Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 758]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
[pagina 759]
| |
een stilstand, waarna de werkelijke aftakeling begint. Alle levensverrichtingen staan in verhouding tot de intensiteit van de groei, zijn stilstand of zijn teruggang. Het is in de scherpe ontleding van deze levensverrichtingen dat men de ouderdomsverschijnselen ontdekken kan, ook vooraleer de geneeskundige symptomen, subjectief of klinisch-objectief, worden opgemerkt. In zijn merkwaardig boek: Le Temps et la Vie heeft Lecomte du Noüy het verouderen van het organisme als het ware experimenteel en mathematisch gemeten. Tijdens de oorlog 1914-1918 trachtte hij de waarde van de gebruikte antiseptica voor de genezing van de oorlogsgewonden nauwkeurig te bepalen. Tussen de factoren die de snelheid van de wondegenezing beïnvloeden, vond hij, naast de oppervlakte en vorm van de wonde, de ouderdom van de gekwetste veel belangrijker dan zijn gezondheidstoestand (op een paar ziekten na) of zijn persoonlijke, erfelijke of andere, gesteldheid. Hij stelde aldus een indice de cicatrisation op, volgens de snelheid waarmee een wonde van een gegeven oppervlakte dichtgroeit. Deze index laat toe de fysiologische ouderdom van de patiënt te bepalen. Lecomte du Noüy zag dus de veroudering van ons organisme lang voor we ons haar bewust zijn. Hij zag ook dat die veroudering veel sneller verloopt in de jonge jaren, daarna sterk vertraagt en dan bijna stationair blijft naar het einde toe van een normaal leven, na 60 jaar. Een zelfde wondoppervlakte die met 20 jaar dicht groeit in 10 dagen, geneest met 60 jaar pas in 25 dagen. Aldus is ook te verklaren het gevoelen der oudere mensen die klagen over het snel vervliegen der jaren: immers wanneer we de zonnetijd met onze fysiologische tijd vergelijken, dan spoedt de eerste viermaal sneller voorbij voor een mens van 50 jaar dan voor een kind van 10 jaar. | |
Levensduur en levenskansIedereen weet nu al dat de gemiddelde levensduur sedert een eeuw gestegen is van ± 40 tot ongeveer 70 jaar: voor de vrouw ligt hij zelfs nog iets hoger. Het ware echter juister te spreken over ‘levenskans’, zoals de actuarissen en de levensverzekeringsmaatschappijen doen. De levensduur wordt berekend op de gemiddelde ouderdom van al de overledenen gedurende een gegeven periode. Die gemiddelde levensduur wordt sterk beïnvloed door de kindersterfte. Deze bedroeg, 40 à 50 jaar geleden, in België, binnen het eerste levensjaar 16%; nu nog 4%. Het spreekt van zelf dat bij een dergelijke daling het cijfer van de gemiddelde algemene levensduur sterk moet stijgen. De oorzaken van deze verlengde gemiddelde levensduur zijn in hoofdzaak terug te brengen tot twee geneeskundige factoren. De bijzonderste, die de opgang heeft ingezet, omvat alles wat met voorkomende geneeskunde en hygiëne te maken heeft en vooral te danken is enerzijds aan de ontdekkingen van Pasteur, zijn medewerkers en zijn volgelingen, die de grote moordende epidemieën hebben uitgeroeid, en anderzijds aan de verbeteringen van de sociale toestanden der bevolkingsmassa. Naast deze, maar veel later, zijn dan gekomen de jongste ontdekkingen van de individueel-behandelende geneeskunde: verfijnde radiologische en laboratoriumonderzoekingen, insuline, hormonen, vitaminen, sulfamiden, antibiotica, narcosemethodes, enz. De vraag mag dan ook gesteld of die levenskans nog sterk zal verhogen. Welke levensduur kunnen we beschouwen als de normale grens, ‘want sterven zullen we toch’? | |
[pagina 760]
| |
