Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |||||||||
ForumFolkloristische muziek en dans in IerlandDe Ierse Republiek is bijzonder arm aan opera's, concerten, kamermuziek, recitals, e.d. Doch daar staat tegenover dat Ierland bogen kan op een rijke schat van folkloristische muziek, waarvan ook heden nog een grote charme uitgaat, misschien vooral dank zij het feit dat zij nog niet, zoals de Amerikaanse, ‘ontdekt’ werd. Geografische ligging en geschiedenis hebben het hunne bijgedragen tot haar behoud: tot het begin van de achttiende eeuw stond zij haast geheel buiten de invloedssfeer van de continentale muziek. Wat er aan invloeden doordrong kwam dan nog via Engeland, dat Ierland - evenals de andere keltische gebieden, Schotland en Wales - als een politiek, economisch maar ook cultureel privaat domein beschouwde. De Ierse volksliederen hebben dan ook hun eigen stempel bewaard, hun melancholische aard waarvoor de woestheid van het land aansprakelijk is. Reeds de oorspronkelijke Kelten hadden hun ‘barden’ of troubadours die hun liederen zelf dichtten en toonzetten. Deze barden bleven de dominerende persoonlijkheden in de Ierse muziek tot het begin van de achttiende eeuw, toen de laatste legendarische harpspelers het land doorkruisten. Zij stierven uit ten gevolge van de beruchte ‘Penal Laws’, die de Britse veroveraar had uitgevaardigd om alle nationale eigenheid (en het Rooms-Katholicisme) uit te roeien. Het einde van de vrijheid betekende het einde van de melancholische in het Iers gestelde bardenpoëzie, maar het betekende ook het begin van een nieuwe inspiratie. In het Engels ontstaan nu ontelbare patriotische zangen, waarvan het mannelijke ritme ten overvloede bewijst dat het meisje uit County Galway, waarvan de bekoorlijkheden beschreven worden, in werkelijkheid het Ierse vaderland verbeeldt. Zoals in menig ander opzicht, heeft Ierland ook op muzikaal gebied meer gewonnen door de strijd voor de onafhankelijkheid, dan door de onafhankelijkheid zelf. Sedert 1921 hebben inspiratie en goede smaak plaats moeten ruimen voor commercialisatie. Wij horen niet meer de landbouwer die de natuur bezingt, maar een goed-geschoolde tenor die via de radio de volkskunst tot schlagermuziek maakt. Wij geven intussen gaarne toe dat zelfs onze tenor geen afbreuk kan doen aan de intrinsieke schoonheid van de melodieën, en dat er steeds enkele personen gevonden worden die er zich op toeleggen de oude teksten in het Iers te zingen uitsluitend begeleid door de traditionele harp. Gelukkig bestaan er reeds enkele grammofoonplaten van, want het aantal van deze zangers neemt af. In de scholen leert men wel koorzangen aan in de voorvaderlijke taal, maar, - naar het woord van een Iers leraar - zodra de kinderen de school verlaten vergeten zij mét het Iers, dat niemand spreekt, ook de zangen en de koortechniek. | |||||||||
HarpmuziekHet oudste manuscript van Ierse volksliederen dateert van vóór 1600 en zou toebehoord hebben aan James VI. Doch pas bij het einde van de achttiende eeuw begint men belangstelling te tonen voor dit en andere manuscripten die zo waardevol zouden blijken wanneer men later de volksmuziek wil doen herleven. Vanaf het einde van de achttiende eeuw beginnen inderdaad enkele Ierse ‘romantici’ het land af te reizen en de volksliederen te noteren. Edward Bunting werd weldra gevolgd door Henry Hudson, George Petrie, William Forde, John Edward Pigot, enz. De bundels die zij samenstelden vormen een van de kostbaarste bezittingen van de nationale bibliotheek te Dublin, die er tevens trots op mag gaan een volledige collectie te bezitten van alle boeken, brochures en artikelen die in de achttiende en negentiende eeuw werden geschreven over de volksmuziek in Ierland, en waarvan in vele gevallen nog slechts één exemplaar bestaat. (Sedert de onafhankelijkheid werd aan dit onderwerp haast geen enkele belangrijke studie meer gewijd. Wij wezen reeds op het feit dat sedert | |||||||||
[pagina 778]
| |||||||||
1921 Ierland de eigen cultuur veel minder is gaan waarderen dan voorheen.) De toonladder die gebruikt werd in Ierse volksmuziek is vrij ingewikkeld. In werkelijkheid bestonden er vijftien (doch laten wij ons niet te veel zorgen maken: de byzantijnse had er 249!). Deze toonladders zijn pentatonisch, een systeem dat teruggevonden wordt in de muziek van China, Java, Rusland, Finland en Schotland. Om de zaken te vereenvoudigen zouden wij het zo willen voorstellen, dat de Ieren bepaalde noten uit onze gebruikelijke toonladder lieten vallen, doch die later er weer aan toevoegden. Wij kunnen dan drie periodes onderscheiden: 1. tot het einde van de achttiende eeuw: do, re, mi, -, sol, la, -, do; 2. tot het einde van de negentiende eeuw: do, re, mi, -, sol, la, si, do (men merkt dat de behoefte aan een gevoelige noot zich éérst laat voelen); 3. sedert het einde van de negentiende eeuw: het lydische systeem, met do, re, mi, fa dièze, sol, la, si, do. Dit stelsel is de laatste tijd vermengd geraakt met de moderne continentale toonladder (die overeenstemt met de lydische, doch met fa in plaats van fa dièze), zodat men mag zeggen dat de Ierse toonladder door geleidelijke evolutie overgegaan is in de modern-Europese. De zangen zelf stralen door hun klaarheid, hun eenvoud en hun waarachtigheid een onmiskenbaar gevoel van tevredenheid uit. Wanneer men de ongekunstelde melodieën beluistert, heeft men de indruk voor échte muziek te staan. En die indruk laten zowel religieuze-, liefde-, wieg-, treur-, spinne-, arbeids-, krijgs-, drink- als humoristische liederen na. De mooiste zijn ongetwijfeld de liederen waaruit de typische Ierse melancholie spreekt. Merkwaardig (en vooralsnog onverklaarbaar) is het nochtans dat dit bij uitstek katholiek land geen enkel kerstlied heeft voortgebracht, en dat een eiland als Ierland geen zee- of schipperslied het zijne kan noemenGa naar voetnoot1). De glorietijd van de Ierse muziek was die der harpspelers, en inz. van Carolan, de beroemdste van allen. Naast het klaverblad is de harp het nationale symbool van Ierland, dat men zelfs op de vlag van het land terugvindt. Dit symbool dateert uit de voor-christelijke periode van zijn geschiedenis. De harp werd naar Ierland meegebracht door de Celto-Fenicische stam der Milesiërs die uit Spanje kwam. De harp werd het nationaal muziekinstrument bij uitstek, en Ierland zelf werd er zo beroemd om dat de Europeërs uit de Middeleeuwen en de Renaissance meenden dat het instrument oorspronkelijk uit Ierland afkomstig was, - aldus Galileo en Dante. De oude Ierse harp had ongeveer dezelfde vorm als de moderne harp, maar was kleiner en werd op de knieën gehouden, zoals de lier. Zij had 45 snaren doch geen voetklavier. Hierdoor kon zij niet meer veranderen wanneer zij eens op een bepaalde toon gestemd was, zodat modulatie in de begeleide melodie ontbrak. De Ierse harpistenschool bereikte haar hoogtepunt ten tijde van Carolan. Geboren in 1670, werd hij blind op achttienjarige leeftijd. Hij verdiende zijn brood door te paard, en begeleid van een gids, het land te doorkruisen en harp te spelen. Zoals de troubadours van de Middeleeuwen vond hij overal een gul onthaal, en bracht zijn toehoorders goed humeur en muzikaal genot. Hij stierf in 1738. Onlangs nog verscheen een omvangrijke en zeer volledige monografie over deze dichter-componist. De auteur meent dat Carolan zijn succes te danken had aan het feit dat hij een laatste heropleving bracht van een kunst die na hem in verval zou geraken, en dat hij blijdschap bracht op een ogenblik dat de Ieren zich langzaam van hun droevig lot bewust werden en reeds voorzagen dat hen een lange donkere periode te wachten stond. Deze samenloop van gunstige omstandigheden doet geen afbreuk aan het kunstenaarschap van Carolan, aan wie de compositie van het grootste aantal melodieën wordt toegeschrevenGa naar voetnoot2). Nochtans stelt Carolan enigszins te leur: hij werd al te zeer beïnvloed door de muziek van de Italiaanse barok die toen in de mode was te Dublin (waar Geminiani verbleef, die Carolan zou ontmoeten). Carolan ging zelfs zo ver een concerto voor viool te componeren in Italiaanse stijl, en het ‘Carolan's Concerto’ te noemen. Wanneer men Carolan's | |||||||||
[pagina 779]
| |||||||||
‘volks’ kunst wil beoordelen, doet men er goed aan steeds aan deze Italiaanse invloed te denken. | |||||||||
