch leven kan doch enkel op basis van een lagere levensstandaard dan thans. Welk beter actieterrein kunnen de communisten zich dromen dan een land waarvan de levensstandaard daalt, en niet anders kan dan dalen? Om deze laatste stelling toe te lichten moeten wij de economische toestand even bespreken. Het land leeft van de export van grondstoffen. Nu zijn de prijzen van grondstoffen op de wereldmarkt meer dan welke andere ook onderhevig aan de fluctuaties van de vraag. Zo steeg b.v. de omvang van Cyprus' export in 1957, terwijl zijn waarde daalde van £22 miljoen in 1956 tot £19 miljoen in 1957 (door de Amerikaanse recessie en haar gevolgen). Niettegenstaande deze daling steeg de levensstandaard van de Cyprioten door een inflatie zonder voorbeeld, veroorzaakt door de massale concentratie van troepen op het eiland. De import steeg van £39 miljoen in 1956 tot £45 miljoen in 1957. Cyprus' chronische deficitaire handelsbalans werd in evenwicht gehouden door de ‘onzichtbare export’ die de consumptie van de troepen meebrachtGa naar voetnoot9). Deze troepen gaan nu het land verlaten. Het budgettair evenwicht kan slechts hervonden worden door een daling van de levensstandaard en een drastische vermindering van de import. Tevens zal Cyprus enorme kapitalen moeten aantrekken uit den vreemde, om het leven te blijven behouden. De netto buitenlandse kredieten aan Cyprus en de kapitaal-import steeg van £4,9 miljoen in 1955 tot £16,6 miljoen in 1957. Doch in 1957 kwam 19% van het geïnvesteerd kapitaal uit publieke fondsen, 49% uit private binnenlandse bron en de rest uit het buitenland. Zelfs indien men de investeringen enkel maar op hetzelfde | |
[pagina 829]
| |
niveau wil houden als thans, moeten meer kapitalen worden ingevoerd uit het buitenland, want het aandeel van de private binnenlandse bron zal dalen met de daling van de levensstandaard. Cyprus zal al de moeilijkheden ondervinden van een grondstoffen-producerend land, wanneer het de moeilijkheden die de huidige inflatie meebrengt zal overwonnen hebben. De helft van de bevolking leeft van de landbouw, Cyprus' voornaamste economische activiteit. Maar de kostprijzen van de landbouwprodukten liggen abnormaal hoog. Wanneer men hierbij bedenkt dat Cyprus drie maanden zonder enige regenneerslag leeft, dat het ingewikkeld Ottomaans systeem van waterrechten nog steeds in gebruik is (in Turkije is het afgeschaft) en dat er haast geen controle uitgeoefend wordt op het grazen van de kudden, dan beseft men dat Cyprus' landbouw-economie drastische hervormingen nodig heeft. De bestaande industrieën (cement, conserven, e.d.) zijn zonder werkelijk belang. De minerale grondstoffen maken 3/5 uit van de export-waarde maar stellen weinig mensen te werk. Cyprus dankt zijn naam aan het koper, maar beschikt nog niet over een koperverwerkende nijverheid. Voor deze stand van zaken zijn de Britten verantwoordelijk, wat trouwens door conservatieve waarnemers volmondig wordt toegegeven. Henry Fairlie verklaarde in de Daily Mail van 19 augustus 1958: ‘Ik sta verstomd over het weinige dat Engeland in de 80 jaar dat het voor het eiland verantwoordelijk was, heeft gedaan voor de Cyprioten. Ik sta verstomd over de tastbare bewijzen van armoede en verwaarlozing’. Zoals men ziet is Cyprus' toekomst één groot vraagteken. Er is zeer weinig nodig om het kaartenhuisje te doen instorten. Maar indien dit gebeurt, zal het niet alleen een ramp zijn voor dit ongelukkig volk zelf, ook voor Griekenland en Turkije, voor het Atlantisch Pact, het Balkan Pact, het Bagdad Pact, voor het hele Middellandse Zee-gebied en het Nabije Oosten. Misschien zullen de Cyprioten een vlag kunnen samenstellen die, zoals het akkoord van Londen wil, ‘neutraal zal zijn in stijl en kleur’. Maar hoelang die vlag onbesmeurd zal wapperen over Nicosia durven wij niet voorspellen. |
|