| |
| |
| |
De Europese integratie
Mr. E.M.J.A. Sassen,
Lid van de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom)
Rede voor het Nijmeegs Studentencorps, 8 maart 1959
HET is mij een voorrecht de Europese integratie te mogen behandelen. Deze integratie toch, zoals ik haar zie, en zoals ik haar sedert 1952 in verschillende functies mede beleef en mede mag beïnvloeden, lijkt mij namelijk een der vormen, waarin wij onze verantwoordelijkheid voor de toekomst kunnen verwezenlijken, één der antwoorden - en zeker niet het minst beslissende - die wij te geven hebben op de uitdaging, welke aan het vrije Westen en aan het huidige Europa wordt gesteld. Zullen wij die vrijheid, onze persoonlijke vrijheid, kunnen handhaven? Zullen wij in vrijheid groter welvaart, nieuwe levenskracht en nieuwe impulsen tot een actieve vredespolitiek kunnen geven aan de volkeren van ons eigen werelddeel en van de wereld?
Het lijdt geen twijfel, dat wij op deze vragen een bevestigend antwoord zullen moeten vinden. Daarbij zullen wij dan echter tevens nieuwe wegen en middelen moeten zoeken, om bij het ingrijpend gewijzigde politieke bestel van de hedendaagse wereld, in het licht van moderne, economische ontwikkelingen en rekening houdende met revolutionaire wetenschappelijke ontdekkingen en technische vindingen, vrede en welvaart in vrijheid te bevorderen, te versterken en ook buiten eigen grenzen te doen uitstralen. Men heeft mij o.m. de vraag gesteld, of hierbij ook gedacht moet worden ‘aan het streven van kleine en middelgrote staten om hun belangen te beschermen in organisaties als E.G.K.S., NATO, EURATOM, SEATO, Bagdadpact, Colombopact, enz.’.
Een duidelijk antwoord op de aldus gestelde vraag eist allereerst het maken van de nodige onderscheidingen tussen de veelheid van opgesomde internationale organisaties, die onderling ongelijksoortig zijn. Daarom moge ik eerst enkele wezenlijke verschillen behandelen in de bestaande vormen van wat ik in één verzamelterm maar zal noemen ‘internationale samenwerking’. De Europese gemeenschappen, en in het bijzonder Euratom, zal ik daarbij uiteraard niet vergeten.
Vooreerst kan men onderscheiden tussen regionale en functionele samenwerkingsvormen. Bij regionale samenwerking sluiten staten zich onderling aaneen om te trachten een geschakeerd rozet van gelijkgerichte of zelfs gemeenschappelijke belangen te bevorderen. Een voorbeeld is Benelux, niet alleen gericht op de verwezenlijking van een economische unie, maar ook op harmonisatie van het recht, cultureel samengaan en politieke coöperatie. Ook de NATO kan hiertoe worden gerekend. Zij is een vooral op gezamenlijke verdediging gericht bondgenootschap, waarvan echter het politieke aspect zeker niet minder belangrijk is dan het militaire, terwijl het zeker wezenlijk ware, dat aan haar economische doelstellingen meer inhoud kon worden gegeven. De functionele methode groepeert de te behartigen belangen technisch-functioneel tezamen en tracht dan zoveel mogelijk staten voor deze aldus opgezette doeleinden te doen samenwer- | |
| |
ken. Voorbeelden hiervan zijn de door de Verenigde Naties opgerichte, gespecialiseerde organisaties zoals F.A.O. (Wereldvoedselorganisatie) en de UNESCO, maar ook b.v. het GATT (Wereldovereenkomst voor tarieven en handel).
De staatkundige werkelijkheid blijkt telkens weer sterker te zijn dan welke schematisering ook en dus kan men eveneens samenwerkingsvormen aantreffen, die zowel een regionaal als een functioneel karakter dragen. Euratom is daarvan een voorbeeld: een gemeenschap van 6 Staten, gericht op de snelle ontwikkeling van een nucleaire industrie en toepassing van atoomenergie, uitsluitend voor vreedzame doeleinden en als middel tot verhoging van het levenspeil onzer volkeren.
Belangrijker echter dan dit onderscheid tussen regionale en functionele organisaties lijkt mij een andere distinctie, die betrekking heeft op de wijze waarop men de gestelde doelen tracht te bereiken.
