| |
| |
| |
Huub Oosterhuis
Poging tot Leo Vroman
IN de afgelopen maanden is er driftig en ernstig gediscussieerd over de situatie, de ontwikkeling en de kansen van onze moderne poëzie. Men vierde een jubileum: de experimentele poëzie bestaat tien jaar. Tien jaar is tegenwoordig een lange tijd, meent men in literaire kringen, tien jaar leven, tien jaar mensen, tien jaar hoop en wanhoop. Men wil herdenken, zich bezinnen. En dus wordt er nog eens geanalyseerd, geïnventariseerd, geprofeteerd. Achtergronden worden onthuld, invloeden achterhaald, samenhangen blootgelegd. Alles wordt nog eens opgemeten, nagerekend.
Velen menen dat alles klopt: we hebben ons niet vergist toen wij tien jaar geleden de richting insloegen van de nieuwe poëzie, naar een nieuwe wijze van bestaan, naar de ruimte van het volledige leven; wij hebben ‘een kleine mooie ritselende revolutie’ afgedraaid en - alles is anders geworden.
Er zijn er ook die bij het opmaken van de literaire balans een verlies noteren. Een verlies, omdat een belofte niet werd vervuld, omdat een verwachting niet werd waar gemaakt: de vernieuwing bleek minder totaal en ingrijpend dan de vurige proclamaties van toen wel wilden suggereren. Sommigen menen, in alle eerlijkheid, het spoor bijster te zijn. De een of ander roept om de weg terug. Een enkeling meent dat er nooit iets wezenlijks is gebeurd.
Intussen wordt er veel geschreven en gepolemiseerd, en dat is maar goed ook, want ieders mening moet worden gehoord: alle vragen moeten worden gesteld, ieder antwoord moet worden beproefd, iedere intuïtie ter sprake gebracht. Onrust en onvoldaanheid moeten aan het woord komen, hoop en twijfel aan het licht. Het gaat immers over een belangrijke zaak: niet over een waardebepaling van de hedendaagse literaire produktie, niet over de typering van een willekeurig verschijnsel, maar over de mensen die wij zelf zijn, over onze eigen kansen en krachten, over ons noodzakelijke nieuwe begin en over de bedreigingen die wij moeten doorstaan.
Misschien hebben allen gelijk, de optimisten en de ontmoedigden. Er is gewonnen en verloren - vooral veel zekerheden gingen verloren, gelukkig maar. Er is veel veranderd, en toch te weinig, er is verlies aan hoop en moed, maar er is nog hoop, en terecht. Er is veel verwarring, veel schijndood en schijnleven, er zit veel loos gerucht in de lucht, er wordt nog geleuterd en gelogen. Maar er is geleefd, eerlijker, vollediger, arm van geest als het ware, met oog voor elkaar, met meer aandacht voor de mensen, in groter ontvankelijkheid en dus ook gekwelder, machtelozer. Er zijn vormen gezocht, woorden gesticht, namen genoemd, beginnenderwijs. Duizenden en duizenden hebben zich bevrijd gevoeld en begrepen, er is verrukt geluisterd naar een poëzie die waarachtig teken van leven was. En dit was de eerste fase van het begin. En nu - tien jaar zijn voorbij als de wind wie weet van waar, als een zucht van verlichting, als een fractie van de tijd die ons gegeven is, om onszelf oorspronkelijk te hervinden.
| |
| |
Voorbij, onherroepelijk; wij zijn één stap verder. Wij staan voor de tweede fase van het begin.
Alsof er nooit iets is geweest? - Het spoor bijster? Misschien toch niet. Misschien de waarheid op het spoor, de enige leefbare waarheid, die bevrijdt: de waarheid over onszelf, hoe meedogenloos en veeleisend die ook is. Misschien komen wij, na tien jaar zoeken langzamerhand aan het inzicht toe, dat alleen dán alles verandert - totaal en ingrijpend - wanneer de mens zelf veranderen wil, metterdaad. Veranderen zó, dat hij zijn eigen eenzame beperktheid ontstijgt om het andere, het geheim en de mensen, binnen te gaan. Veranderen zó, dat hij zich vrijmaakt, zich vrij láát maken, van eigen inzichten en zekerheden, van eigen zelfgekozen maat en maatstaf, om open te gaan voor de samenhang, die zich vanuit de liefde ontvouwt.
Wanneer wij de waarheid op het spoor zijn, dat liefde het enige is, en dat de mens, de dichter, zich moet ‘bekeren’ tot de mensen om volledig en voorgoed te leven en dichter te zijn, pas dan staan wij in de tweede fase van het begin.
Wat zich in de loop van tien jaar aan vernieuwing in onze poëzie realiseerde, verwijst uiteindelijk naar de mogelijkheid van deze fundamentele, existentiële vernieuwing. Onze moderne poëzie vraagt zelf vanuit haar ontwikkeling tot op de dag van vandaag, om dit anders-worden, zij ziet uit naar deze daad van bekering, als naar haar bestendiging en vervulling. Wel is de dichter als dichter niet bij machte deze daad van waarheid te stellen. Als mens evenwel wordt hem de kans geboden, zolang er mensen zijn, zolang er de ruimte is van het volledige leven. En ‘op poëtische wijze, dat wil zeggen eenvouds verlichte waters’, zal hij de spanning van dit mens-zijn-omwille-van-de-ander tot uitdrukking brengen. Poëzie het spanningsveld van het dichterlijk bestaan, hoop en wanhoop de krachtlijnen daarin, dood en leven de polen waartussen hij wordt bewogen. Een poëzie ‘van diep onder de grond af aan iedere dag opnieuw’. Een nieuw begin, telkens en telkens weer, vers in vers uit opnieuw begonnen.