Op zich zelf, als leven, is het leven onsterfelijk, indien het organisme dat het leven draagt niet wordt vernietigd en de voorwaarden die voor het leven onmisbaar zijn, voortbestaan. Men zegt gewoonlijk dat de eencellige wezens niet sterven. Men kan dat evengoed beweren van de meercelligen. Een ééncellig wezen verdeelt zich bestendig, en bij elke verdeling vindt het in het milieu waarin het verblijft 50% nieuwe stof, de helft van zijn massa; bij de vijfde generatie blijft er slechts 1/64, bij de tiende 1/1024 van de moedercel over. Die cel wordt niet oud, sterft dus zgn. niet, tenzij men het leven onmogelijk maakt van buiten af. Bij de meercelligen ontstaat differentiatie van de cellen. Een gedifferentieerde cel (zenuwcel, levercel, niercel) verdeelt zich niet meer, ze geeft geen ontstaan aan dochtercellen, en wordt oud in de tijd. Een meercellig lichaam wordt dus des te gemakkelijker vernietigd naarmate het meer gedifferentieerd is en zijn voortbestaan afhankelijk is van de samenwerking van talrijke, meer en meer ingewikkelde, gespecialiseerde stelsels en organen. Dat een psychische functie zich kan hernieuwen hangt daarom af van het bestaan van meerdere zones met een voorraad van cellen die de functie kunnen overnemen. Maar vernietigde zenuwcellen worden niet vervangen. Alleen epitheel weefsel hernieuwt zich; zó het huidepithelium, het baarmoederslijmvlies, het slijmvlies van neus en larynx dat zijn trilhaartjes opnieuw ontwikkelt. Wat aan sommigen de optimistische vraag doet stellen: waarom zou men er nooit toe kunnen komen ook ander weefsel het jonge stadium van zijn ontwikkeling terug te bezorgen, zodat het zijn functie ongestoord en onverouderd zou bewaren? Carrel heeft, vanaf 1912, gedurende meer dan 30 jaar, een paar mm3 embryonair kippenhartweefsel in leven en actieve groei kunnen bewaren, door het zeer nauwkeurig en bestendig vervullen van alle voorwaarden die het embryo van de kip zelf zou hebben te vervullen gehad om dat hart in leven te houden. Dat stukje is pas gestorven door verwaarlozing van het uiterst geraffineerd en meticuleus werk. De kip zelf zou het maar een paar jaren hebben volgehouden. Vergeten we echter niet dat deze hartcellen zich gedroegen als eencellige wezens: ze werden geen hart, ze verdeelden zich als cel, groeiden tot één massa dezelfde cellen en moesten om de 40 uren worden verdund tot de oermassa waarvandaan ze waren uitgegaan. Dit alles neemt niets weg van het feit dat al wat leeft sterven zal. Ook de ééncelligen sterven in feite geregeld. Gelukkig maar: anders zou de hele aarde in weinige jaren veranderen in één vaste klomp ééncelligen. De vraag blijft dus: hebben we redenen om een gegeven ouderdom als normaal maximum te voorzien? Sommigen menen dat er een verband bestaat tussen de duur van de groeiperiode en de bereikbare ouderdom, ook al moet men er rekening mee houden dat de koudbloedigen (vissen, kruipdieren, kikvorsachtigen) hun hele leven door groeien, wat niet het geval is bij de warmbloedigen. Natuuronderzoekers, o.a. Buffon, zouden hebben vastgesteld dat bij hogere dieren de levensduur zowat zes maal de groeiperiode bedraagt. De groeiperiode bij de mens eindigt met de volledige verbening van het skelet, met ongeveer 20 jaar. Dat zou de levensgrens brengen op 120 jaar. Herodotes vertelt ergens dat de Etiopiërs 10 maal 12 winters beleven. En in Genesis leest men: erunt dies illius centum viginti annorum. Metchnikof aanvaardt een gemiddelde van 100 jaar. Wat er van deze en andere formuleringen ook zij, een feit staat vast: de mens is nog steeds het wezen dat het langzaamst groeit en, in verhouding tot deze duur, het snelst sterft. Vóór een eeuw was de verhouding 1/2; vandaag 1/3,5. Laten we hopen.... Ook de erfe- | |