Allereerst is daar het systeem van de inter-gouvernementele samenwerking, zoals die b.v. bestaat in de O.E.E.S. De besluitvorming is in beginsel gebonden aan instemming en medewerking van alle deelnemende regeringen. Snelle beslissingen zijn daarom veelal moeilijk te bereiken: veel en geduldig overleg is noodzakelijk. Vaak dragen de bereikte akkoorden duidelijk het stempel van het compromis, nodig om de eenstemmigheid te bereiken. Dit compromis-element beperkt soms de draagwijdte, soms de duidelijkheid, soms de onherroepelijkheid van het beslotene. Ondanks deze zwakke steeën kunnen langs deze weg grote dingen tot stand worden gebracht, zoals het gegeven voorbeeld van de O.E.E.S. duidelijk leert. Deze weg moet vaak worden ingeslagen, omdat een andere praktisch onbegaanbaar blijkt. Meestal is het een moeizame weg, met slechts zeer relatieve zekerheid dat hij leidt tot het gestelde doel.
In de O.E.E.S., de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, in het leven geroepen om de Marshall-hulp voor Europa te organiseren, werken thans 17 landen tezamen om onderlinge handelsbelemmeringen, douanerechten en contingenteringen zoveel mogelijk op te heffen en om de Europese economie met vermijding van zoveel mogelijk spanningen te harmoniseren en in elkaar te doen passen. Doch bij deze samenwerking behoudt iedere staat zijn eigen volledige onafhankelijkheid en soevereiniteit, zodat onderling eerst dán een bepaalde maatregel verwezenlijkt kan worden, indien alle 17 staten het met deze maatregel eens zijn. De eerste schreden tot slechting van de onderlinge barrières werden met spoed gezet, maar u kunt zich voorstellen, dat na een optimistische aanzet, waarin veel werd bereikt, een soort evenwicht, een soort verzadigingssituatie ontstaat, die moeilijk te doorbreken is. Immers er komt een moment, dat onderlinge samenwerking niet alleen voordelen brengt, maar ook offers eist die grote spanningen binnen de eigen economische sfeer teweeg kunnen brengen.
Met het oog hierop worden sedert jaar en dag andere, zgn. federatieve oplossingen bepleit. Over een zuiver federale oplossing meen ik kort te mogen zijn: het federale Zwitserland is u voldoende bekend. Doch het is duidelijk, dat geen enkele historisch gegroeide staat in Europa van het begin af aan op deze voet met andere staten zou willen samengaan. Vandaar dat juist in het oude Europa nieuwe vormen gezocht en gevonden werden van samenwerking, vormen die ook dynamische kracht bezitten, die meestal geen eindpunt, maar slechts een begin betekenen en die juridisch en politiek zeker hun onvolkomenheden maar ook hun aantrekkelijkheden hebben.
| |
| |
Ik moge daarom nu stilstaan bij het systeem der zgn. supra-nationale samenwerking, b.v. belichaamd in de E.G.K.S., de E.E.G. en Euratom. Hier hebben de zes Lid-Staten bewust Gemeenschappen in het leven geroepen, die hun eigen, nationale bevoegdheden beperken en die toegerust zijn met Gemeenschapsorganen, geroepen om het gemeenschappelijk belang te dienen en te realiseren en daartoe bekleed met weliswaar beperkte, maar zeer reële macht.
Macht is een woord, dat geen aangename klank heeft. Het drukt echter een realiteit uit en daarom is het verstandiger het openlijk uit te spreken. De macht, die ik hier bedoel, houdt in: de beschikking over middelen, om het Gemeenschapsdoel te bereiken.
Die macht is een democratische, d.w.z. zij is beperkt, alreeds wijl haar uitoefening niet ligt in één hand, maar over verscheidene organen is verdeeld en zij is bovendien onderworpen aan controle op de wijze, waarop zij wordt uitgeoefend. In deze drie Europese Gemeenschappen hebben de Lid-Staten een deel der nationale belangen en taken versmolten, gefusioneerd, gepoold of geïntegreerd. Zij hebben dat uiteraard niet gedaan om een tegenstelling te scheppen tussen Gemeenschapsbelang en nationaal belang. Zij hebben het uiteraard wél gedaan in de m.i. juiste overtuiging, dat de mogelijkheden en doeleinden van zulk een Gemeenschap groter en beter zijn, dan die van de afzonderlijke landen, die er deel van uitmaken.
Door deze constructie is sneller besluitvorming, over een breder terrein, met groter daadkracht en sterker binding mogelijk geworden. Politieke, economische en psychologische argumenten zijn en worden de laatste jaren aangevoerd, om de noodzakelijkheid van deze integratie-politiek aan te tonen.