Poëzie de worsteling zelve om de daadwerkelijkheid van de metanoia, poëzie de sprong op het water, de overtocht naar de andere zijde. Het dichterlijk woord als smekende toegenegenheid, maar ook als angstschreeuw, geboorteschreeuw. Oók als vloeken en tieren tegen zijn verlies, ook als onwillig gemor om een terug naar de vleespotten van eigen autonomie. Natuurlijk, want zuchtend en kreunend voltrekt zich in een mens zijn gezindheid tot de anderen; wankelend tussen ja en nee, wel en wee; hinkend op wel-willen en niet-kunnen; vanuit twijfel, zelfzucht en blinde geslotenheid opstijgend naar de vrijheid en openheid van de geest, - en weer terugvallend en weer opnieuw worstelend om de liefde. En omdat in de dichter dit alles schrijvenderwijs zal geschieden, sprekenderwijs, (want alleen sprekend lijkt hij op zichzelf, komt hij zichzelf nabij: metterwoord moet hij de zwijgende duizendvoudige mogelijkheden van zijn wezen realiseren, en woordelijk valt zijn beslissing) - omdat de dichter dus in het woord gestalte geeft aan zijn bestaan, daarom zal poëzie getuigenis van de verlossing zijn, maar ook bekentenis van onmacht en verlorenheid, van wanhoop aan de mogelijkheid der liefde. Poëzie de ruimte van het volledige leven. Maar dan ook de volledige ruimte. Dan ook de openheid naar degene die gezegd heeft, dat hij alles vol maakt en alles nieuw.
Men zal niet weten wat men leest; maar er zal staan wat er staat, bevreesd en wankel wellicht, niettemin onherroepelijk, omdat het verwoordt wat oorspronkelijk is, een oorspronkelijk zinsverband, een originele beschikking.
| |
| |
Als dit eens de richting was, die wij moeten inslaan? Als dit nu eens de betekenis, de verborgen bedoeling was van tien jaar poëtische vernieuwing? Als het perspectief, dat hier is aangeduid nu eens het werkelijke experimentele perspectief zou zijn - expertus potest credere -, wat dan? Wat ervan te denken, wie moet dan wat gaan doen?
De dichter moet misschien langduriger gaan zwijgen, langzamer gaan spreken, onthechter; wellicht moet hij nauwgezetter gaan bouwen (wanhopiger). Misschien moet hij gemeenzamer zijn, het minstens willen zijn, maar dan ook consequent, weerlozer en sterker, verbetener en geduldig. Alles moet hij durven verliezen - de vondsten en winsten desnoods van tien lange jaren -, en alles willen lijden, want ‘het pleit is al verloren voor wie niet lijden kan’, zegt Guillaume van der Graft. Luisterend naar de wind; open en bloot, dat het woord hem kan bereiken, overal en nergens vandaan, van beneden en van boven. Vredesgeruchten verspreiden. Mateloos zijn; gedurfder, experimenteler willen leven, dat is: ontheemder, meer geloofwaardig.
De criticus moet misschien afzien van de luidruchtige literaire analyse, het bazige beoordelen, de profetische pretentie, om te gaan luisteren, om te bemiddelen. Minder zeker van zichzelf, minder maatstaf, meer woord vooraf (als de doper in de woestijn): niet ik, maar hij, niet mijn wil maar de uwe, uw woord is waarheid. Hij zou zich kunnen afvragen: is die nieuwheid, die sprong in het duister der mensen, misschien mogelijk, is zoiets wellicht reeds waar gemaakt, ergens, onopgemerkt door mij? Wordt het misschien nagestreefd hier en daar, is er soms ergens een vers dat het noemt, dat het verraadt. Zijn er misschien dichters die iets dergelijks suggereren? Als er sprake is van een impasse in onze moderne poëzie, is het misschien de impasse van de haat, de onvruchtbaarheid van de rancune, het isolement van de angst? Hij denkt daarbij misschien aan Simon Vinkenoog. Als er anderzijds ook hoogtepunten zijn bereikt, was het wellicht de stootkracht van de liefde die de grootsten dreef: van der Graft, Andreus, Vroman? ‘Liefde is het enige’ - kan dat bestaan onder de zon, mag men dat geloven?
Men kan het geloven of niet, men moet toch minstens luisteren naar wat er gezegd wordt, naar wat er gedrukt staat alsof het de waarheid is. Ieder kan dan nog altijd, na eerst gehoorzaam te zijn geweest, voor zich bepalen wat het woord van de dichter hem waard is en wat het wellicht van hem eist, hoeveel deemoed hij eraan verschuldigd is. Ieder kan het dan nog verstaan zoals het hem goeddunkt, men kan zich nog altijd afkeren - schouderophalend of fluitend - als het te gek wordt, te ongerijmd, te machtig of te onbenullig.
De naam Vroman is al gevallen. Ik gaf mijn mening al voor wat ze is: Leo Vroman één van de grootsten, liefde zijn drijfveer, zijn grondmotief, zijn stootkracht. Er bestaat van hem een gedicht, waarin hij het woordelijk te verstaan geeft. Het bestaat, het is er, niet te herroepen, niet ongedaan te maken, zoals geen verlangen ongedaan te maken is en zoals mijn daden altijd bij mij blijven. In meer en minder woorden heeft hij in dat gedicht gezegd, bevestigd en voltrokken, wat ik in het voorafgaande smekende toegenegenheid heb genoemd. Voor wie het verstaan wil is het geschreven, ‘voor wie dit leest’ is het geleefd.
