Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 815]
| |
Het Joodse volk een mysterie
| |
[pagina 816]
| |
belofte en zijn geloof. Ongetwijfeld sporen allerlei profane factoren mede aan tot deze tocht, zoals ook anderen met hem gaan, maar hoezeer roeping en geloof het primaat hebben in de wording van dit volk, blijkt wel uit het feit, dat alleen Isaäk zoon der Belofte is, niet Abrahams andere kinderen. Abraham is Israëls stamvader naar het vlees, omdat hij stamvader is naar het geloof. De oorsprong is bekend, ja, maar hij komt van Boven. Wij blijven in het mysterie. De familie wordt dan na het verblijf in Egypte (vanaf 1700) van een ‘naamloze volksmassa’ in 1300 door Mozes' roeping tot een hecht volk, dat na een woestijnverblijf sedert ongeveer 1200 in Kanaän zijn eigen land bezit. Daar beleeft het zijn tijden van roem en verval, van verbanning en gedeeltelijke terugkeer, waarbij de stam Juda (met Benjamin) de bijzondere drager der goddelijke traditie zal worden (via Babylon en Jeruzalem) en zo zijn naam zal schenken aan het Judaïsme, het Jodendom, de JodenGa naar voetnoot2). Dan - wij schrijven dit neer als christen - wordt de verwachting vervuld. De Messias - Christus - is gekomen. Er gebeurt blijkbaar iets belangrijks, ook met hen die Hem niet aanvaarden, ook met dit volk. Want er ligt een opvallende caesuur in zijn geschiedenis: vóór Christus en daarna. In het jaar 70 wordt Jerusalem met de tempel verwoest, en vanaf dit moment is Israël zijn territoriale eenheid kwijt. Het leeft steeds meer in de diaspora, in de verstrooiing. Het zwerft over de wereld zoals de legende het heeft uitgebeeld in de figuur van Ahasverus, en.... het blijft bestaan. Zonder vaste woonplaats, vervolgd, geminacht, zonder land, zonder priesters, zonder offer, zonder profeten, en toch het blijft bestaan. Dan komt de achttiende eeuw, met haar roep om gelijkheid voor allen. De Joden worden bevrijd uit het ghetto, zij pogen zich te assimileren met de bewoners van het land waar zij verblijven, ze worden vaak godsdienstloos zoals de anderen. Het schijnt wel, nu, vanuit de verte gezien, een pogen om geen volk meer te zijn; een wegvluchten van zijn roeping. De 20ste eeuw volgt met haar concentratiekampen. 6.000.000 Joden worden gedood, waarvan 1.800.000 kinderen onder de veertien jaar. Uitroeien wil Hitler dit volk, maar hij bereikt het tegendeel van wat hij wil: juist, zó worden de overblijvenden weer tot volk gemaakt. Het resultaat is Israël, de nieuwe staat, niet slechts van de Zionisten, maar ook van bijna al degenen die zich vóór de oorlog niet meer Jood wilden weten. En nog duurt de strijd voort: de vervolging in de Sowjetlanden, de permanente oorlog met de Arabieren. De vraag komt op: wat voor volk is Israël, dat het al zijn vijanden overleefde? De Assyriërs, Babyloniërs, Perzen, Egyptenaren en Romeinen, de nazi's en bolsjewisten in onze tijd! Wanneer wij op deze vraag trachten te antwoorden, dan raken wij niet aan het politiek, cultureel, psychologisch, fysiologisch aspect. Ons antwoord wil alleen zijn theologisch, uit de Heilige Boeken van dit volk zelf, uit de Boeken van de verwachting en van de vervulling in Christus, zoals wij ze lezen in zijn Kerk. Wat voor volk is toch dit volk der Joden? | |
[pagina 817]
| |
De heilige Schrift geeft hierop geen eenlijnig antwoord. We vinden meerdere antwoorden, die pas, samengenomen, het ware vormen.