[pagina 761]
| |
lijke aanleg krijgt een rol toegewezen in het bereiken van een hogere leeftijd. We kennen allen families waarin men betrekkelijk jong sterft; anderen waarin men oud wordt. Of dat nu afhangt van één erfelijke factor die positief de levensduur regelt, is twijfelachtig; er is meer kans dat het gaat om een resultante van meerdere factoren waarvan de ene als aanwezige gezondheidsfactoren kunnen doorgaan, de andere, belangrijker, als ziekte-aanlegfactoren. | |
Oorzaken der verouderingMen heeft een hele reeks verschijnselen aangehaald als zijnde inherent aan het biologisch oud worden. Vele ervan heeft men willen doen doorgaan als oorzaak, en aldus het verouderen willen tegenhouden door het voorkomen en bestrijden van bedoelde verschijnselen. De meeste ervan moeten we nochtans enkel beschouwen als eenvoudige symptomen die het senium verraden, al kunnen ze ook fungeren als kringloop en tegelijkertijd gevolg zijn van het beginnend verouderingsproces en oorzaak van verder afglijden. De geriatrie bestudeert deze verschijnselen in elk orgaan en in elke functie, met hun ontstaan en hun gevolgen, opdat aldus middelen ter voorkoming of ter verzorging zouden worden ontdekt. Een kind is geen volwassene in miniatuur; een bejaarde is geen volwassene met enkele jaartjes meer. Er zijn stilaan allerlei wijzigingen ontstaan in de structuur en de functie van zijn organen en de snelheid van zijn reacties. Zo getuigt een steeds verminderd metabolisme van de algemeen verminderde intensiteit van de levensverrichtingen. Daarnaast is bij alle organen een verlies aan gewicht waar te nemen, dat grotendeels te wijten is aan waterverlies: een zuigeling bestaat uit 70% water, een grijsaard gemiddeld uit 60%. Dat verlies aan water zou bijzonder in het intracellulair weefsel voorkomen. Daardoor begrijpt men dat gewichtstoename niet behoort tot een normale ouderdomsontwikkeling, want ze is in strijd met het fysiologisch uitdrogen. Dit uitdrogen gaat gepaard met veranderingen in de morfologische en histologische structuur van het betrokken orgaan: het intercellulair bindweefsel neemt in omvang toe en de specifieke weefselcellen zelf veranderen van uitzicht en ondergaan een langzame atrofie. Al deze veranderingen in de intieme structuur van de cel zijn ook weer niet even opvallend en belangrijk in alle stelsels en alle organen. Bijzonder slechte faam hebben in dit opzicht het hart en de bloedvaten. Tenzij het hart aangetast is door werkelijke defecten, overblijfselen uit voorbije ziekten, zijn het toch meer de bloedvaten van het hart die deze faam verdienen. Wat dikwijls aan het hart of de hersenen wordt toegeschreven ligt niet altijd aan deze organen als zodanig, maar wel aan de bloedvaten die voor de normale bloedstroming hebben in te staan; het hart bezwijkt dan aan de gevolgen van de vaataandoening. Ook de bloedvaten van oudere personen die nog geen verschijnsel van veroudering ondervinden of te zien geven, vertonen microscopische wijzigingen: een mindere elasticiteit door lichte atrofie van de elastische vezels en de gladde spieren van hun wand en een zekere graad van sclerose van het intercellulair weefsel. Nu is de elasticiteit van de slagaders een der belangrijke factoren die een normale bloedsomloop toelaten. Jaren lang heeft het Franse gezegde als een slogan gegolden: l'homme a l'âge de ses artères. Deze arteriosclerose is verantwoordelijk voor veel onheil en voor vele van de verschijnselen die de ouderdom bezwaren, maar ze is niet de enige schuldige. Naast en samen met deze is er de atheromatose. Het atherome bestaat eigenlijk | |