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
| |
| |
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkere leest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Wat gebeurt er in dit gedicht, wat is er de geschiedenis van? Is ‘Voor wie dit leest’ misschien zoveel als Vromans signatuur, zijn naam waarin hij verraden en uitgeleverd is, zoals een mens aanvechtbaar maar ook aanspreekbaar en te beroepen is in zijn naam? Ik geloof inderdaad dat het dit is; zoals ik al zei, deze woorden zijn niet te achterhalen, dat zou zelfmoord betekenen.
Zijn geschiedenis heeft dit gedicht in Leo Vroman zelf: in alles wat hij schrijft, in iedere snipper van Leo Vroman leeft het voort, waargemaakt of miskend, bevochten of verloren, verlangd betwijfeld herschapen, en dit alles dooreen. De geschiedenis van dit gedicht - geschiedenis verstaan als diepste beweging - is het bitterzoete bewustzijn dat wij ten leven zijn, op licht en liefde aangelegd; dat wij mensen zijn, te groot en te klein voor elkaar, mensen die niets en alles van elkaar te verwachten hebben: brood en spelen, een koning en een zoon, de gestalte der toekomst en meer; en dat de mensen tezamen een waagstuk zijn, dat iedereen de kans is; en dat wij allen smartelijk en god zij dank onontkoombaar aan elkaar zijn gewaagd.
De geschiedenis van dit gedicht is ook het pijnigende vermoeden, dat er iets ontzettends aan de hand is en nog voortdurend dreigend op handen: dat namelijk het oorspronkelijk zinsverband van de mensen verbroken is en ontwricht, dat er een oorspronkelijke orde van bestaan verloren gaat: de orde der liefde. Als er iets geschiedt in ‘Voor wie dit leest’, en ik durf te zeggen in heel het werk van Leo Vroman, dan is dat wel: het verlangen die aanvankelijke waarheidsorde te hervinden; een bijna handtastelijk zoeken en tasten naar de oorspronkelijke zin en gestalte van al wat is, een worstelen om de waardigheid en de volheid van het menselijk bestaan.
| |
| |
‘Voor wie dit leest’ heeft ook zijn geschiedenis in mij: er is geen ontkomen aan de eenvoud van hetgeen hier wordt gewild.
‘en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik moet wel antwoorden met een poging tot Leo Vroman. Ik wil zoiets als mij geschiede naar uw woord; zoiets als begrijpen en verstaan om mijzelf oorspronkelijk te hervinden. Ik waag het er op.
Wat maakt een mensenleven uit, wat geeft er zijn uiteindelijke betekenis aan? Wat maakt een mens groot of klein, geloofwaardig of meelijwekkend? De wijze waarop hij zich tot de mensen verhoudt, de mate waarin hij zich begeeft in het geheim van de anderen. Dit en niets anders is belangrijk. Want de mensen zijn de hele werkelijkheid, en de enige. Wanneer ken ik dan een mens? Als ik zijn gezindheid versta. Wanneer ken ik Leo Vroman?
Hij werd in Gouda geboren in 1915, hij doorliep de H.B.S., studeerde biologie in Utrecht. In 1940 week hij uit via Londen naar Java, om daar in Japanse krijgsgevangenschap te geraken. Thans is hij werkzaam aan een laboratorium in New-York. Vanuit Amerika publiceerde hij vier dichtbundels in het Nederlands, en één in het Engels (bij uitg. Querido). In september 1958 promoveerde hij in Utrecht op een proefschrift getiteld: ‘Surface contact and thromboplastin formation’.
Dit is dan zijn ‘levensloop’ tot nu toe. En binnen dit kader van gebeurtenissen voltrekt zich het wezenlijke gebeuren van zijn leven, geschiedt de uiteindelijke feitelijkheid van zijn bestaan, zijn waarheid, zijn geheim: al hetgeen hij hoopt en vreest, bezweert of verzwijgt, weet en niet weet (of niet weten wil); zijn angst, zijn haat, zijn mensenvrees, zijn vlucht uit de dag, zijn zelfbeklag, zijn zweven en dromen; zijn aandacht ook voor al wat leeft, zijn heimwee naar bron en oorsprong van woord en werkelijkheid; zijn langzaam (kreunend en knisterend) opengaan voor de zin en het licht; zijn geloof in de liefde.
Gouda 1915. Er is nog niets, aanvankelijk. Alleen begin van leven en dat is alles. ‘Het warme wonen tussen borsten en diep gezucht’. En de jaren daarna? Als hij later van verre neerziet op de verte van zijn verleden, schrijvenderwijs? Als hij dichtende terugleeft, denkend aan vroeger en vroeger, een jeugd hervindt en herwint - hoe meent hij dan dat het was? ‘Daar is de weide, en de blauwe hemel nadert van gindse hoogte, gaat rakelings over het huis. Hang ik ruggelings en gevaarlijk buiten, het hoofd nog zacht en jong met zijn gelaat naar boven, dan zie ik de zonnige rand van het dak en is het zwaar azuur nog maar een vingerlengte meer dan een armlengte van mij af’. Er is vrede, vertedering, zachtmoedige orde, zacht licht. Een kind temidden van woorden en geuren in de warme lucht, bodemloos wonend op één hoogte met de ruisende bomen en de grote zwarte gevederde dieren die de vogels zijn. Het dampige warme stromen van worden en vergaan. Geborgenheid binnen de soezende schemer van de natuur, met de kleinste zwijgende levende wezens heen en weer wiegen, eenzaam en volmaakt, behoedzaam ademend in de ongeschonden sfeer van het bijna menselijke, het ongevaarlijke geluk. In deze wereld ‘fluisterend, schuifelend, bedrijvig zonder doel’ leert hij de stilte, de wortels en het bloeien der dingen; leert hij glanzen, verzinken, de wolken zien, dromen en zweven, halfwakend vermoeden;
| |
| |
de taal spreken van de dieren en de gewassen, met een warme mond, een hete hand, en brandend van verbeelding.