‘Reel’ en ‘Jig’Tot het einde van de zestiende eeuw bestond er geen woord in het Iers om ‘dans’ uit te drukken, en de woorden die nadien gebruikt werden komen uit het Engels en het Frans. Volgens sommigen zou dit erop wijzen dat de Ierse folkloristische dansen van buitenlandse oorsprong zijn. Ofschoon wij ons zeer moeilijk met de idee kunnen verenigen, dat een volk dat de blijde en lichte melodieën van de harpisten waardeerde niet gedanst zou hebben, moeten wij toegeven dat voor de argumenten van de taalkundigen iets te zeggen valt. Wat daarvan ook zij, sedert de zestiende eeuw heeft de danslust zich snel uitgebreid, want in manuscripten van de zeventiende eeuw treft men reeds vier soorten dansen aan. Deze dansen waren - zoals ook de dansen die daar onmiddellijk op zouden volgen - beschrijvend van karakter (pantomimes); zij heetten krijgsdans, zwaarddans, aardappelendans, enz. Merkwaardig genoeg hebben de moderne folkloristische dansen van Ierland op enkele uitzonderingen na, niet het minste descriptief karakter meer. Om de zaken te vereenvoudigen, willen wij de Ierse dansen in twee klassen onderverdelen: de reel (tweevoudige maat) en de jig (drievoudige maat). De reel (soms vertaald: ‘rondedans’, doch dat is niet helemaal correct) is van Schotse oorsprong, en wordt begeleid door harmonika, viool of piano. Het is een melancholische en eentonige muziek, die soms aan Arabische liederen doet denken, met de aangehouden noten, en klagende glissando's. Op deze muziek wordt gedanst door groepen die figuren maken: de pas wordt springend gedanst, en telkens moet met de knie een rechte hoek worden gevormd. Het geheel geeft een zeer harmonieuze en prettige indruk. De jig (Nederlands soms ‘horlepijp’) is eerder spectaculair, en verschilt in Ierland niet bijzonder van de Schotse jig. Deze muziek is levendig en krijgshaftig, zo zeer zelfs dat de dans het best gewaardeerd wordt wanneer hij door jonge mannen wordt uitgevoerd. De dansers plaatsen zich op een rij en laten de armen bewegingsloos langs het lichaam hangen (niet houterig, maar los), dat eveneens roerloos blijft. Intussen voeren zij met de grootst mogelijke snelheid de aangeduide voetpassen uit. Voor de jig zijn schoenen met harde zolen nodig, die op een planken vloer het geluid van een ratel maken en dikwijls de muziek overstemmen. De dansers verlaten de een na de ander de groep om een korte solo uit te voeren, waarin zij geheel vrij hun dansvaardigheid mogen tonen. De dans besluit met een eindstuk, waarin de muzikant(en) steeds maar vlugger gaat spelen, tot de dans plotseling stilvalt en - merkwaardig contrast na zo heftige muziek - de dansers een sierlijke buiging maken. Uit beide types zijn dansen gegroeid, die set dances (stereotiepe dansen) geheten worden, omdat hun vorm eens en voor altijd is vastgelegd. Tot deze groep behoren de beschrijvende dansen, uit vroegere eeuwen overgeleverd. De meest beroemde Ierse dans is zo'n set dance, uitgevoerd in de jig-stijl en St. Patrick's Day geheten. Wie folkloristische dans zegt, zegt kostumering. Jammer genoeg bestaat er in Ierland een dergelijke onenigheid over de nationale klederdracht dat elke volkskunstgroep er haar eigen kostuumvariante op nahoudt, waarvan ongelukkig genoeg geen enkele door schoonheid uitmunt. In het algemeen dragen mannen zowel als vrouwen, Schots-weg, een geplooide rok en een plaid (een soort omslagdoek, waarvoor geen Nederlands woord bestaat) over de schouders. De gebruikte kleuren zijn volgens elke groep de ‘echte’, maar geen van alle benaderen zij o.i. de charme van de Schotse stoffen, waarvan zij meestal slechts een variante zijn. Men stelt met genoegen vast dat de folkloristische danskunst in Ierland, meer dan elders, nog werkelijk door het volk beoefend wordt. De verenigingen die zich inspannen deze danskunst te bewaren danken veel aan de Irish Polk Dance Society die hun werkzaamheden centraliseert. Een merkwaardig groot aantal kinderen en jongelui, van vijf tot dertig jaar, zijn lid van een of andere volksdansgroep. Het | |||||||||
[pagina 780]
| |||||||||
staat vast dat een deel van de aantrekkingskracht die van deze groepen uitgaat moet toegeschreven worden aan de wedstrijden die zij organiseren en waarvoor veel reclame gemaakt wordt. Aldus worden belangstellenden gelokt, maar treedt tevens de individuele prestatie steeds meer op de voorgrond ten nadele van de groepsdans. Maar hoe zouden wij hierover klagen, wanneer men zulke symptomen zelfs terugvindt in de evolutie van de klassieke muziek? A. Grammens-Sandoz | |||||||||
De socialistische 1-mei-vieringSinds de instelling door Paus Pius XII van een katholiek feest van de arbeid, kunnen wij meer waarderende belangstelling opbrengen voor de socialistische 1-mei-viering, die dit jaar voor de 71ste keer zal plaats hebben. Hoewel de inhoud van de katholieke 1-mei-viering als ‘dag van de arbeid’ een geheel andere is dan van de socialistische feestviering, zullen wij ons toch wel bedenken deze dag nog smalend te kwalificeren als ‘de dag van de rooien’. Aan de hand van het werk van Maurice DommangetGa naar voetnoot1) zullen wij het verloop der 1-mei-viering volgen. Als goed Fransman besteedt hij de meeste aandacht aan de Franse 1-mei-dagen. Het ontstaan van de 1-mei-viering is nauw verbonden met de eis van de achturige werkdag, een der eerste strijdthema's van de socialistische beweging. De achturige werkdag werd in de 14de en 15de eeuw algemeen aanvaard en volgens Dommanget (p. 10) nog in de tijd van Adam Smith (1723-1790). Hij haalt een citaat van Smith aan, waarin deze meedeelt, dat in zijn tijd de mijnwerkers in Engeland maar acht uur per dag werkten. Na Smith moet de situatie dan wel snel verslechterd zijn, daar de Utopieën-schrijvers bijna allen de acht-urige werkdag als ideaal stellen. Maar de acht-urige werkdag begon toch reeds vastere vormen aan te nemen, al was het aanvankelijk slechts als ideaal. Het verzet tegen de mensonterende zware arbeidsomstandigheden groeide voortdurend. Pas op de drempel van de 19de eeuw zijn de socialistische schrijvers in staat geweest in arbeiderskringen iets los te slaan. Het is dezelfde tijd waarin ook de vakbewegingen de kop beginnen op te steken en waarin het socialistisch elan zich als een olievlek over drie continenten uitbreidt. Dommanget wijdt veel aandacht aan het ontstaan van de vakbonden na de beroemde staking van 1827 te Philadelphia. In het begin der 19de eeuw voerde een 12-tal Amerikaanse vakbonden in enkele grote steden een felle strijd met slechts gering succes. Zo werd er in 1840 een wet aangenomen waarin de werktijd van de federale ambtenaren tot tien uur werd teruggebracht. In 1868 werd deze wet uitgebreid tot iedereen die bij de staat in betrekking was, terwijl de tijd tot acht uur werd teruggebracht. Van de uitvoering van deze wetten kwam echter zo goed als niets terecht, zodat de Federation of Trade Unions, de voorloopster van de American Federation of Labor, zich bij haar oprichting in 1881 als een der eerste doeleinden stelde: de strijd voor de naleving van de wet van 1868. De Amerikaanse arbeiders voerden echter een strijd tegen de bierkaai, gezien de enorme toevloed van ongeorganiseerde immigranten, die vanwege concurrentie-zucht graag tien uur of langer werkten. Met de moed der wanhoop besloten zij hun eisen kracht bij te zetten door een klinkende demonstratie op touw te zetten. Het duurde nog tot de 1ste mei van het jaar 1888 voordat deze demonstratie plaats had. Deze dag is ook de geboorte-datum van de 1-mei-viering. Deze eerste georganiseerde 1-mei-demonstratie bleef niet zonder gevolgen. In verschillende steden kregen alle arbeiders, elders alleen sommige vakgroepen hun eisen geheel of gedeeltelijk ingewilligd. De keerzijde van de medaille was minder rooskleurig. In Chicago bleek de tegenstelling tussen werkgevers en arbeiders zo scherp | |||||||||
[pagina 781]
| |||||||||
te zijn, dat het bij deze gelegenheid een onprettige faam verwierf. De demonstraties liepen uit op ongeregeldheden, zodat de politie tot vuren moest overgaan. Verschillende leiders werden gearresteerd en voor de rechtbank gebracht, vier van hen werden opgehangen; deze zijn bekend als ‘de martelaren van Chicago’. Verschillende anderen werden veroordeeld tot dwangarbeid. Zeven jaar later werden alle vonnissen vernietigd en kwamen ze vrij, maar dit posthume eerherstel kon de doden niet meer helpen, noch de diepe indruk uitwissen die hun vonnissen hadden teweeggebracht. Hoewel de tijd voor de 1-mei-demonstraties nog niet rijp was, werd door het Amerikaanse vakverenigingscongres van 1889 besloten het jaar daarop weer te demonstreren, nogmaals ten gunste van de acht-urige werkdag. Voor een degelijke regeling van de jaarlijkse 1-mei-demonstratie moeten wij in Europa zijn.