Een vondeling, 20 noemt de profeet Ezechiël het Joodse volk, een vondeling die niet kan bogen op bijzondere fysieke, morele of culturele menselijke talenten of prestaties, met uitzondering van de heilige Boeken, waarvan God zelf de eerste schrijver is. Juist om zijn zwakheid en zijn geringheid heeft God dit volk tot het zijne gemaakt. Een vondeling, door God met genaden overstelpt. Paulus noemt ze op in zijn brief aan de Romeinen: ‘Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees. Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond, de Wet, de eredienst en de Beloften; tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees....’ (9, 3-5). Zo innig is de band van dit volk met Jahweh zijn God, dat de profeten hem vergelijken met de meest hechte, de teerste verbintenis onder de mensen, met de liefde van man en vrouw. Jahweh is de Goddelijke Bruidegom en Israël is de Bruid. Laten we even luisteren naar Ezechiël, die ons verhaalt hoe God de vondeling tot zijn Bruid heeft uitgekozen: ‘Zo spreekt Jahweh, de Heer, tot Jerusalem! Uw land van afkomst en geboorte is Kanaän; uw vader was een Amoriet, uw moeder een Hittiet. Op deze manier zijt ge ter wereld gekomen: toen ge geboren werd, heeft niemand uw navelstreng afgeknipt, of u met water schoongewassen; met zout werdt ge niet ingewreven, niet in doeken gewikkeld. Geen oog ontfermde zich over U, om U uit medelijden één van die zorgen te wijden. Neen, op de dag van Uw geboorte werdt ge te vondeling gelegd op het vrije veld, omdat men Uw leven niets waard vond. Toen kwam Ik U voorbij en zag U spartelen in Uw bloed. Ik sprak tot U, terwijl ge met bloed besmeurd waart: blijf leven. Ik wies U met water, spoelde Uw bloed van U af en zalfde U met olie; fris als een veldbloem maakte Ik U. Ge groeide op en werdt groot; ge bereikte de leeftijd der stonden, Uw borsten waren ontwikkeld, Uw haar begon te groeien, maar ge waart nog altijd bloot en naakt. Weer kwam Ik langs U, en bemerkte, dat de tijd der liefde voor U was gekomen; Ik spreidde mijn mantelslip over U uit en bedekte Uw schaamte. Ik zwoer U trouw, en sloot een verbond met U, zegt Jahweh de Heer; zo werdt ge de mijne. Ge werdt een stralende schoonheid, geschikt voor het koningschap. Van Uw schoonheid ging een roep uit onder de volken, want die was volmaakt door de opschik, waarmee Ik U begiftigd had, spreekt Jahweh, de Heer’ (Ezechiël, 16, 3-10; 13-15). God zelf heeft zijn volk gemaakt. Door zijn uitverkiezing, zijn trouw, het geloof van het volk als antwoord. Etnisch gezien is Israël inderdaad een verzameling, maar één door het geloof aan de éne God. Vanuit het standpunt van de godsdienstwetenschap is hierbij het merkwaardige, dat het juist andersom gebeurt als bij andere volkeren. Deze maken zich een god, aan volk en plaats gebonden, - een God, boven plaats en tijd uitgeheven, maakt zich een volk als drager van deze specifieke Godsidee. Naarmate God meer geeft aan een ziel, des te meer verlangt zij naar Hem, verlangt zij bij Hem te zijn. Op wonderlijk omgekeerde wijze, maar zo diep menselijk, drukt Israël, het volk van verlangen en verwachting, dit uit in de vraag van de Bruid uit het Hooglied. Israël, de bruid, zegt daar tot Jahweh, de | |
[pagina 818]
| |
Bruidegom: ‘dat Gij toch mijn broer wordt, die met mij zuigt aan moeders borst’ (Hooglied 8, 1). Het verlangen van Israël naar de incarnatie, om samen met God één moeder te bezitten.... Dit wonderlijk stoutmoedige verlangen wordt vervuld: het Woord is vlees geworden uit het Joodse meisje Maria. Maar de zijnen hebben Hem niet aangenomen, Hem zelfs aan de heidenen overgeleverd, en Hij is gekruisigd onder Pontius Pilatus. Op de derde dag is Jesus echter verrezen, en aldus de Verlosser geworden van zijn volk en van de hele wereld.