De padden, door mij achterna gekropen,
stond vaak het hippen nader dan het lopen;
volhardend in de bitsheid van hun monden
ontkwamen zij zo waardig als ze konden.
Een enkele deed zich week en ernstig vangen
om woordeloos te worden toegesproken.
In de warmte van de zon en van mijn wangen
doezelend, een oog ietwat geloken,
vertelde hij mij dan zijn antwoordsagen:
van de Xippepaai, feestbeest met slappe voeten,
rode veren, een verchroomde stem,
dat chwiepen kon, gwips op zijn kliet kon dragen;
dat zei de pad, en later mocht ik hem
onder water, onder een steen wel weer ontmoeten.
Brandend van verbeelding zeeg ik neer en
het gloeien van de werkelijke zon
deed de dingen blozen zoals veren
van karmijn uit vermiljoene bron;
nauwelijks bewust van achterover
liggen onder trage wolken door,
droomde ik door een wak heen van het lover
op het Avondschip te staan, een purper spoor
klievende van zoete waterdamp.
Later (maanden, jaren, klederdrachten later) is er de grijze tijd. Als perzische verhalen immers gaan de zonnige jaren voorbij. Zijn pop gaat dood. Vodden ritselen, balken kraken en ontwrichten als botten. Er is al een evenwicht verstoord, een vrede verbroken voordat hij het weet. De barst is ver. Er zit bederf en sterven in de lucht die hij ademt. De natuur vergramt, vergeelt, vereelt - de bloemen verliezen hun zaad in de storm die voortgaat, voortgaat. Er is gevaar, vergetelheid, Kwijt; hij wordt magerder en beniger en banger, bang voor de nacht, bang voor der wolven vacht, niet wetend waar; en voor de schaduwen die lengen ieder jaar. De vreselijkste reuzen weerstaat hij, sidderend tegen een muur, genietend van de schrik. ‘En het Ik zwerft hulpeloos rond’.
Hij woont in Holland, hij heeft nog een vaderland zolang het duurt. Het zijn de jaren 1935-1940. Hij is snel gegroeid, snel verouderd, volwassen? verdord? Er ontstaan gedichten omdat hij nu eenmaal een dichter is en de geschiedenis moet schrijven van zijn bestaan, van wat hij wordt en is. Hij zit gebogen over zichzelf, vermoeid en een beetje treurig, wat onbestemd, op een schommelstoel als het ware, en hij schrijft met nog onvaste hand (zijn hand de baan waarin de daad - het woord - verglijdt van weifeling naar spijt). Hij wandelt wat in de schemer, in het stervend avondrood; hij ziet het wonder, eventjes, dan is er weer mist; hij poseert als bedelaar-met-verminkte-voeten, het zwaarst geslagen. Hij vloekt niet op het leven, hoogstens is hij wat schamper. Veel verder dan een vaak grappig zelfbeklag komt hij nog niet. Ik citeer een gedicht uit deze jaren, getiteld: Mijn leven.
't Leek eerst een pronkmeloen of zo:
iets, niet om in te bijten;
het was een onverlangd cadeau,
te groot om weg te smijten.
| |
| |
Pas toen ik wist: ‘Dit komt van God’,
al staat het mij dan ook voor spot,
het was toch goed bedoeld.
'k Zou tot de mensen zeggen schier
die het grinnekend bekeken:
‘Voorzichtig: 't is een souvenir,
ik zag het niet graag breken’.
Niettemin hoort hij het zoete zingen van God, heel zacht door alles heen. En verder - de mensen, die hem grinnekend bekijken, of er niet zijn. Eigenlijk komen ze niet ter sprake, niet aan het woord. Soms even een vriend. Dan weer niet. Wel Hilde, een vage schone gestalte, een zoekende moeder, altijd te laat gekomen hoe ze ook gaat - en haar kind blijft verloren.
Wie is hij in deze jaren? Hij heeft (nog) niets kunnen vinden om zich aan te binden, ‘enkel gewenst / nu vrede te vinden’. Hij wil slapen om te vergeten (vergeten wat? dat hij is die hij is, onontkoombaar?); hij wil van zijn verstand genezen worden; hij wil wegzwerven op wolken van ijlheid en eenzaamheid, ‘en gulden vlerken schenk mij aan / om ruisend heen te gaan’. Ontkomen aan de werkelijkheid van de dag, het gevaar, de mensen; de kans ontspringen, de keuze vermijden. Terug in de ongebroken, onverantwoordelijke wereld van het kind, dat spelend en dromend dicht bij de dingen leeft, tussen hun wortels in, fluisterend als de gewassen. Het is niet mogelijk, er is geen terug. Hij weet het, tegen wil en dank. En hij geeft zich terdege rekenschap van dit geweten, als hij schrijft: ‘Ik ben geen wolk, ik kan niet wenende ontzijnd, / gebeurloos deze werkelijkheid ontsnappen. / Mijn dood is zichtbaar zijn....’. Met deze dood onder de leden leeft hij verder en het wordt
Mei 1940: ‘Ik persoonlijk had te Utrecht meisje, studie en wat welgezinden, kortom een realiteit zonder hiaten’, schrijft hij in ‘De adem van Mars’. Er gebeurt iets bijzonders - en wat anders dan het ergste. De vijand valt binnen. Vroman verlaat Holland, voorgoed. Wat moet men zeggen? Waagt hij de overtocht? of slaat hij op de vlucht? Hij wijkt uit, - voor wat? voor wie? Voor de oorlog, voor de mensen, die zijn realiteit-zonder-hiaten hebben ontwricht? Londen eerst, vandaar naar Java. Als hij, jaren na de oorlog, in veiligheid, in den vreemde, terugziet op wat het geweest is, en al schrijvend het zicht tracht te winnen op de zin van die verschrikking, wat zegt hij dan?
Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, g.... v.... d...., vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
wederkeert op vilten voeten
dat we, eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillen in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.
| |
| |
Zo is het geweest en zo is het nog. Er is niets voorbij, want de mensen zijn de oorlog, oorlog en vrede, en de mensen zijn alomtegenwoordig -, op vilten voeten schuifelen wij heen en weer, de oorlog van weleer. Leo Vroman is dus afgevaren, onherroepelijk; hij heeft het hele schip gewend, niet slechts de steven. Onontwijkbaar wijd alleen, varend langs landen, plantengroei en volken. Afgedreven van de vertrouwde kust, losgeraakt van het vasteland, om aan te leggen op een eiland en daar de mensen te vinden en niet te vinden, dezelfde mensen van overal en nergens. In de gedichten van die jaren, geschreven met ‘bedwelmde hand’, verzwijgt hij nog het geheim van hun vreeswekkendheid, maar het is een onheilspellend zwijgen, dat zich wel eens ontladen moet. Voorlopig kan hij ze nog wel zo wat ontwijken, er is nog een uitweg, - nog steeds dezelfde, de enige immers -, naar het niemandsland van de droom, waar hij - veilig? - ten hele dwalen kan ‘in sprookjes en symbolische verhalen / om op te lossen....’. Naar onafzienbaar ochtendgloren zweeft hij heen, een vlucht in de goede richting? naar een zinvoller, herbergzamer werkelijkheid? Zijn flakkerend verlangen wordt niet vervuld, hij moet weer landen, want de aarde is zijn land, de dag zijn eiland. Hoe schoon ook de duistere woekerende natuur van het oosten (‘In groene vloeistof badend wiegt het woud’), hoe ook vol van mysteries en verborgen wegen, zij bergt hem niet, schijnt het, als eens het ‘golveloos en tinwit’ weiland en de verte van de hollandse wind. Hij blijft alleen met het zieke ritselen van zijn gedachten; het gelaat op blinde duisternis gericht, onmachtig om zich van Gods glans te overtuigen, niettemin zeker van zijn bestaan; nuchter bijna in het besef ‘met een mensenwoord, door bij toeval te staan / in zijn kogelbaan, te kunnen worden vermoord’.
1942. Ook in Indië bereikt hem de oorlog. Als hij er, ruim tien jaar later, over schrijft omdat hij het niet laten kan, herinnert hij zich in de gebeurtenissen het gebeuren, in de data de uiteindelijke feitelijkheid: hoop en vrees, heil en onheil. 4 maart: de Japanners zullen landen, waar? wachten. ‘Toen iedereen sliep in onze hut.... kon ik de muggen horen. De eerste ijlden langs mij heen, te zeer in zichzelf verdiept. Later waren er meer, zodat het moeilijk werd hun stemmen te onderscheiden. Velen maakten een vragend geluid en zwegen plotseling’. Drie dagen daarna, in Bandoeng: ‘Er kreunden wat vliegtuigen boven ons en een magere hagel scheen rondom te vallen. Kogels.... Na de afmatting der onzekerheid ontvingen we de tiende maart onze trieste vrede in een kazerne’. September 1942: van Indië naar Japan. En verder? Mensen. ‘Zij die stierven kwamen niet terug. Die hadden het veel te goed’. Verder niets. Een flauw gevoel van verlossing, ‘zeven-en-twintig december, negentien-vier-en-veertig’. Dan geen woord meer over Japan, geen woord over dwangarbeid en verschrikking. Geen sprake van mensen. Hier eindigt het proza-verhaal van zijn belevenissen sinds 1940, het volgende hoofdstuk in ‘De adem van Mars’ heet: ‘Schildpadden in New York’.
Tussen Japan 1944 en Amerika 1946 ligt de doodse stilte der vertwijfeling, de leegte. Dood waaruit nog geen nieuw leven is geboren, verstoord ontwricht verband, nog niet tot zin en samenhang herschapen, tijdeloze onnoembare nacht alsof er geen dag meer aan zal breken. Tussen Japan en Amerika ligt de leee zee, onherbergzaam als het niets. Waarheen keert zich de bevende, beladen boot die hij bevaart? Naar Holland, het vaderland, zijn oorspronkelijk levensverband? Maar waarom leven, waartoe zijn? Omdat het niet anders kan misschien?
| |
| |
en zeil van leven ontbloot
als een bevende, beladen boot
voortstevenend; het dieptelood
strevend naar de diepte van de dood,
doch weeg te zwaar om af en aan,
en te licht en lichtgevend
Dus keer ik mij weg van dat,
van bergen, vlakten, en wat:
als grote vergissingen staan
te zweven boven de lucht -
wat wilde ik zeggen, de zin
verspreidt zich tot een zucht
haast belletjes van gerucht
mist worden, en een dauwgrijs
dat niet ver is, niet nabij is -
Weer verdwijnt het verband,
want zo groot is dit eiland
dat spraak, tot haar verten gericht,
wegwaait van het gezicht;
een eiland is dit, zo groot
als het drijvende voorlangs de dood
aan zijn standbeeld de voeten ontneemt,
dat ik het land niet herken
en denk dat ik dood ben, dood.