In 1864 werd in Brussel de Eerste Internationale Arbeidersorganisatie opgericht onder auspiciën van Karl Marx, die er zelf een inleiding hield over werktijden. Tot resoluties over dit onderwerp kwam het echter nog niet. Ook de volgende congressen van de Internationale kwamen niet met een dwingende eis tot werktijdverkorting. Zij bezonnen zich op de eerste plaats op de stelling: ‘Om het kapitaal ter beschikking van het proletariaat te stellen is het nodig, dat allereerst de politieke macht veroverd wordt door de verbonden arbeiderslegers van alle landen’. Bovendien werd er ernstig gevreesd, dat verkorting van de werktijd het machinisme zou doen vergroten. Om deze reden verzetten zich o.a. de Anarchisten fel tegen de acht-urige werkdag. Niet eerder dan in 1889 komt het in Frankrijk tot manifestaties, waarbij de acht-urige werkdag een rol speelt. Behalve de opschudding die zij in Frankrijk teweeg brachten, hadden zij hun weerklank in andere landen van Europa. Zij gaven steun aan de gedachte van internationale manifestaties, zoals die in het begin van 1889 op het jaarcongres van de Internationale door Anseele waren voorgelegd. Het Parijse congres in het najaar van 1889, later de Tweede Internationale genoemd, ziet dan eindelijk de officiële geboorte van de 1-mei-gedachte in Europa. Dit congres stelde een program op van internationale politieke actie, dat in alle landen waar zich de socialistische beweging had ontwikkeld, haar uitdrukking vond in de politieke strijd der arbeidersklasse. Het was de eenvoudige, nu bijna legendarisch geworden, Franse arbeider, Jean Dormoy, die de eerste stoot gaf aan wat zou uitgroeien tot het jaarlijks socialistisch meifeest. Op dit congres deed hij een voorstel, dat uitmondde in een resolutie, waarin werd besloten tot het houden van internationale demonstraties voor de achturige werkdag op 1 mei 1890. Deze demonstraties vonden plaats en werden in 1891 herhaald. De Amerikaanse afgevaardigde Samuel Gompers, de voorzitter van de American Federation of Labor, deed een beroep op de Europese arbeiders om de Amerikaanse vakbeweging te steunen. Wanneer in Europa de demonstraties zouden lukken, hoopte hij, dat ze ook weer in Amerika mogelijk zouden worden. Hoewel de tweede mei-viering van 1891 in Frankrijk niet onbloedig verliep, stelde het congres van de Internationale in oktober 1891 te Brussel vast:
De reden waarom men, ondanks de trieste gevolgen van de demonstraties toch tot een geregelde internationale viering van de eerste mei overging, was het groeiend besef in Europa en Amerika, dat werktijdverkorting een wapen zou vormen tegen werkloosheid. Dit bleek een der machtigste argumenten om de arbeiders zelf van de wenselijkheid van de achturige werkdag te overtuigen. Andere argumenten van het Brusselse congres waren:
Ondanks het gevaar, dat aan demonstreren op de 1ste mei verbonden was. | |||||||||
[pagina 782]
| |||||||||
werd er door duizenden arbeiders aan deel genomen. In bijna alle landen van Europa waren overdag manifestaties, massavergaderingen en optochten, die de socialisten met diepe bevrediging vervulden en door de burgerlijke pers als ‘bespottelijk’ en ‘onbehoorlijk’ werden veroordeeld. Natuurlijk vermeldden de annalen ongeregeldheden, maar de geschiedenis van ‘de martelaren van Chicago’ herhaalde zich niet. Integendeel: op de ernst van de dag volgden op vele plaatsen in de avond jubelende feesten. De 1ste mei kreeg bij die gelegenheid meteen het dubbele karakter dat hij nu nóg heeft: de dag werd niet alleen gebruikt voor demonstraties, hij werd ook ‘het feest van de arbeid’. Over dit punt is nog uitvoerig gediscussieerd. Er waren stromingen die alle feestelijkheden wilden weren, er waren er ook die integendeel de dag uitsluitend tot een feest wilden maken. Rond de eeuwwisseling gingen in Duitsland en Engeland verschillende bedrijven ertoe over de werktijd te verkorten. Gestadig aan werden kleinere en grotere verbeteringen bereikt. Spectaculaire gebeurtenissen zijn er echter niet of nauwelijks te melden uit het eerste decennium van de 20ste eeuw. Dommanget beschrijft de jaren van 1907-1914 als jaren van matheid en moeheid. Als een verschrikkelijke anticlimax valt in deze jaren van moeheid de eerste wereldoorlog. Het boek geeft een minutieuze opsomming van het vele dat in oorlogstijd niet gedaan werd en van enkele trieste futiele demonstraties die toch nog hier en daar plaats vonden, zowel in 1915 als in de daarop volgende jaren. Ontroerend doet de oproep van Karl Liebknecht aan op de 1ste mei van 1916: ‘Over grenzen en slagvelden heen willen wij de broederhand reiken aan de volkeren van Frankrijk, België, Rusland, Engeland, Servië, ja heel de wereld....’. Hij riep het volk van Berlijn op tot een demonstratie en eindigde met de woorden: ‘Brood, vrijheid en vrede’. Twee dagen later werd Liebknecht gearresteerd. Op dit trieste verhaal volgt een levendige beschrijving van de grote indrukwekkende en optimistische demonstraties in het Rusland van vlak na de revolutie van 1917. Vrede, vrede en arbeidersverbroedering was het Leitmotiv; en dit niet alleen in Rusland, maar overal elders grepen verspreide groepen juist in 1917 de gelegenheid aan om op de 1ste mei voor de vrede te demonstreren. Maar werkelijk om zich heengrijpen kon die tendens pas op de 1ste mei van 1919. De revolutie leek immers voor de deur te staan, de oorlogsdreiging was van de wereld afgevallen, in de meeste Europese landen was de acht-urige werkdag zonder slag of stoot verwezenlijkt. Het feest van de 1ste mei 1919 was, na vier jaar strijd van man tegen man, een dag van triomf, hoop en optimisme. Alle gedetailleerde opsommingen van hiernavolgende 1-mei-vieringen kunnen met hun grotere of kleinere triomfen de scherpte niet verdoezelen van de tegenstelling tussen de zelfverzekerde en triomfantelijke stemming op de 1ste mei 1919 en de angstige onzekerheid van de meiviering 14 jaar later. Op de 1ste mei 1933 beleefde Duitsland voor het eerst een fascistische 1-mei-viering. Hitler had de dag bij decreet geannexeerd door er een officiële arbeidersfeestdag van te maken. De onzekerheid waaraan vooral Duitsland ten prooi was kan wel niet beter geïllustreerd worden dan door het feit dat zijn tegenstanders zich bij die gelegenheid lieten sussen door de hoop, als zou Hitler de bedoeling hebben zich te buigen voor de beslissingen van de Socialistische Internationale. De Duitse vakbeweging gaf zelfs een officiële verklaring uit, waarin ze zichzelf en de arbeiders geluk wenste met het regeringsbesluit en waarin ze de arbeiders aanspoorde de viering van de eerste mei in acht te nemen ‘volgens de richtlijnen van de regering’. Die richtlijnen impliceerden evenwel de treurige primeur van een mei-viering die geëerd werd met marsmuziek en vliegtuigdemonstraties. In communistische landen wordt deze dag ook thans nog voor het grootste deel in beslag genomen door militair machtsvertoon. In een verslag van de Russische 1-mei-viering van het vorig jaar lezen wij: ‘De militaire parade op het Rode Plein te Moskou heeft dit jaar slechts 12 minuten geduurd. Maarschalk Malinovsky, de minister van defensie, heeft voor de 1ste mei een dagorder uitgegeven, waarin hij de | |||||||||