Is nu de rol van Israël uitgespeeld, nu het de Messias kreeg en deze zijn taak volbracht heeft? Men kan het soms lezen, maar niet in de heilige Schrift. Deze laat een ander woord over de toekomst van Israël horen. Israël heeft altijd naar de toekomst geleefd, maar doet dit volgens de Schrift nu nog. Want weliswaar leven wij aan het einde der tijden, nu Jesus gekomen is, maar zijn werk moet worden voleind, zijn evangelie moet overal worden verkondigd, zijn Lichaam opgebouwd. En dit Lichaam zal niet voltooid zijn, als niet Israël, het volk waaruit Hij zelf eens zijn mensenlichaam kreeg, hierin is opgenomen. Natuurlijk is dit al geschied met ‘de rest’ van Israël, maar nog niet met het volk als geheel. En eerst als dit gebeurd is zal de geschiedenis, wereldgeschiedenis en Kerkgeschiedenis, klaar zijn voor de wederkomst van haar Heer. Zo lezen wij bij Paulus, de profeet van het Nieuwe Verbond, dat deze thuiskomst van Israël ééns zeker zal gebeuren. Van ieder volk weten wij, dat het tot Christus kán komen; van Israël alleen is de verlossing zeker. In zijn brief aan de Romeinen brengt Paulus meermalen naar voren, dat de Jood veel vóór heeft met betrekking tot het evangelie. Hem immers zijn de Beloften van God toevertrouwd (3, 1). En deze beloften zijn niet teniet te doen door de ontrouw van sommigen. God zelf blijft immers trouw. God heeft nooit berouw over zijn genadegave en roeping (11, 29). Radicaal weerspreekt Paulus de legende, dat God zijn volk verstoten heeft: ‘Ik vraag dus: heeft God soms zijn volk verstoten? Verre van daar!’ (11, 1). Wij kunnen ons, als wij dit zo duidelijk lezen, alleen maar verwonderen dat desondanks deze legende is blijven voortleven onder ons Christenen, tot aan onze dagen. Men citeert er zelfs dezelfde heilige Schrift voor: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’ (Mt. 27, 25). Alsof met deze onheilvolle kreet van een opgezweepte volksmassa een eeuwige liefde zich aan banden zou laten leggen, en niet veeleer dit bloed eens over Israël zou neerkomen ‘als een doopsel van verlossing en van leven’ (Pius XI) om het te verlossen van zonden, zoals het eens door het bloed van het Paaslam in Egypte gevrijwaard werd tegen de engel van het verderf. Natuurlijk, Israël zal zelf moeten willen, de bevrijding zal nooit een mensonwaardig automatisme zijn. Maar ééns zal geheel Israël luisteren naar de roep van zijn God. Dat zijn de twee punten waar het bij Paulus om draait: Gods roep, en het antwoord van Gods volk op die roep. Het zijn precies de punten waarom het gaat in het leven van de hele mensheid, en van ieder van ons persoonlijk. In het Joodse volk vinden wij de eeuwige mens. Paulus gaat uit van het in de H. Schrift vanzelfsprekende feit, dat de Joden de eerst-geroepenen zijn om het evangelie te ontvangen. Zij zijn immers Gods eigen volk, en daarom wordt God mens als één van hen. Bij Jesus' geboorte wordt de blijde boodschap door de engelen het eerst aan de herders van Betlehem ge- | |
[pagina 819]
| |