Vanwaar deze verzen? Uit welke diepten komen zij? Vanuit die diepe verlorenheid wellicht, die weerklinkt in de literatuur en de wijsbegeerte van onze eeuw, vanuit de niet te peilen ontreddering die openbaar wordt in de harde feiten van iedere dag. Vanuit de afgrond, van waaruit de eenzaamheid van de moderne mens opstijgt als een bedwelmende damp, vanuit de leegte, waarin het menselijk bestaan van onze tijd verloren schijnt, is dit gezegd. Welke leegte, welke angst, hoeveel zinloosheid werd doorstaan, voorvoeld, doorleefd, bedwongen, welke diepte werd gepeild, dat dit geschreven kon worden? De diepte van de dood. De dood der mensen? de diepe ontheiliging van het geheim, de ontbinding van het verbond tussen mensen, de liefde? En, misschien, de diepte van de dood van God? Want God is dood, naar Nietzsche's woord, en wij hebben hem gedood, wij dat is onze tijd met zijn wereldoorlogen - die zullen wederkeren op vilten voeten, als niet alles verandert, metterdaad. Wij hebben de ketting losgemaakt waarmee de aarde aan de zon vast zat, en dolen wij niet rond als door een eindeloos niets? Hoe en waartoe dit bestaan, wijzelf, ‘het ene niets na het andere niets langsrennend’. Waar zijn en komen wij aan toe, sinds wij zo mateloos van onze oorsprong zijn vervreemd? Leo Vroman schrijft:
De toekomst stel ik mij voor
vervaardigd uit roestvrij staal.
op wat lekjes na, waardoor
tot pegelend schaam verteerd
Daar zuigen heelalbeesjes aan.
Is er verder nog iets verkeerd?
De meisjes verschuilen zich week
van het weerloos afgeleerde
in een onfatsoensmachine,
en een enkele scheurt bleek
van haar blote onbegeerde
wielen los, om te grienen.
En de mensen staan bijvoorbeeld
in een buitengewone stad.
Alles lijkt veilig en glad,
er is niets dat stoot of streelt;
dat langzaam draaiend hangt,
en het weer moeizaam vervangt,
ziet zwart van betovering.
Wie hongert naar wee gestulp
wacht onder een schone stolp
een geurloos licht onthaal;
men kreunt nooit meer hulp hulp,
sterft nooit meer helemaal.
Misschien is dit alles niets anders dan een uiterst persoonlijk gevoel van Leo Vroman, waaraan geen (objectieve) realiteit beantwoordt; of de speling van een al te bizarre fantasie; een taalgrap die tot niets verplicht. Hoe gemakkelijk vergist men zich in een mens of in een gedicht, hoe moeilijk is het de diepste bedoeling van andermans woorden te benaderen, en hoe zelden weet de dichter zelf wie hij is en wat hij ‘bedoelt’. Men moet wel veel ‘wagen’, om iets te ver- | |
| |
staan. Welnu: als de toekomst die ons bedreigt eens de onontkoombare waarheid was, de beklemmende enig overblijvende mogelijkheid voor een mensheid die de wegen gaat die zij gaat, omdat het bestaan zelf is zoals het is: van zijn oorsprong afgegleden en door geen meesterhand te redden, tenzij een nieuw begin wordt gemaakt vanuit die oorsprong zelf. Als dit alles eens geschreven was vanuit het duistere intuïtieve besef, dat het menselijk geslacht fundamenteel verloren is - of met de woorden van Vroman zelf: ‘De gehele mensheid - een rare bal die door een inwendige of uitwendige kracht voortgeschopt rolt en rolt, bergop, bergaf, verder en verder om tenslotte.... wat?’; en dat vanuit die verlorenheid in ieder tijdsbestek de geschiedenis zich voltrekt ten kwade, tenzij het wereldgebeuren vanuit de Oorsprong zelf tot heilsgeschiedenis wordt verlost. Tenzij vanuit dood en wanhoop en ontheiliging de weg gevonden wordt naar leven, licht en heil.
De weg - de weg der liefde - moeizaam niet kunnen vinden, moeizaam begaan, is het lot der mensen. Mensworden, sinds wanneer, sinds wie? betekent: de waarheid van de verlorenheid en de angst doorstaan, uitstaan, aandurven, om van hieruit op te stijgen naar de vrijheid van de hoop. Alleen wie door de leegte is heengegaan, wie de diepte van de dood heeft gepeild, kan de weg der liefde - moeizaam - bestijgen. Alleen hij kan opgaan naar de zin der dingen. Alleen vanuit deze diepte kan zich het begin voltrekken, de metanoia waarvan al sprake was. Er is geen begin, tenzij vanuit het einde begonnen; geen leven dan na de dood. Waarom niet? Omwille van de graankorrel in de grond niet misschien? Waarom niet? Daarom niet.