[pagina 783]
| |||||||||
strijdkrachten op het hart drukt: “volledig voorbereid te zijn om nieuwe oorlogsdreigingen af te slaan”’. Westelijke waarnemers konden deze keer tijdens de parade geen nieuwe wapens ontdekken. Dit heeft geen enkele gelijkenis meer met de 1-mei-viering, zoals deze door Marx is bedoeld en heeft nog minder te maken met ‘het feest van de arbeid’. In 1940 beleefde het toen nog vrije deel van de wereld het meifeest ‘neergedwongen in de lage zeden van een sombere God-vergeten tijd’ (Marsman). Na 1933 was de mei-viering met haar ene been in het graf komen te staan en in 1940 leek het erop dat zij werkelijk begraven zou worden. De pogingen van nazi's en fascisten om de 1ste mei voor zich te monopoliseren hadden voornamelijk tot resultaat, weer zo gauw mogelijk te komen tot een 1-mei-viering volgens eigen socialistische richtlijnen. Op de eerste mei 1945 aanschouwde Parijs weer een feest van dankbaarheid, hoop en vertrouwen. Het verzoek van de voorlopige regering de Gaulle om op de 1ste mei aan het werk te blijven vanwege de hopeloosheid van de economische situatie kon bij de arbeiders geen weerklank vinden. In 1946 volgden de andere Europese landen het enthousiaste Parijse voorbeeld van 1945. Vrede, opluchting, dankbaarheid, hoop en vertrouwen op de toekomst heersten in Europa. Kon men tot 1940 het meifeest nog karakteriseren als ‘feest van de arbeid’, de ontwikkeling van maatschappij en socialistische beweging zijn oorzaak, dat deze formulering thans als een te beperkte moet worden gezien. Op de eerste mei wordt de saamhorigheid van alle organisaties die samen het democratisch socialisme vormen tot uiting gebracht. Het mei-feest der socialisten is thans een bezinning op de vraag: waar het socialisme in de wereld van vandaag staat en wat het die wereld heeft te bieden. N. Deelen SS. CC. | |||||||||
KerkenbouwMet een steeds toenemende verbaasdheid stelt men vast hoe hardnekkig het religieuze sentiment zich in alles wat traditionalistisch is vastzet, wellicht omdat hier duur met transcendentie wordt verwisseld. Dit is voor een goed deel ook de verklaring van het feit dat men steeds opnieuw argumenten naar voren brengt die een open en heldere, zij het spanningsvolle, verhouding van kerk en kunst vertroebelen. Zowel van theologische als van esthetische zijde zijn de begrippen voldoende verhelderd om niet meer in conflict te hoeven komen. Wel is het nu uit de mode van de moderne kerkelijke kunst als van een ‘probleem’ te spreken. Men vestigt zijn aandacht op de concrete, vanzelfsprekend moderne gestalte die het kerkgebouw en zijn toebehoren moeten aannemen. Bij voorbaat is men geneigd dit als een gelukkige wending aan te zien, ware het niet dat men onophoudelijk constateert dat de verhouding kerk en kunst minder diep en vooral minder zuiver is doorgedacht dan men durfde veronderstellen. Nogal kras komt dit tot uiting in het lijvige boek Kirchen, Handbuch für den KirchenbauGa naar voetnoot1), dat K. Gatz in samenwerking met Willy Weyres (Kath.) en Otto Bartning (Prot.) bij G. Callwey heeft uitgegeven. Iedereen, vooral de architect met de bouw van een kerk belast, zal het toejuichen dat dit werk, in drie boeken verdeeld, begint met een vrij uitvoerige theologie van het kerkgebouw. Van protestantse zijde werd ze uitgewerkt door Altbischof Prof. D. Dr. Wilhelm Stählin. Voorbereid op het onderwerp door zijn studie Vom Sinn des LeibesGa naar voetnoot2) deelt de protestantse theoloog enkele zeer verrijkende inzichten mede omtrent de goddelijke en menselijke realiteiten die zich in de kerkbouw ontmoeten. Het spreekt van zelf dat men dit stuk niet zonder meer met een katholiek oog kan lezen. In elk geval is het meegedeelde inzicht veel wezenlijker dan de katholieke bijdrage van Dr. Aloys Goergen, die hier of daar wel pertinente analyses bevat, maar ze verwringt door het verkeerd perspectief waarover wij het hadden. Het kerkgebouw wordt in zijn diepste zin miskend door het een overdreven, haast dogmatische betekenis toe te kennen en het meteen te beroven van zijn | |||||||||
[pagina 784]
| |||||||||
eigen, relatieve, maar zeer hoge symboolwaarde in onze menselijke realiteit. Of de architect erin slaagt een goede kerk te bouwen wordt, volgens A. Goergen, ‘vor allem eine Sache der Gnade’. Met dergelijke affirmaties, die hautain het langzaam verworven inzicht o.a. van de paters Régamey en Couturier negeren, kan de discussie weer van vorenafaan beginnen. Toch willen wij hierdoor de waarde van deze dubbele studie niet miskennen. Samen met het werk van P.-A. Régamey, R. Schwarz, O. Bartning e.a. biedt zij een rijk bezinningsmateriaal voor het uitwerken van een hoogst nodige theologie van het kerkgebouw. Van O. Bartning, die onze lezers reeds kennen door zijn artikel in StrevenGa naar voetnoot3), werden nu de gebundelde geschriften uitgegevenGa naar voetnoot4). Het oudste dateert van 1909. Wij beschikken hier dus niet alleen over nog steeds stimulerende lectuur, maar ook over een kostbaar tijdsdocument. O. Bartning was verantwoordelijk voor het protestantse boek in het Handbuch für den Kirchenbau, dat niet alleen wat de theologische uitwerking betreft op een hoger niveau staat. Men had nochtans, gezien de rijkdom van de behandelde stof, het tegendeel mogen verwachten. Na een historisch overzicht geven de eerste twee boeken van het Handbuch aanwijzingen bij het architectonisch ontwerpen van het kerkgebouw en zijn onderdelen. Beide boeken worden afgesloten met elk een fotodocumentatie van omstreeks honderd nieuwe kerkgebouwen. De keuze is erg betwistbaar en op heel wat punten onaanvaardbaar. Hoe kan het immers verantwoord worden dat de bedevaartskerk van Ronchamp geen plaats krijgt, waar een haast letterlijke kopie ervan in evidentie wordt gesteld. Hier kan slechts opzettelijkheid in het spel zijn, gemotiveerd door de al te dogmatische instelling waarbij het onmogelijk wordt geacht dat een niet-katholiek een goede katholieke kerk zou bouwen. Verder worden belangrijke werken van Perret, Moser, Schwarz, Böhm (Maria-Königin te Keulen-Marienburg), Kreuer, Metzger, Van der Rohe, Saarinen, Neutra, Spence, Siren, Aalto, Bartning niet vermeld. Daarnaast wordt de St.