[pagina 762]
| |
in een opstapelen van vetten die het bloedvat vernauwen, hier en daar de wand invreten en aanleiding geven, bijzonder in de kleine bloedvaten, tot rupture, doorboring en bloeduitstorting of tot trombose met embolie en opstopping van het bloedvat, soms op afstand. Het atherome is veeleer een echte ziekte van de bloedvatwand en is gevaarlijker; de sclerose is meer een half fysiologisch, half pathologisch verschijnsel van de ouderdomsevolutie. Het grote gevaar ligt dus bij de athero-sclerose, bijzonder wanneer ze een voorkeur heeft, wat meestal het geval is, voor de kleine slagaders van het hart, de hersenen en de nieren. In het hart: myocardinfarct en al de vormen van angor pectoris; in de hersenen: beroerte door anemie of plotselinge bloeding; deze wordt daarbij zeer noodlottig beïnvloed door een verhoogde bloeddruk die zijn oorsprong vindt in de sclerose van de nierbloedvaten. Over de oorzaken van het atherome is men ver van uitgepraat: ze geven aanleiding tot de nog niet beëindigde discussie rond het cholesterolprobleem. De hart- en bloedvatenaandoeningen nemen veruit de eerste plaats in in de lijst van de doodsoorzaken: 40% van de totale sterfte bij de meer dan 60-jarigen. Doch niet alleen de ouderdom, ook de veranderde levenswijze bevordert het ontstaan van atherosclerose en haar noodlottig verloop. Weliswaar is gedurende de laatste decennia het alcoholverbruik niet toegenomen, en is de syfilis meer geneesbaar geworden - twee der belangrijkste factoren voor bloedvataandoeningen. Daartegenover zijn er, ook weer dank zij de verlengde levensduur, veel meer diabetici - waarvan, volgens sommige auteurs, 50% aan bloedvataandoening sterven -; de voeding, door de verbeterde sociale toestanden en niettegenstaande scheepsvrachten vitaminen, is wel zgn. rijker, maar daarom niet gezonder geworden. Opvallend is in dit opzicht het groot aantal ziekte- en sterfgevallen aan angor pectoris van personen bij wie van ouderdom-in-jaren nog geen sprake is, maar die in een toestand van bestendige overspanning leven. De Amerikanen hebben voor hen de woorden managers-disease en managers-death uitgevonden. De managers-death is voor de stedelingen; het rustige leven op het platteland kent weinig van die jonge zieke bloedvaten en de plotselinge dood van amper vijftigers. De hart- en bloedvataandoeningen zijn dus per se niet uitsluitend gebonden aan de ouderdom, al gaan ze er over het algemeen toch voor door. Ze bezwaren nochtans, door onvoldoende bloedvoorziening, de toestand van de organen die onder de normale ouderdomsevolutie reeds van hun activiteit verliezen. Daaronder in de eerste plaats de hersenen. De psychische activiteit vermindert haar tempo en compliceert het algemeen lichamelijk kracht- en energieverlies. Treffend wordt de mindere belangstelling voor initiatieven, het gebrek aan volharding in de uitvoering ervan, een geleidelijk geheugenverlies, slapeloosheid, een algemene loomheid en gevoel van vermoeienis, meer onderwerping aan - en gelaten aanvaarding van tegenslag e.a.m. Wat doorgaat voor bezonkenheid, gevolg van kennis en ondervinding, is soms niets anders dan een uiting van die algemene loomheid. Het gezegde: qui ne fut révolutionnaire à 20 ans n'eut jamais de coeur, et conservateur à 50 n'eut jamais d'esprit, is daarvan misschien een oratorische en troostende verbloeming. De ontleding van de lichamelijke teruggang kan wel verder gaan, over meesdere stelsels en organen: ze blijft stof leveren voor vele onderzoekingen en besprekingen. | |