Zo naderend ben ik gestuit
op New York, die kudde kristallen
Wie eenmaal in de leegte en de dood is geweest, is voorgoed ontheemd; waar hij ook woont is de ruimte zo hoog als een angst. Amerika 1946: de drogere oceaan van bergen, vlakten, en wat: wolken? bergen? Een eiland is dit zó groot, niet te bespreken, niet te beroepen. En hijzelf, ‘een klein mannetje, uit een hoog gaatje springend’, wordt er doodgezwegen. Het is hier in verste vreemde, dat hij van zijn kant het onheilspellend zwijgen-over-mensen verbreekt, om de grenzen der leegte te overschreeuwen, om hoe dan ook - bijtend en honend desnoods - te komen tot menselijk bestaan, tot menselijke verhouding, tot zinsverband: ‘Nu dus een lied voor mensen over mensen. / Gezwegen over vlinders, vensters, water’. Maar tegen wil en dank. In dat wreed en ontluisterend lied over ‘die ellenlange dieren / met knobbels en vertwijgels aan hun enden / die zich verfronsen en verknopen van ellende’, bekent hij zijn onmacht, vooralsnog, om zich te wagen aan de onafzienbare werkelijkheid die de mensen zijn: het lied breekt af en wordt een somber, spookachtig proza, ‘grove taal’. Hij spuwt en slaat. En ‘haaaat’ wat hij ziet: de verwording, de onwaarheid, het veelkoppig monster dat mensheid heet, de opperbeesten die wij zijn. Dan scheldt hij tegen de mensen op en vlucht terug zo schijnt het, in de droom, de veilige illusie: ‘Ja, hier zijn ze weer: mijn vensters, vlinders, water, / symbolen voor verschuilen, vluchten en verslijten’.
Maar het zeer slijt niet, het zere verlangen naar oorspronkelijke zin en gestalte, naar waardigheid en volheid, het zere verlangen naar de orde der liefde. Zo zeer is het en zo sterk als het leven zelf, en het breekt zich baan, schreeuwend of smekend. Omdat het moet. Dan kan het gebeuren, soms, dat een mens zelf
| |
| |
breekt tot op zijn hart; dan wordt hij naakt en waar en hij ontwaakt. Dan wordt de waarheid waarheid in hem, en hij gaat zwijgen of spreken naar de maat die hem is toebedeeld, naargelang het woord hem is geschonken. In deze jaren (‘In Amerika’) schrijft Leo Vroman zijn gedicht: ‘Voor wie dit leest’: liefde is het enige, ik heb je zo lief.
Maar alles gaat verder alles heeft zijn loop, de feiten blijven de feiten: de aarde is zwaar en de sterren zijn ver; droevig blijft het mateloos verschiet en alles danst van doodsangst voor de dood. Wat heeft hij gezegd, wat heeft hij bedoeld? Wat heeft hij bij zijn waagstuk gewonnen? Liefde is het enige.
En dus woont hij in Amerika. Voorgoed? Het is 1952. ‘Twaalf jaren zijn voorbijgegaan sinds ik zo haastig, droevig en definitief uit Nederland vertrok; het was toen nog een grote tuin, met huisjes en mensjes versierd’. Toen nog wel, misschien. Maar nu? ‘Nobody seems to trust anybody’. Daarom ‘liever heimwee dan Holland’. Dat vreemde ijle verpozen op het wijde eindeloze eiland, liever dan de weg terug te gaan: die immers voert nimmer naar de bron van de werkelijkheid, die verloopt in de nacht, als de dwaalwegen van de droom.
die tussen mijn vrienden door en
tot ik, de kracht verloren
Ergens te behoren is leven, opgenomen te zijn in een zinvol verband, daar is men op aangelegd. Daartoe immers leeft een mens, leeft alle leven. Wanneer Leo Vroman in september 1958 te Utrecht promoveert (voor eenmaal enkele weken Holland, dan gauw weer terug), is hij bereid de volgende stelling te verdedigen: ‘Het is waarschijnlijker dat het gedrag van een organisme in een veranderde omgeving de poging weerspiegelt om een nieuwe toestand te bereiken, dan de poging om een oude toestand te herwinnen’. Wat hij als bioloog handtastelijk speurend achterhaald heeft als een wet die al het levende schijnt gesteld, wat hij ‘zwelgdenkend’ aan geheimen heeft opgediept, om het hier wetenschappelijk te formuleren, hij heeft het als mens ervaren in zichzelf, hij heeft het herkend in zijn eigen levensgebeuren, en als dichter bevestigt hij het in zijn poëzie.
Liever een nieuwe toestand bereiken dan een oude toestand herwinnen. Maar hoe? Hoe zal men de kracht vinden het oude achter te laten en het nieuwe te kiezen -, hoe zal men die ommekeer, die be-kering voltrekken? En wat is het nieuwe, waar het te zoeken, in de mensen wellicht? Van hoeveel dromen moet men genezen om dit te kunnen bestaan.
Van hoeveel dromen is Vroman genezen, om de werkelijkheid te vinden die hij liefheeft? Ook van zijn godsdroom, schijnt het. Want ‘God’ is er niet meer, de god van het onverlangde cadeau leven, de god van het zoete zingen door alles heen. Van die god valt er niets meer te zeggen: hij is opgelost, in de lucht, in de leegte, hij hield het niet, en spelenderwijs vervluchtigde zijn bestaan: ‘Kon ik Jou, Heer, tezamen sponzen tot een gebaartje op mijn hand....’. Wat is er dan wel? Er is een wonder. Er is een mens. Tineke is daar, en ‘God zegen haar hullende adem’.