-John's abbey van M. Breuer ergens te San Juan in Spanje gelokaliseerd. Het is ook te betreuren dat in de illustratie geen aandacht werd besteed aan detailoplossingen van altaar, tabernakel, doopvont, biechtstoel.... Het derde boek van het Handbuch bevat een soort Neufert voor de kerkbouw met technische gegevens omtrent klokken, orgels, akoestiek, verwarming en dergelijke meer. Tenslotte willen wij er nog op wijzen dat de kerkelijke verordeningen van protestantse noch van katholieke zijde werden opgenomen. Wij zagen ons verplicht enig voorbehoud te maken voor dit overigens niet onbelangrijke boek, dat aan een uitgesproken behoefte beantwoordt zonder deze helemaal te bevredigen. Het wordt aangevuld door twee werken die er minder wetenschappelijk uitzien. Misschien is Anton Henze in zijn nieuw boek Neue Kirchliche KunstGa naar voetnoot5) zelfs wat al te weinig wetenschappelijk, zodat het zich wat ordeloos voordoet en niet gemakkelijk toelaat de rijke documentatie die het bevat volledig te benutten. Henze gaat alle problemen uit de weg. Het hedendaagse kerkgebouw wordt bepaald door een zoeken naar de juiste verhouding tussen altaar en liturgische gemeenschap. Verder wordt daar niet op ingegaan. Maar in een rijk overzicht, het meest universele tot nog toe verschenen, worden de kerkgebouwen gerangschikt (en vluchtig besproken) volgens hun bestemming (parochie-, bedevaarts-, kloosterkerk) en plattegrond (rechthoek, cirkel, driehoek). Hierna vinden wij een rijke keuze van liturgische voorwerpen, meubelen en gewaden, van beeldhouwwerk en schilderkunst. Henze neemt bij deze keuze geen bepaald standpunt in. Dit lijkt wel het meest verantwoord wanneer men aan het verwijt van eenzijdigheid wil ontkomen. Maar de overvloed van mate- | |||||||||
[pagina 785]
| |||||||||
riaal dwingt nu eenmaal tot een keuze en die moet persoonlijk verantwoord worden. Dit missen wij enigszins in Henze's boek en wij vinden het jammer dat kunstenaars als Zack, Ubac e.a. werden achtergesteld bij enkele bepaald zwakke werken. Die persoonlijke verantwoording vinden wij wel in het beperkte, maar sympathieke boek van Richard Biedrzynski Kirchen unserer ZeitGa naar voetnoot6). Hoewel het boek essayistisch is opgevat en op een eerste gezicht misschien een beetje willekeurig aandoet, komt men er vrij spoedig achter waarom precies die kerk en geen andere werd gekozen, al zal men in een paar gevallen wel aarzelen met de auteur in deze keuze in te stemmen. Het boek, waarvoor de illustraties speciaal werden opgenomen door Helga Schmidt-Glassner, beperkt zich in hoofdzaak tot de Duitse kerkbouw. Slechts enkele kerken uit het buitenland, vooral uit Zwitserland, vullen deze keuze aan. Ook R. Biedrzynski neemt als uitgangspunt de liturgische functie, maar stelt deze niet eenzijdig, alsof zij het kerkgebouw volkomen zou bepalen. Aan de hand van voorbeelden uit het verleden suggereert hij de veelzijdige gebondenheid van het kerkgebouw op het snijpunt van liturgie en menselijke gemeenschap. Hij toont aan hoe nu de verschillende confessies officieel aansturen op een compromis tussen verleden en heden wat steeds tot middelmatigheid voert, waar het in de essentie van het kunstwerk ligt radicaal te zijn. Zeer positief behandelt R. Biedrzynski de kwestie van de vele te bouwen kerken, die niet alle door genieën kunnen worden opgetrokken, bij gelegenheid van zijn bespreking van het protestantse kerkje van Billensbach: ‘Angestrebt wird also wieder ein Gesamtkunstwerk im Sinne der alten Bauhütten. Die Aufgabe ist nicht durchweg gelöst. Aber sie ist wenigstens gestellt. Der Versuch allein ist wichtiger als die Perfektion’. Zoals wij getracht hebben aan te tonen heeft elk der vier boeken zijn eigen karakter: het Handbuch dat van een technische, zowel theologisch als architectonisch opgevatte summa; Bartning's boek dat van het historisch document dat nog altijd actueel werkt; Henze's overzicht dat van de universele documentatie; Biedrzynski's essay dat van het gerijpte inzicht en de liefdevolle afwerkingGa naar voetnoot7). G. Bekaert | |||||||||
Pax Christi en KongoOnder het motto: ‘ontmoeting van mensen en culturen’, plaatst de internationale Pax Christi-beweging haar jaarprogramma van 1959. Ontstaan uit een initiatief van Franse en Duitse katholieken, die na de tweede wereldoorlog een toenadering tussen beide landen nastreefden, namen de Pax Christi-groepen steeds meer uitbreiding en groeiden uit tot een kerkelijke beweging, waarvan de hiërarchie sinds 1950 de leiding heeft. Deze beweging wil langs de bestaande structuren van parochies, organisaties en instituten een gedachtenstroming wekken bij de katholieken: een internationale geest bijbrengen, die lijnrecht ingaat tegen de afzijdigheid, onwetendheid en vlucht voor verantwoordelijkheid in internationale aangelegenheden. Tot voor kort stond de katholieke opinie weigerachtig tegenover internationale instellingen. Wereldcongressen waar technische problemen met diep-menselijke inslag worden behandeld, genieten van katholieke zijde dikwijls slechts matige belangstelling. Onder de talrijke technici, economen, sociologen, demografen, ingenieurs, e.a., die naar min ontwikkelde gebieden worden gezonden om er specifiek menswaardige oplossingen te brengen, telt men over het algemeen weinig katholieken. * * *
Vóór de oorlog werd de belangstelling van de katholieke wereld voor vreemde volken en culturen hoofdzakelijk gaande gehouden door één aspect: het missiewerk. De voorlichting die over deze volken werd gegeven, bestond meestal in een vrij simplistische voorstelling van de zgn. onbeschaafde stammen, waar een keurgroep, | |||||||||
[pagina 786]
| |||||||||
‘de besten onzer broeders’, het goddelijk Woord verkondigde en onze beschaving inplantte. Dank zij de duidelijke richtlijnen van Paus Pius XI werd de Kerk zich vrij vroeg bewust van de relativiteit der Westerse beschaving die deze boodschap begeleidde en soms omhulde (cfr. Encycliek Rerum Ecclesiae, 1926). Thans nemen ook internationale organismen van profane aard een opvoedende taak waar; economische en sociale zendingen behandelen de oude problemen in een geheel nieuw perspectief en de politieke ontvoogding der inheemse bevolkingen laat vrij spel aan een te lang verdrongen geldingsdrang, ook in de sfeer van het culturele. Aangezien profane instellingen het specifiek beschavingswerk gedeeltelijk van de Kerk hebben overgenomen, wordt de taak van de priester noodzakelijk teruggebracht tot de verkondiging van het goddelijk Woord; en we moeten deze evolutie gelukkig noemen. Toch blijft de zending van de hele Kerk bestaan om door haar aanwezigheid deze profane instellingen te doordesemen met een christelijke geest en de inheemse culturen te richten naar een meer personalistische visie. De Pax Christi-beweging wil de katholieken hiervan bewust maken en deze gedachten zo concreet mogelijk doen indringen: begrip voor de rechtmatige ontvoogdingsdrang van de jonge volken en eerbied voor hun politieke, economische en culturele autonomie; vorming van een christelijke elite onder de autochtone bevolkingen door het toekennen van studiebeurzen en een gul onthaal in ons midden; bevordering van technische en financiële hulp door een oproep tot meer edelmoedigheid vanwege de Europese christenheid en de regeringen, zodat ze zelfs bereid zijn hiertoe iets te ontnemen aan de eigen hoge levensstandaard. Het is treffend dat deze gedachten geleidelijk tot gemeengoed van de christelijke leer gaan behoren. De verruiming van de specifieke missiezending tot een internationale verantwoordelijkheidszin van alle katholieken komt duidelijk tot uiting in de geschriften van Paus Pius XII. Vooreerst werkte hij de grote missiegedachte van zijn voorganger, Pius