bracht, later in zijn volwassenheid zegt Hij dat Hij gezonden is alleen tot de verloren schapen van het huis Israël (Mt. 15, 24), bij zijn Hemelvaart voorzegt Hij de leerlingen, dat zij in de kracht van de heilige Geest zullen getuigen ‘in Jerusalem, in heel Judea en Samaria, en tot aan het einde der aarde’ (Hand. 1, 8). Zo werd dan ook de lijn der apostelen bij hun prediking: eerst de Jood, dan de Griek (vgl. Hand. 13, 46; Rom. 1, 16). Want het geheim, dat nu wordt geopenbaard, is juist, dat ook de heidenen mede-erfgenamen zijn der Belofte in Christus Jesus (Ef. 3, 4 vv.). De Schrift ziet hier geen chronologische volgorde alleen, maar ook een ontologische: Israël behoort het eerst bij Christus. Dit is een heilshistorisch feit, dat niet teniet gedaan wordt door het andere droeve feit, dat alleen de uitverkorenen hebben gevonden, en de overigen zijn verhard (Rom. 11, 7). Zo gemakkelijk kan de mens Gods plannen niet verstoren. Roep veronderstelt antwoord, maar nu het antwoord bij Israël als volk uitblijft is dit voor God geen reden niet meer te blijven roepen. Wat er ook moge gebeurd zijn, Israël is de ‘tamme olijf’, en hoort van nature bij de olijfboom. Wij heidenen zijn tegen de natuur in op de olijfboom geënt, maar ‘hoeveel gemakkelijker zullen zij op hun eigen olijf worden geënt, waartoe zij van nature behoren’ (Rom. 11, 17 vv.). En dan volgt heel duidelijk, om a.h.w. alle mogelijkheid van misverstaan weg te nemen: ‘Welnu, broeders, om u te behoeden voor zelfoverschatting, wil ik u niet onkundig laten van dit geheim: een deel van Israël is verhard, totdat de massa der heidenen is binnengegaan; en zo zal heel Israël worden gered....’ (Rom. 11, 25 vv.). Men mene niet, dat Paulus hier zou spreken als eenling in de Schrift. In het onlangs verschenen boek Het mysterie van Israël wijst b.v. Prof. J. Cools O.P. aan het slot van zijn artikel op het zevende hoofdstuk van het boek der Openbaring. De 144.000 getekenden uit alle stammen van Israëls zonen zijn een symbolische aanduiding van wat Paulus noemt: ‘heel Israël’Ga naar voetnoot3). De toekomst van Israël is wonderlijk zeker volgens Gods eigen Woord, al weten we niet hoe en wanneer.
Voor het Joodse volk geldt zeker niet: de toekomst is verleden tijd. Israël is een volk met een toekomst. Dit is geen persoonlijke mening van Ben Goerion of van mij. We lezen het in de heilige Schrift waarin God zelf zijn mening over dit - zijn - volk heeft uitgesproken. Wanneer wij nu trachten te verstaan wat de Schrift zegt omtrent Israël in het heden, dan is dit eigenlijk vooral een conclusie uit de voorgaande beschouwingen. Onder ‘heden’ verstaan wij de tijd waarin we leven, schriftuurlijk gezien de tussentijd, de periode tussen eerste en tweede komst van Christus, of meer precies: de periode tussen de geboorte der Kerk op Kalvarië uit het doorstoken hart van de tweede Adam en de redding van geheel Israël waarover wij zoëven spraken. Een oppervlakkige lezer der Schriften zou kunnen menen, dat de rol van Israël voor heden is uitgespeeld. De Kerk is immers het nieuwe volk Gods en de genadevolle voorliefde van God voor zijn volk richt zich nu op het volk, dat Christus zich door zijn Bloed heeft verworven (1 Petr., 2, 9), het nieuwe Israël. Door dit Bloed zijn ook wij heidenen, die verre waren, nabijgekomen, ook wij zijn burgers van Israël, die delen in het Verbond der Beloften, als medeburgers | |
[pagina 820]
| |