Eens, in Japan, in de jaren 1944-1945, doorstond hij de eenzame verschrikking al schrijvende over haar. Het was wellicht zijn eerste poging de werkelijk- | |
| |
heid van het menselijk bestaan onder ogen te zien: Tineke, die de weg terug zocht, in de nacht en de natuur, dwars door de aarde heen, om ‘haar eigen dromerige afkomst te achterhalen’, moet bij het ontwaken van de dag en het kraaien van de haan wenend bekennen, dat haar droom niet waar kan zijn; dan is zij gerijpt tot ‘een vrouw die het oerwoud begrijpt en eet wat eetbaar is’. Schrijvenderwijs vond hij reeds toen, in haar, de waarheid die leven doet.
Nu, in de vreemde, is zij zijn behoud.
Ook ik zal het sterven weerstaan,
tenzij je me los laat gaan,
het pad omlaag, waar de rotsen
reeds langs ons de diepte heen hotsen
de nacht in te pletter slaan.
Voortaan, ‘met haar hand in mijn hand’, doorleeft hij de omslag van oud naar nieuw, de ommekeer van dood naar leven, van de droom naar de werkelijkheid der mensen. Die worsteling omhoog, vanuit de diepte der wanhoop naar de vrijheid, de zinvolheid, het geloof in de liefde, is het meest menselijke gebeuren in het heelal. En steeds weer gebeurt het, altijd weer, als een verandering van weer zo voorspelbaar zeker, zo totaal, en toch zo onthutsend onverwachts. ‘Verandering van weer’ heet één van Vromans meest betekenende gedichten, omdat Tineke er is. Met haar verandert het aanzien van de kosmos zelf, alles wordt anders en leefbaar, liefde is immers het enige.
Welke bergkloof in het heelal
zijn wij langsgeschreden?
Ons traag te pletter slaan
op een vreemde, puilende kust
in saaie strijd, en kraakt
dat griezelig laat staakt;
want nu voorgoed gezonken
ieder, in lucht verdronken,
lalt langzaam langs de grond;
spraak hangt in dode bonken
O, de lauwe, donkere lucht
ritselt als dicht hoog riet.
Vogels staan stil in vlucht.
De ruimte begint te lekken.
vloeien tot drinkbare banen
De donder dreunt als regen.
De regen davert als donder.
Binnen ruist het als baren
en wonen we met onze kleine
stil, de stem van de wind verspringt,
De mens die dit neerschreef, omdat hij de omzwaai van dood naar leven heeft aangedurfd, is ook de dichter van enkele onthutsend fantastische gedichten, eigenzinnig-trefzekere, explosieve en weerbare poëzie, waarin een wereld gesteld wordt, die angstwekkend precies net niet op de gewone mensenwereld lijkt. In zijn laatste bundel ‘Uit slaapwandelen’, verschenen in 1957, zijn er enkele te vinden voor ieder die lezen kan. Het is bij uitstek in deze gedichten, dat men herkennen zal, hoe Vroman de werkelijkheid, die is en zijn moet, in haar onont- | |
| |
koombare zinvolheid erkent, liefheeft en bevestigt. Het lijkt wel of hij vanuit het onwerkelijke, het absurde, het ongerijmde, de werkelijkheid bewijzen wil: het woordelijk oproepen van een gebroken, chaotische, demonische wereld laat ons de wereld waarin wij leven ervaren als de enig-bestaanbare, de enig zinvolle; en de liefde als onze diepste, uiteindelijk enige mogelijkheid. Eenmaal uit de angstdroom van zulke verzen ontwaakt is men vollediger, bestendiger thuis in zijn eigen bestaansverband. Men is dan misschien verlost van zijn angst, men is wellicht - met Vroman - vanuit dood, wanhoop en ontheiliging op zoek gegaan naar leven, licht en heil.
Is er dan nog meer te zeggen over de poëzie van Leo Vroman? Wie zijn laatste, in tijdschriften gepubliceerde gedichten leest, vermoedt hoe zich dit leven steeds sterker beweegt in de richting van de mensen. ‘Een zee van mensen’ is de werkelijkheid, een zee die buldert en bruist, donker te zien en somber te beluisteren. Nog wil hij die zee ontvluchten, landinwaarts, de bossen in, om te ontkomen aan het gehuil. Wie echter al zo ver is gegaan, kan, geloof ik, niet meer terug: ‘Mijn mond is vol van mensenleed, ik duik’. Van wat werd toegezegd in ‘Voor wie dit leest’ is niets herroepen, hij blijft uitgeleverd, en aan de mensen verraden: Vroman.
Alleen nog dit: ik moet er nog op wijzen, dat ik in dit artikel (in deze inleiding, in dit woord vooraf?) voortdurend getracht heb, Vroman zelf te laten spreken. Voortdurend heb ik dan ook zijn woorden in de mijne ingebouwd. Het plaatsen van aanhalingstekens, - de gewone weg om de lezer op een citaat attent te maken, - werd in vele gevallen vermeden, ook omwille van de leesbaarheid van het geheel. Misschien werd iemand bij het lezen van dit alles getroffen, of wat dan ook. Laat hij weten dat het Vroman was die hem raakte. Laat hij dan de gedichten zelf gaan lezen, maar niet als ‘literatuur’, want dat verplicht tot niets. Laat hij zich wagen aan Leo Vroman. En aan zichzelf. Of aan God weet wie.
Leo Vroman publiceerde achtereenvolgens:
- | Gedichten: 1946. |
- | Tineke, een novelle; 1948. |
- | Gedichten, vroegere en latere; 1949. |
- | Poems in English; 1953. |
- | Inleiding tot een leegte, een groot gedicht; 1955. |
- | De adem van Mars, een bundel proza; 1956. |
- | Uit slaapwandelen, gedichten; 1957. |
- | Snippers van Leo Vroman, een bundel proza; 1958. |
|
|