XI, uit, nl. het wijden van inlandse bisschoppen en het stichten van autonome bisdommen. Aldus bewijst de Kerk dat ze de autonomie in religieuze, culturele, en ook politieke aangelegenheden ten volle eerbiedigt (cfr. Encycliek Evangelii precones, 1951). In de encycliek Fidei donum (1957), handelend over Afrika, wordt het missiewerk als wereldapostolaat een taak genoemd van de hele christenheid, leken en geestelijken; het missie-apostolaat moet uitgebreid worden tot de universiteiten van Europa en Amerika, waar duizenden studenten uit Afrika en Azië zich komen vormen. Wat de hulp aan de arme landen betreft, schreef het Westduits episcopaat onlangs een moedige gemeenschappelijke vastenbrief (1959). Terwijl in Azië en Afrika zeer lage lonen worden uitbetaald en honger wordt geleden, heeft de Duitse bevolking na de oorlog vrij vlug een hoge welstand kunnen bereiken. De bisschoppen dringen er op aan dat de gelovigen zich gedurende de vastentijd ‘iets diep ingrijpends zouden ontzeggen’ ten voordele van de arme landen: ‘Dat de jonge mensen reeds beginnen vrijwillig een bioscoopje in de week, een bepaalde hoeveelheid sigaretten, een of ander modeartikel te derven; men ontzegge zich een feestje, en naar ieders mogelijkheden legge men daarvoor 5 of 20 of 100 D.M. opzij. Ja, we aarzelen niet te zeggen, dat het ook gaat om het afzien van deze of gene grotere uitgave, die niet absoluut noodzakelijk is. En waarom zal hij, die zich een luxe-wagen kan aanschaffen, zich niet tevreden stellen met een goedkopere en 10.000 D.M. schenken als zijn bijdrage? Wij bisschoppen spreken tot de welgestelden en rijken; maar wij richten ons evengoed tot allen, die misschien zelf op de “kapitalisten” schelden en niet willen weten dat ze, gezien vanuit de nood van andere volkeren, zelf kapitalisten zijn. Wij richten ons tot de grote groep van jonge mensen en volwassenen, die over een behoorlijk inkomen beschikken, zonder tevens verregaande verplichtingen te hebben’. Ook vele Franse bisschoppen, o.a. de kardinalen Gerlier en Feltin en vooral Mgr. Chappoulie, namen in verband met de na-oorlogse koloniale problemen die | |||||||||
[pagina 787]
| |||||||||
zich voor hun land stelden, herhaaldelijk stelling en wezen op de universele zending van alle christenen.
* * *
In België werden de activiteiten van de Pax Christi-beweging gedurende de laatste vier jaren hoofdzakelijk op Kongo gericht, gezien onze verplichtingen t.o.v. dit land. De resultaten waren niet onbelangrijk: in 1958 kwam men er toe een aantal studiebeurzen toe te zeggen aan studenten en stagiaires. Het waren allen leken: 18 huisvaders met hun vrouw en een totaal van 47 kinderen, 10 ongehuwden waaronder 4 meisjes-studenten. Bovendien werd aan drie instellingen die zich speciaal inspannen voor de Kongolezen in België, een bedrag geschonken. In 1959 hoopt men een honderdtal beurzen uit te reiken. De pijnlijke gebeurtenissen van Leopoldstad hebben in het begin van dit jaar de rust van ons koloniaal bestel, en hopelijk ook van het christelijk geweten in België, verstoord; hierdoor werden we attent gemaakt, niet zozeer op vergissingen die aan beide zijden werden begaan, maar wel op de noodzaak om ons op onze taak te bezinnen. Blijken van moedeloosheid zijn in de gegeven omstandigheden in strijd met de christelijke opvatting van burgerzin, rechtvaardigheid en naastenliefde. Uit meer dan zeventig jaar vruchtbare samenwerking van leken en missionarissen met de Afrikaanse bevolking, ontwikkelde zich geleidelijk een Kongolese natie, die zich thans resoluut op de onafhankelijkheid voorbereidt. Om de harmonische uitbouw van democratische instellingen in de kortste tijd te verzekeren blijft de toevoer van Europese technici onontbeerlijk en is de vorming van technisch bekwame en gewetensvolle leiders een allereerste vereiste; zij zullen immers de basis leggen van een harmonisch, sociaal, cultureel, politiek en economisch bestel, grondvoorwaarde voor de verdere ontwikkeling van het godsdienstig leven der Afrikaanse bevolking. In zijn vastenbrief van 1959, die uitvoerig de plichten van onze christenheid tegenover Kongo beschrijft, besluit Mgr. Kerkhofs, bisschop van Luik: ‘Ten slotte vragen wij met aandrang dat niemand op het huidige ogenblik zal toegeven aan de bekoring om te vluchten. Kongo heeft ons nodig! Kongo heeft behoefte aan missionarissen; en wij vragen God vele roepingen te doen ontluiken: priesters, religieuzen, zowel mannen als vrouwen, lekenhelpers en -helpsters die, in welke omstandigheden ook, het zo noodzakelijke werk van geloofsverkondiging bij de Zwarte volkeren gaan voortzetten. Kongo heeft ook nog behoefte aan burgerlijke helpers. Er zijn onderwijzers en onderwijzeressen nodig, leraars voor het middelbaar, het technisch, industrieel en landbouwonderwijs, universiteitsprofessoren, geneesheren, ingenieurs, zakenmensen, magistraten en functionarissen, administrateurs en officieren, om de taak die België ginder op zich genomen heeft, tot een goed einde te brengen. Zelfs in een onafhankelijk Kongo, dat aan de Blanken eigen recht en zekerheid weet te waarborgen, zullen de Belgen hun plaats innemen en hun heerlijke taak voortzetten!’ Daarom de oproep van de Pax Christi-beweging, dat talrijke mannen en vrouwen van ons land, leken en geestelijken, zich onbaatzuchtig in dienst zouden stellen van hun Afrikaanse broeders, ten einde aan de opbouw van de onafhankelijkheid mede te werken in alle sectoren van het openbaar leven. Daarom de actie van de Pax Christi-beweging om in parochies, organisaties, instituten en christelijke families belangstelling te wekken en daadwerkelijke hulp te verkrijgen voor de Afrikanen, die alleen of met hun gezin, naar ons land komen om er zich technisch te vormen. Zo zullen ze, moreel gesteund door een gul onthaal in de geest van waardering en vertrouwen, van naastenliefde en katholiciteit, later naar Afrika weerkeren, overtuigd van de echtheid van onze christelijke levensbeschouwing. H. De Decker S.J. | |||||||||
Boekillustraties als cultuurgeschiedenisDe bekoorlijkheid van de boekillustratie ligt in het vermogen om onmiddellijk een levend beeld van het verleden op te roe- | |||||||||
[pagina 788]
| |||||||||