[pagina 763]
| |
Bestrijding der verouderingMet het kennen van de symptomen van een toestand is men over het algemeen niet voldaan. Een andere vraag volgt onmiddellijk: hoe ontstaan die symptomen en wat is hun diepere oorsprong? De oudste theorie doet de veroudering afhangen van de verminderde activiteit van de inwendige klieren: de hormoontheorie. De klier die allereerst verantwoordelijk werd geacht voor de seniele involutie, was de geslachtsklier. Haar verminderde secretie van hormonen, de schijnbaar feitelijke uitschakeling van haar functie wordt ervan beschuldigd oorzaak te zijn van de loomheid en de vermoeidheid die de seniliteit aankondigen. Ze zal daar wel voor een deel bij betrokken zijn, maar de bijnier, de hersenen en de bloedsomloop zullen aan deze verschijnselen ook niet vreemd zijn. Toch is het de geslachtsklier die heeft dienst gedaan voor het introduceren van de inwendige kliertheorie door Brown-Sequart, een bekend fysioloog uit de vorige eeuw. In 1889 spoot Brown-Sequart, 72 jaar oud, zich een emulsie van geslachtsklierweefsel van een jonge ram in de aderen, en gaf, in de Académie des Sciences, over de verjonging die hij daardoor ondervond, een verslag dat in die tijd, en later nog, gretig werd aangehaald. Het is daar echter bij gebleven. Experimenten op dieren hebben nadien nog bevestigd dat het geslachtsklierhormoon wel een zekere opflakkering van levensenergie bezorgen kan, meer nochtans in het mannelijk dan in het vrouwelijk geslacht. Nog meer ruchtbaarheid werd gegeven aan de proefnemingen van Voronoff, ongeveer veertig jaar geleden. Doch de reclame rond de overenting van geslachtsklieren van apen op de mens door Voronoff is stil gevallen; na een tijdelijke opflakkering van activiteit en levenslust gaat het verouderingsproces zijn gang; de opwekking houdt niet stand.
Voortgaande op deze waarnemingen werden verschillende methoden uitgedacht en beproefd om ze verder op de mens toe te passen. Wie ze verrichtte publiceerde steeds experimenteel aanmoedigende uitslagen; de meeste bleven persoonlijk werk, zeer interessant voor de fysiologie. Laten we er echter rekening mee houden dat geen wetenschappelijk experiment a priori totaal nutteloos is, en dat niemand kan voorzeggen of er niet iets blijvends uit groeien zal. Zo is er door al deze experimenten een betere en grondigere kennis van de verschillende geslachtshormonen verkregen - zelfs het woord bestond niet ten tijde van Brown-Sequart. Meteen werd het mogelijk ze toe te passen tot verzachting van psychische en lichamelijke bezwaren van de beginnende seniliteit en ter genezing van ernstige ziekten, die evenwel niet altijd ouderdomsziekten zijn. Na de geslachtshormonen werd ook naar hormonen uit andere klieren verwezen, o.a. de hypofyse. Dat deze de verouderingsverschijnselen zouden helpen verminderen werd door sommige van de ontdekkers wel volgehouden. Het werd en wordt echter niet algemeen aanvaard en het bleef, voor wat de invloed van bedoelde hormonen op het senium betreft, ook weer bij experimenten op dieren. De hypofyse nu is een zo ingewikkel complex van talrijke hormonen dat men er nog niet aan toe is haar geheim volledig te hebben ontsluierd. Al kent men dus geen hormonen die rechtstreeks de algemene veroudering van het organisme voorkomen of tegenhouden, toch weten we dat sommige niet zonder invloed zijn op speciale verschijnselen: de oestrogene stoffen op de atherosclerose; het bijnierhormoon op de vermoeidheid; het schildklierhormoon op | |