der heiligen en huisgenoten Gods (Ef. 2, 11-22). ‘De beloften zijn gedaan aan Abraham en aan zijn Zaad.... en dit is Christus.... (maar) wanneer gij Christus toebehoort, dan zijt gij ook het kroost van Abraham en erfgenamen volgens belofte’ (Gal. 3, 16 en 29). Zo bidt de Kerk het voor in de Canon der romeinse misliturgie, het offer van vandaag verbindend met ‘het offer van onze aartsvader Abraham’. In het offerandegebed van de requiemmis vragen wij om verlossing en licht en leven voor de overledenen, ‘zoals Gij eertijds hebt beloofd aan Abraham en zijn zaad’. Tijdens de Paaswake zingt de celebrant: ‘geef, dat alle mensen over geheel de wereld zonen van Abraham worden en tot de waardigheid van de kinderen Israëls mogen geraken’. Maar eigenlijk zijn deze liturgieteksten slechts illustraties van het zoveel sterker sprekende feit: de Kerk bidt de psalmen van Israël als haar gebed, het Oude Testament is haar heilig Boek, Israëls heiligen zijn haar heiligen. Zij leeft in het besef het nieuwe Israël te zijn. Maar alleen een oppervlakkig verstaander zou uit dit besef en uit deze woorden van de Schrift kunnen horen, dat het einde van Israël voor de heilsgeschiedenis reeds is gekomen. Want dit alles is slechts mogelijk, de Kerk kan het nieuwe Israël alleen zijn, omdat in haar aanwezig is de Rest van Israël. Men spreekt haast bij voorkeur over de ontrouw van het volk van Israël en vergeet dan de trouw van de armen van Jahweh, van die Rest, waardoor het heil uit de Joden over de hele wereld is gekomen (Jo. 4 22). Door het ja-woord van Maria, in de kracht van de Geest gegeven, wordt de bruiloft gevierd van Israël met Jahweh en uit dit maagdelijk huwelijk van het joodse meisje met de Allerhoogste wordt wonderlijk geboren Jesus. Door zijn moeder leeft in Hem het oude Israël voort, maar nu op nieuwe wijze omdat de scheidsmuur tussen Joden en heidenen is afgebroken, de Wet is afgeschaft door zijn Vlees, beide groepen zijn omgeschapen in een enkele nieuwe mens (Ef. 2, 14 vv.). Door de Kracht van Jesus' Geest wordt ieder particularisme opgeheven in een wereldomspannende katholiciteit. Op Pinksteren hoort ieder volk in eigen taal Gods grote werken verkondigen. Van Kerk der Joden, die zij door haar oorsprong is, wordt zij de Kerk van Joden én van heidenen, maar daarmee wordt de oorsprong niet teniet gedaan. Integendeel. De Kerk is gebouwd op de grondslagen der Apostelen en Profeten, waarvan Christus Jesus de Hoeksteen is (Ef. 2, 20). Het Joodse volk is en blijft dat deel van het menselijk geslacht, waaronder Christus de verlossing begonnen is, waarmee het Woord Gods Zich verenigde om Hoofd van het menselijk geslacht te zijn. In Christus en zijn Lichaam de Kerk worden de profetieën vervuld, dat Israël eerste onder de volkeren zal zijn (Jer. 31, 7), niet, omdat Israël er niet meer is, maar juist omdat in het Lichaam van Christus noodzakelijk Israël aanwezig is. Op die wijze beschouwd kan het Joodse volk heden geen volk zijn als de andere volkeren voor hem die Gods Woord wil verstaan. Door de openbaring van het Nieuwe Verbond blijkt het nog duidelijker dan tevoren volk van God te zijn, omdat God zelf één van dit volk is geworden, ‘van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid’ (Rom. 9, 5). Dit heeft de Jood van Paulus' dagen vóór op de heidenen, dit heeft hij nog voor op alle niet-joden. Hij is als lid van het oude Israël waarvan Gods Zoon zelf deel uit maakt de eerst geroepene tot het nieuwe Israël. Niet dat hij daardoor meer is en zich verhovaardigen moet, want de dienaar is niet meer dan de meester en Jesus zelf knielde neer om de voeten zijner leerlingen te wassen, maar op bijzondere wijze blijft hij geroepen en bijzonder belangrijk is het antwoord, | |
[pagina 821]
| |
dat hij juist aan die roep geeft. De verhouding van het oude Israël met de Kerk weegt heel zwaar voor hen, die uit de Schrift weten, dat Israël heden op weg is naar een toekomst waarin geheel Israël zal worden gered.