pen. Zij bezit dezelfde eigenschap als oude, roemrijke steden, waarin liefdevol de cultuur van eeuwen bewaard bleef: de monumenten verhalen daar de historie. Teksten van klassieke meesterwerken eisen altijd nog een zekere inspanning en ontwikkeling om benaderd te worden; de prenten, die vaak door deze teksten geinspireerd werden, spreken aanstonds de fantasie aan. Zij zijn de ‘biblia pauperum’ op het gebied van historische kennis, maar ook tevens een rijke vindplaats voor de cultuurhistoricus. Zij missen de muffe lucht van dorre archieven, terwijl zij dikwijls belangrijke geschiedkundige gegevens bergen, die men anders maar moeizaam uit vergeelde en half-vergane documenten kan opdelven. Wanneer men een uur besteedt aan een aandachtige beschouwing van b.v. het Psalter van Utrecht, heeft men waarschijnlijk meer inzicht verworven in de spiritualiteit, zin voor humor, karakter en gedragingen van de middeleeuwse mens, dan door een lange theoretische beschouwing over dezelfde onderwerpen. De illustraties van het Psalter van Parijs, die dateren uit de 10de eeuw en afkomstig zijn uit Byzantium, vertellen ons hoe het Griekse schoonheidsideaal nog een lange nabloei beleefde en hoe wijd het Hellenisme uitstraalde over de wereld van West-Azië en Europa. En wanneer men, uit een veel latere periode, de prenten beschouwt die Fragonard ontwierp voor de Fabels van La Fontaine en voor Ariosto's ‘Orlando Furioso’, wordt men op verrassende wijze geconfronteerd met de charmante, wufte, oppervlakkige, idyllische sfeer van de 18de eeuw. Het is goed te bedenken, dat grote kunstenaars zich vaak hebben geïnteresseerd voor het illustreren van boeken. Want niet alleen Fragonard heeft prachtige illustraties gemaakt, die tussen zijn rijk oeuvre een belangrijke plaats innemen, ook anderen deden dit. Dürer verbeeldde in een reeks fantastische houtsneden de majestueuze geheimzinnigheid, die de Apocalypse doorhuivert; Botticelli illustreerde Dante's ‘Divina Commedia’, Rubens ontwierp prenten voor een reisverhaal van de Spaanse, prins Don Ferdinand, Poussin maakte illustraties voor de werken van Horatius en Rembrandt gaf enige etsen als illustratie mede aan een boek van zijn vriend Menasseh Ben Israël. De boekillustratie beschouwen als ‘kleinkunst’, zoals men soms geneigd is te doen, lijkt niet verantwoord. Want afgezien van het feit, dat belangrijke kunstenaars zich bezig hielden met deze kunst, is het ook geenszins een gemakkelijke taak. De goede illustrator tekent niet bij de tekst een prentje, hij vervult een zeer delicate opgave. Karl Scheffler heeft de taak van de illustrator aldus omschreven: ‘De hoogste werking wordt niet bereikt door verdubbeling van de zaak, maar door middellijke prikkelingen van de fantasie. Een goede illustrator moet daarom in staat zijn, tegenover zijn objecten afstand te nemen, opdat het materiaal hem niet beheerse; hij moet geestrijk genoeg zijn de hem aangeboden literaire gelegenheden met toevallig schijnende soepelheid symbolisch te kunnen behandelen; en hij heeft een aanzienlijke takt nodig om met zijn motieven, die voor de helft algemene waarde hebben, binnen de grenzen van een licht-genuanceerde sierkunst te blijven’. Hoe de verschillende kunstenaars zich, in de loop van de eeuwen, van hun taak gekweten hebben, laat op voortreffelijke wijze het werk zien van David Bland A history of book-illustrationGa naar voetnoot1). De Engelsen hebben steeds bijzonder veel interesse gehad voor het fraai-uitgegeven boek. Het ligt in de aard van de Engelsman, om zijn rijke literatuur ook op een voorname wijze aan te bieden. Zo had Engeland vele uitstekende boekillustrators, waarvan het werk door regelmatige publicaties, die een overzicht gaven van de voornaamste produkten, zeer bekend werd. Dit nieuwe boek van Bland houdt zich niet alleen bezig met Engelse en Amerikaanse kunstenaars van de laatste eeuwen, maar geeft een prachtig geïllustreerd en vakkundig geschreven overzicht van de illustratiekunst van alle landen en vele eeuwen. Bland bespreekt de boekillustraties van Byzantium en het nabije Oosten, van | |||||||||
[pagina 789]
| |||||||||
China, Perzië en Japan, maar ook van alle Europese landen, Noord- en Zuid-Amerika. In dit wereldpanorama van de illustratiekunst neemt ook Nederland een zeer belangrijke plaats in. In het boek van Bland valt dit niet zo op; het Nederlandse boek, moeilijker toegankelijk door weinig bekendheid met de Nederlandse taal, is niet algemeen verspreid in de wereld. Daardoor is ook de invloed beperkter. Zelfs Bland's speurzin kon deze blijkbaar niet altijd ontdekken. In ons land bestaat sinds eeuwen een grote liefde voor het boek. Mag men wellicht ook niet de dubieuze toeschrijving van de uitvinding der boekdrukkunst aan Laurens Coster als een symbool zien van deze belangstelling? In de 16de en 17de eeuw werkten hier als beroemde illustrators Jan Swart van Groningen, Lucas van Leyden, Jacob Cornelisz van Oostzanen, Pieter Coecke van Aelst, Goltzius, Philippe Galle, Chrispijn van der Passe en de bekwame, veelzijdige en zeer produktieve Romeijn de Hooghe; deze opsomming kan nog gemakkelijk uitgebreid worden. Aan deze kunstenaars besteedt het werk van Bland de nodige aandacht. Uit de 18de eeuw wordt terecht genoemd Maria Merian, die prachtige platen maakte van planten en insekten uit Suriname. Uit deze prenten spreekt een grote liefde voor de natuur en de vrouwelijke voorkeur voor het kleine, tere en gracieuze. Wanneer wij evenwel de moderne tijd naderen, wordt de opsomming van Nederlandse kunstenaars soberder. Charles Eyck, Rozendaal, Doeve, Vroom, Koornstra en Dick Elffer worden hier genoemd. Ongetwijfeld zijn er nog verschillende belangrijke illustrators aan toe te voegen. Als excuus voor deze beperking moge gelden, dat juist in de moderne tijd het aantal belangrijke illustrators in verschillende landen zo is toegenomen, dat er noodzakelijk een keuze moest gemaakt worden. En waar keuze is, heerst voorkeur, die beperking insluit. De schrijver heeft het zich zelf overigens niet gemakkelijk gemaakt. Met grote zorg en voorbeeldige ijver verzamelde hij boekillustraties uit de perioden en landen die hij besprak. Uit deze rijke verzameling heeft hij een fraaie collectie in dit boek meegegeven. Zo is dit werk een zeer boeiend en waardevol stuk kunst- en cultuurgeschiedenis, waarin men ook ruimschoots genieten kan van veel schoonheid, die vaak zo goed als onbekend was. Men constateert hier ook, dat de schoonste teksten dikwijls de mooiste illustraties deden ontstaan, die daardoor weer een onverdachte getuigenis leverden voor de waarde van de literatuur, welke zij begeleidden. Men zou, met een kleine variant, hierop kunnen toepassen het woord van de befaamde kenner der middeleeuwse kunst, Emile Mâle, dat hij eenmaal schreef naar aanleiding van de beeldrijke taal van een kunsthistoricus: ‘Les belles métaphores prouvent beaucoup, car seules les belles choses font naître les belles images’. Inderdaad, ook fraaie illustraties bewijzen zeer veel. Zij bevestigen dat edele en nobele gedachten in staat zijn te inspireren tot schone daden, gelijk het goed illustreren van een boek zo'n schone daad is. Dr. C. de Groot | |||||||||
Spiritualiteit en Apostolaat in het bedrijfslevenOp dit thema heeft de Federatie der Katholieke Werkgevers (FEKAWE) zich tijdens haar laatste congres (13-15 maart) te Brussel bezonnen. De talrijke referaten waren voorbereid en werden naar voren gebracht door industriëlen zelf: zij vormden dan ook ware getuigenissen, de ene meer spiritueel - de andere meer concreet. Het geheel mag ongetwijfeld een levend bewijs genoemd worden van de vitaliteit van het geloof, daar waar het in goede aarde valt. Wie de grondstromingen van dit congres tracht op te sporen, wordt vooral getroffen door twee punten: 1. de breuk met en de afwezigheid van alle negativisme; 2. een uitgezuiverde inhoud van het begrip: sociaal-zijn.