[pagina 764]
| |
het cholesterol; het parathyroiedhormoon op de calciumverhouding in het gebeente, en op het verlies van de soepelheid der bewegingen. Dichter bij ons dan de eerste proefnemingen met de endocrinologie heeft een Russische geleerde, Bogomoletz (1940), op totaal andere gegevens gebouwd, nl. op de boven vermelde ontaarding van het bindweefsel. Hij onderzocht het bindweefsel van een groot aantal honderdjarigen over heel Rusland - dixit een paar tienduizend - en vond dat hun bindweefsel niet de algemeen waargenomen ouderdomsuitdroging vertoonde. Zijn besluit: het bindweefsel bepaalt de ouderdom: l'homme a l'âge de son tissu conjonctif. Uit een paar organen van jonge, na een ongeval, gestorven personen vervaardigde hij het serum van Bogomoletz. Vanzelfsprekend is dat serum geen handelsgemeengoed, al wordt er wel veel over geschreven en al dient zich nu en dan wel eens een produkt onder die naam aan. Met het princiep wordt nogal geëxperimenteerd; in de zoötechniek zouden de verkregen uitslagen zeer lonend zijn. Met het doel de levensenergie te prikkelen en ook de sclerose van het bindweefsel tegen te gaan, heeft Filatow zijn ‘weefseltherapie’ uitgedacht. Hij extraheert de samenstelling van zijn serum uit de placenta. Daarin, wordt verondersteld, zijn al de stimulantia, de zgn. biostimulines, geconcentreerd aanwezig die de ontwikkeling van de vrucht toelaten, en verder alle biologische werkingen stimuleren. Van het serum van Filatow wordt hier en daar beweerd dat het een werkelijke opflakkering van de fysische en psychische activiteit zou verwekken. Ook dit serum staat nog in de experimentele periode. Het zenuwstelsel wordt insgelijks de schuld van de senescentie aangewreven. Zonderling is dat niet voor wie er tekening mee houdt dat inderdaad de psychische achteruitgang dikwijls een voorbode is van de seniliteit. Het zenuwgestel is de regulator en coördinator van vele functies, waaronder het zo belangrijk automatisme, en de zetel van alles wat de onderlinge normale samenwerking van psychisme en somatisme in stand houdt. De langzame achteruitgang in de psychische verhoudingen zou, volgens de verdedigers van deze theorie, niet zozeer gevolg zijn van een gedeeltelijke anoxemie van de hersenen - men weet dat de hersenen grote verbruikers van zuurstof zijn - door een gebrekkig wordende bloedsomloop, maar zou vooral afhangen van een gestoorde stofwisseling in de zenuwcel zelf. Reeds zeer vroeg, bij de veertiger en zelfs nog vroeger, zou de zenuwcel haar metabolisme niet meer kunnen regelen en zou zich in haar een geel pigment opstapelen dat stilaan haar hele inhoud inneemt en de cel aldus volledig desorganiseert. En dat geel pigment zou kwantitatief des te belangrijker zijn naarmate de cel actiever is geweest en daardoor gehypertrofieerd is. Het zou wonderlijk zijn als we naast de ouderdom van onze bloedvaten, van onze inwendige klieren, van ons bindweefsel en van onze hersenen, ook niet ons bloed zouden aanspreken als oorzaak van onze algemene seniliteit. Carrel experimenteerde met bloed en vergeleek de groei van afzonderlijke celgroepen op verschillende kweekbodems waarin bloedserum wordt vermengd. Hij stelde daarmee een indice de croissance op: serum van jong bloed remt in niets de groei van de weefselcultuur; naarmate het individu dat het serum levert ouder wordt, wordt de groei meer en meer vertraagd; op een zekere leeftijd wordt hij helemaal gestremd. Deze index stemt overeen met de cicatrisatie-index van Lecomte du Noüy: hoe ouder het bloed, hoe lager de index. Hij bevestigt ook de andere waarneming van Lecomte du Noüy dat de index sneller daalt bij plasma van jongere dan bij plasma van oudere individuen, dat dus de fysiologische ouder- | |