* * *
Wie zegt: Israël en heden, spreekt ook tegelijk over de staat Israël. In vroegere eeuwen heeft het volk gedroomd van de terugkeer naar het land der vaderen, nu wordt deze droom werkelijkheid. De vraag komt op, of hier niet de vervulling ligt van het profetenwoord over de terugkeer naar het land. Voor de Joodse pionier, die in Gods leiding gelooft, lijdt het geen twijfel: Jahweh heeft zijn volk weer teruggebracht. Voor hem, die zowel naar de profeten hoort als naar de profeet van het Nieuwe Verbond Paulus, moet deze terugkeer toch minstens te denken geven. Is het in ontzettend leed teruggevonden volksbesef, is het samenzijn in het éne oude land dat in samenwerken nieuw gemaakt wordt, niet de vervulling van een menselijk noodzakelijke voorwaarde, opdat Israël zijn God geheel zal kunnen vinden, zoals Hij Zich aan zijn volk heeft geopenbaard? Wij kennen de zin ener profetie pas volledig door haar totale vervulling. Men ontkomt echter niet aan de indruk, dat de Schrift met de terugkeer naar het land ook de terugkeer naar Jahweh impliceert, zo niet als voorwaarde insluit. En dan moeten wij zeggen, en de gelovige Jood zal het ons onder smart toegeven, dat deze voorwaarde in het huidige Israël zeker niet in alle explicietheid is vervuld. Daarvoor zijn de spanningen in de Staat zelf tussen gelovige en ongelovige Joden, evenals onder de Joden in de verstrooiing nog te groot. Men zou kunnen zeggen: deze terugkeer naar het land geeft aan hen die de Schrift over Israël lezen in het licht van het Nieuwe Verbond, heel ernstig te denken, omdat hier minstens ‘een’ vervulling is van de profetenwoorden, al is het maar voor een gedeelte. Anderzijds zou men aan de Jood, die de Messiasverwachting heeft geseculariseerd, gereduceerd tot de aanwezigheid in het land, tot de zending aan de wereld van een nieuwe sociaal-economische werkelijkheid, tot het ‘brug-zijn’ tussen Oost en West, tot de identificatie van Messias en grootheid van het volk, de vraag kunnen richten: En dan? Wanneer Israël weer geworden is tot een land dat overvloeit van melk en honing, wanneer er vrede is met de Arabieren, wanneer de Joden uit de verstrooiing terugkeren, wanneer alle volkeren Israël respecteren en in bewondering naar de prestaties van dit volk opzien, wat dan? Zou er dan vrede zijn in deze wereld en onder de Israëli's onderling alleen op dit fundament van materieel welzijn? Of zal Israël temidden van een verzadigde of wanhopige wereld ook dan het verlangen naar méér levend houden en blijven wijzen naar een toekomst? Een toekomst van een volk met zijn God? Over déze toekomstdroom spreekt thans de Schrift. Men zou het ook zo kunnen formuleren. Het bestaan van de Staat Israël is op zich nog slechts een tweeslachtige werkelijkheid. Ik bedoel: hiermee kan Israël nog twee kanten uit. Het kan hierdoor de weg terugvinden naar zijn God. Het kan ook zijn God nog meer verliezen en het eigen bestaan vereenzelvigen met een profaan bestaan zonder meer. Het volk van Israël zou dan tot een gewoon volk worden, net zoals alle andere. Het is het risico, dat God voortdurend neemt met zijn volk en met ieder van ons. Hij roept, maar dwingt niet. Hoewel, deze tweede keus is voor Israël een onmogelijke keus, omdat het alleen van Gods roeping leven kan. Wederom zal weer een ‘rest van Israël’ het volk deze roeping indachtig moeten maken. | |
[pagina 822]
| |
Maar laten we liever over onze eigen taak hier spreken, wat ons als christenen te doen staat. Israël heden leeft van een visie. Zijn bewoners leggen een bewonderenswaardige ijver aan de dag, waarvan Paulus waarschijnlijk weer zou zeggen, dat deze niet altijd aan het juiste inzicht gepaard gaat (Rom. 10, 2). Wat zal de reactie der Christenen op deze ijver moeten zijn? Israël naijverig maken, zegt wederom Paulus (Rom. 11, 11). Of de Christenen in Israël met hun verdeeldheid, onderlinge ruzies, hun wanbegrip voor het mysterie van Israël, daarin erg slagen? Ik geloof, dat er altijd en heel bijzonder voor Israël geen ander teken is dan het teken der leerlingen van Christus: de liefde. Helaas heeft de geschiedenis der Kerk dit liefdeteken der Christenen voor Israël wel heel sterk verduisterd door een onliefdevol antisemitisme. Het zal juist in het heden onze taak zijn te laten zien, dat wij de fouten onzer vaderen willen goedmaken door een bijzondere liefde voor Gods volk. Wellicht zal het de Joden ook gemakkelijker vallen dit liefdegebaar te verstaan en te beantwoorden, sinds Joden en Christenen werden en worden vervolgd door eenzelfde vijand. Het is merkwaardig hoezeer dit kleine volk tegenwoordig in het middelpunt der wereldgeschiedenis staat. Zou niet de vitale rol die Israël nu vervult in de profane wereldgeschiedenis hen, die de Schrift lezen en trachten te verstaan, moeten doen denken aan de rol, die Israël te spelen heeft voor de voltooiing der wereldgeschiedenis in de heilsgeschiedenis? |
|