Het was een vrijwel algemeen aanvaarde houding geworden in katholieke milieus allerlei levensgegevens als ‘te vermijden’ te bestempelen. Dit gaf wel eens aanleiding tot een gevoelen van onbehaaglijkheid dat sommige weldenkenden de koers deed verliezen. Tegen dit negativisme is | |||||||||
[pagina 790]
| |||||||||
na de oorlog een kalme, maar doelbewuste reactie ontstaan, waarvan wij hier de oorsprong niet kunnen nagaan. Deze positieve houding t.o.v. het leven is juist noodzakelijk voor de leek. Hij kan zich niet, zoals de monnik uit de wereld terug trekken... en toch is ook hij tot heiligheid geroepen. Zijn heiligheid moet groeien vanuit zijn arbeid en zijn gezinsleven. Het mag daarom zeer verheugend heten, dat nergens op het congres ook maar een zweem van negativisme waar te nemen was. Rijkdom en gezag werden op zeer positieve en opbouwende wijze betiteld als dé werktuigen tot zelfheiliging aan de patroon gegeven door zijn beroep. Slechts een dergelijke overtuiging laat plaats voor een vruchtbare integratie van bovennatuurlijk en natuurlijk leven: de stoffelijke goederen zijn niet dé waarden maar zij bieden de mens de gelegenheid om zichzelf te ontplooien. Een eerste stap, die het congres dan ook gezet heeft, bestond erin na te gaan waar het beroepsleven de patroon het nauwst bekneld houdt: de wereld, zoals zij zich aan ons voordoet, spreekt ons immers zo rechtstreeks aan, dat wij oppervlakkig sommige van haar gegevens als ‘waarden’ ervaren. Het gevolg van deze onbewuste vervalsing is dat men in haar greep geraakt, alle geestelijke hoogte verliest, en.... ook de werkelijke waarden stilaan niet meer kan onderscheiden. De hevigste knelpunten voor de patroon bleken gelegen in het overmatig vele werk, de uitoefening van het gezag, het streven naar winst. Heeft de werkgever deze knelpunten eenmaal ontdekt in zijn leven, dan moet hij de juiste ordening van zijn waardenwereld hervinden. Dit begint bij het gebed, het zoeken naar contact met God. En stilaan groeit dan vanzelf een juist waarde-inzicht, een begrip van de uiteindelijke finaliteit van de beroepsactiviteit, de nodige geestesvrijheid; en definitief vormt er zich een eigen spiritualiteit. Deze zal arbeid, gezag en rijkdom niet uitschakelen als ‘te vermijden’ gegevens; zij zal ze tot hun volle recht doen komen, in het licht van de juiste finaliteit, zélf geïnspireerd door een blijvende bezinning op de openbaring en de Vader, die zij ons leert kennen. De arbeid zet dan aan tot eenvoud, het gezag tot nederigheid en de rijkdom tot onthechting. Talloze praktische voorbeelden kwamen uit de getuigenissen naar voren. Alleen willen wij nog onderstrepen hoe gelukkig het was dat ook het gezin in de besprekingen betrokken werd. Uit de besprekingen van het desbetreffende carrefour bleek dat het gezin min of meer dé aangewezen plaats vormt voor inkeer en bezinning.
Anderzijds werd een zuiverder inzicht gewonnen in het begrip ‘sociaal-zijn’. Voor nog zeer vele patroons, ook katholieke, betekent sociaal-zijn: geld geven. Het oude paternalisme leeft nog steeds verder en hangt nauw samen met de persoonlijke eigendom van het bedrijf. Naarmate dit laatste meer en meer verdwijnt door de nivellering der vermogens, de steeds hogere investeringseisen en de technische veranderingen, wijzigt zich ook de inhoud van het sociaal-zijn. Bij de congressisten viel er van dat oude paternalisme en zijn uitlopers niets meer te bespeuren. Dit is trouwens niet denkbaar voor wie zich in oprechtheid bezint op de finaliteit der economie. Zij moet immers ten dienste statan van de mens en hem - arbeider of patroon of bediende - de gelegenheid schenken tot zelfontplooiing en tot zelfheiliging. In dezelfde geest kwam de opvatting naar voren die de onderneming ziet als arbeidsgemeenschap: een dienst aan haar eigen mensen en aan de hele gemeenschap; een geheel waarin mensen mogen leven in structuren die rekening houden met de mens-arbeider of de mens-bediende. De sociale zin zal dan ook uitgebouwd worden in een ver-doorgedreven delegering van bevoegdheden, in een menselijke werkregeling en in een onafgebroken bekommernis om reële menselijke verhoudingen tot stand te brengen. Dit gemeenschapsideaal werd op nadrukkelijke wijze door meerdere sprekers onderstreept met een verwijzing naar de realiteit van het Mystiek Lichaam. Langs de patroon wordt die realiteit ook buiten het organisatorisch kader van de Kerk uitgespreid over een arbeidsgemeenschap die ook niet-katholieken omvat. In dit licht past het dan ook te zoeken naar de | |||||||||
[pagina 791]
| |||||||||
beste vormen van apostolaat door het voorbeeld, maar niet minder door het woord. Ook hier werden talrijke concrete suggesties gedaan door de congressisten.
Ongetwijfeld bleven vele vragen nog onbeantwoord. Maar tegelijk mag gezegd worden dat dit congres een noemenswaardige doorbraak vormt van de gedachte die reeds lang werkzaam is en een eerste kristallisatie vond in het lekencongres van Leuven en Rome. Jan Fleurbaey | |||||||||
Gerald Vann O.P.
| |||||||||
[pagina 792]
| |||||||||
Het werken met beelden en symbolen is door het Westerse denken, en dus door de erg Westers gekleurde Kerk, zeer stiefmoederlijk behandeld. We gaan hier niet in op de historische verklaring van dit tekort, maar constateren eenvoudig dat wij de kunst nog maar nauwelijks verstaan om symbolen te hanteren. Welnu, waar op theoretisch vlak de moderne psychologie de waarde van het symbool wel heeft vastgesteld, en zijn functie heeft belicht, heeft de praktijk deze theoretische ontwikkeling slechts aarzelend gevolgd. Ook dit is gemakkelijk te verklaren, en naast de onwennigheid om met symbolen om te gaan moet ook het ontbreken van een aangepaste terminologie genoemd worden als oorzaak van zulk een traag verloop. Welnu, father Vann, die op de hoogte is van de theoretische aspecten van dit nieuwe probleem, tracht met bewonderenswaardige moed en inspanning deze nieuwe approach te beoefenen, en, hetgeen mogelijk nog belangrijker is, te propageren en aan anderen te leren. Wanneer we hierbij het woord approach onderstrepen, dan is dat om scherp naar voren te brengen dat het father Vann niet zo zeer gaat om ons de vruchten van deze methode op te dienen, alswel om anderen te leren vruchten te plukken, die ook voor hem nog verscholen gaan achter dicht gebladerte. Wie dus wat egoïstisch is ingesteld om een mandje fruit te krijgen, misschien nog netjes verpakt in een gemakkelijke en gemakkelijk leesbare stijl, moet dit boek ongelezen laten; wie echter zulk een denkluiheid verfoeit, en zich gaarne moeite en inspanning oplegt om vruchten te vinden en deze zelf te plukken, voor hem is dit jongste boek van father Vann een weldaad, en, nog eens, een belangrijk boek. Het is niet de eerste maal dat deze Dominicaan zich met onmiskenbare hartstochtelijkheid geworpen heeft op dit moeilijke onderwerp. Een soortgelijk luiden van de noodklok hoorden we ook in The Water and the FireGa naar voetnoot2), dat hij zes jaar geleden publiceerde en dat in het Nederlands werd vertaald. Ook daar vinden we een ernstig pleidooi om niet ingekapseld te blijven in een al te abstract denken over geestelijke zaken; de uitnodiging echter om met hem mee op zoek te gaan naar de verborgen parel van het volle christen-zijn vond te weinig gevolg. Het spitten, dat dit zoeken naar de parel vereist, is voor menige christen te veel gevraagd. In dit boek vinden we hetzelfde pleidooi, dezelfde uitnodiging, maar deze keer is er iets ook van triomf om de gevonden parel. Onmiddellijk wordt er echter op gewezen dat het nog slechts een bescheiden pareltje is dat gevonden werd, en dat de grootste rijkdommen nog verborgen liggen in de akker: maar noch omtrent de akker, noch omtrent de parels daarin verborgen, noch omtrent de spit- en graafmethode kan er enige twijfel bestaan. Dat velen de uitnodiging en het pleidooi van deze bescheiden, maar belangrijke geestelijke schrijver mogen verstaan. Dr. W. Peters S.J. |
|