[pagina 765]
| |
dom des te sneller vordert naarmate het individu jonger is. We zijn reeds oud geworden lang voor we het denken of het aanvoelen. De betekenis van het bloed in de verschijnselen van de ouderdom bewees Carrel nog verder met een ander experiment. Een oud, door seniliteit bijna beweegloos geworden hond liet hij nagenoeg uitbloeden; hij scheidde de rode bloedcellen uit het bloed af, waste ze, verwijderde het serum, verving dit door een Ringer-oplossing en spoot de gewassen bloedcellen weer met de Ringer-oplossing in. De hond verrees tot een lustig spelend, rondlopend en etend dier. Maar dat nieuwe bloed van de verjongde hond ontaardt spoedig en de seniliteit gaat verder haar gang. Geven al die theorieën nu de oorzaak aan van het oud worden of ontleden ze alleen maar begeleidende symptomen die zelf gevolg zijn van dieper liggende oorzaken? Metchnikoff, van het Institut Pasteur, heeft rond de eeuwwisseling, de seniliteit beschouwd als een intoxicatieziekte. Het zou de speciale, gewone darmflora van de dikdarm zijn die door haar gistingen het lichaam als het ware intoxiceert; vanuit de dikdarm wordt daardoor het lichaam overrompeld door grote witte bloedcellen die deze darmflora bestrijden, maar die ook o.a. de bindweefselvezels vernietigen en de sclerose ontwikkelen. Hij tracht dus de gisting dezer darmflora te neutraliseren door de fermentatie van melkzure bacillen. Hij ging voor zijn theorie ook uit van het feit dat in de landen, zoals Bulgarije, waar de voeding rijk is aan melkzuur voedsel, er betrekkelijk veel honderdjarigen leven. Deze theorie heeft een korte glansperiode gekend, maar behoort alweer tot de geschiedenis. Yoghurt wordt evenwel nog gedronken, meestal uit smaak, soms toch ook met een gewettigd geneeskundig doel. Aug. Lumière, de mede-ontdekker van de kinema, heeft, al stond hij officieel buiten de fysiologie en de geneeskunde, zijn hele leven hardnekkig gestreden tegen alle officiële instanties om zijn floculatietheorie te verdedigen. Ook andere auteurs delen haar. De eiwitstoffen die het overgrote deel van onze celinhoud uitmaken, komen hierin voor in colloidale toestand. Nu weet men dat colloiden soms tot grotere vlokjes kunnen stollen: ze floculeren. Maar dit floculeren wijzigt de structuur van de cel zodat de nodige stofwisseling niet normaal kan doorgaan, het leven van de cel geleidelijk vermindert en ten slotte ophoudt. De ophoping van de afbraak zou het pigment zijn dat men vanaf een zekere leeftijd, bijzonder in de zenuwcel, aantreft. Ten slotte moet aldus het oud worden van het organisme het onvermijdelijk resultaat zijn van het leven zelf.
* * *
Oud worden en jong blijven is een gunst die we met grote dankbaarheid aanvaarden, maar die we met al onze wetenschap nog niet kunstmatig kunnen afdwingen. Hoogstens kunnen we haar enigszins helpen of tegenwerken. Waar men door misbruik het leven kan verkorten, kan men het verlengen door uitschakeling van het misbruik. Bij positief misbruik hoort ook thuis de verwaandheid om niet te verzorgen wat te verzorgen is. Men kan aldus trachten de komst van de ouderdom tegen te houden lang voor hij zich in feite aanmeldt; men kan trachten zijn klachten te verzachten; maar de ouderdom omkeren tot een nieuwe jeugd is vooralsnog een droom. |
|