1. | Politiek was en wordt het elke dag duidelijker, dat afzonderlijke staten alleen over het algemeen en zeer enkele uitzonderingen daargelaten, geen effectieve rol meer kunnen spelen in de wereldpolitiek. Alleen een Verenigd Europa kan voor en van onze volkeren draagster en hoedster zijn van een actieve en daadkrachtige vredes- en welvaartspolitiek. |
2. | Moderne economische ontwikkelingen tonen overduidelijk aan, dat alleen grote marktgebieden economisch levensvatbare grootheden zijn. Immers daarin alleen kan voldoende rationalisatie en specialisatie van het produktieproces plaatsvinden. Vergeten wij niet, dat de produktiviteit per inwoner in de V.S. altijd nog enkele malen groter is dan die in Europa. |
3. | De nieuwe vondsten van wetenschap en techniek, b.v. op het terrein der nucleaire energie, vragen aan onderzoek, proeven en toepassing zulke enorme inspanningen, dat elk land afzonderlijk noch de mankracht, noch het intellect, noch het kapitaal bijeen kan brengen, nodig om de kansen te grijpen en de uitdaging te beantwoorden, die de atoomkracht biedt. |
4. | Ook sociaal en psychologisch groeien nieuwe eenheden, nieuwe vrijheden en gebondenheden, nieuwe rechten en plichten, nieuwe verantwoordelijkheden, nieuwe ruimten en een nieuw saamhorigheidsgevoel. |
Telkens opnieuw blijkt weer hoe wezenlijk het verschil is tussen de hier onderscheiden samenwerkingsvormen en hoe hevig de meningen kunnen botsen over de voorkeur, die moet worden gegeven ofwel aan een inter-gouvernementele, ofwel aan een supra-nationale opzet. Binnenlands-politieke overwegingen, zekere opvattingen nopens nationaal zelfbewustzijn, angst voor het wordende, maar nog niet bekende, beduchtheid voor concurrentie, niet al te verziende berekening van
| |
| |
nationale belangen spelen bij de keuzebepaling een rol. Deze vraag naar het hoe is veelal moeilijker dan die naar het waarom. In de kwestie van de Vrijhandelszone baart niet het waarom, maar wel het hoe zorgen en onrust.
Op 9 mei 1950 sprak Robert Schuman voor het Franse Parlement zijn historische verklaring uit, waarin hij voorstelde om tot een fusie, een versmelting van belangen te komen, door de produktie van kolen en staal van Duitsland en Frankrijk tezamen te plaatsen onder het gezag van één gemeenschappelijk orgaan, in een nieuwe vorm van organisatie, die open zou staan en blijven staan voor andere Europese landen.
Het principe van de integratie was daarmede aan de orde. Het zou verwezenlijking vinden in nieuwe zgn. supra-nationale gemeenschappen, waarbij de deelnemende staten, niet zelden nog schoorvoetend, enkele soevereiniteitsrechten zouden overdragen aan een supra-nationaal gezag. In dit supra-nationaal gezagsorgaan kunnen beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen. Het recht van veto, kenmerk van intergouvernementele samenwerking, werd aldus verbroken, want de regel dat beslissingen bij eenstemmigheid genomen moeten worden, verdween. De leden van deze gezagsorganen zouden geen vertegenwoordigers meer zijn, zelfs niet meer mogen zijn, van het land hunner herkomst, maar gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de aan hen opgedragen taak, nl. de verwezenlijking van deze integratie, die vooralsnog een deelintegratie was.
Het doel van de Kolen- en Staalgemeenschap was het creëren van een groot en open marktgebied voor kolen en staal, waarin iedere verbruiker gelijke toegang zou hebben tot de produktie, en iedere producent op gelijke voorwaarden in het gehele marktgebied zou kunnen concurreren. Een bijzonder gezagsorgaan, de Hoge Autoriteit, zou in dit marktgebied dit spel van ‘fair competition’ moeten leiden en uitwassen - bepaalde kartelvormingen - bestrijden. Het was duidelijk, dat het plotseling onttrekken van de kolen- en staalproduktie aan de nationale economie spanningen teweeg zou brengen, en vandaar werd een ingewikkeld juridisch mechanisme geschapen om het evenwicht te bewaren tussen de verschillende machts- en belangensferen.
Zo kreeg de Kolen- en Staalgemeenschap vier organen, die in onderlinge wisselwerking het gestelde doel dienden te bereiken. Deze organen zijn, volgens het principe van de machtenscheiding: een Hof, een Parlementaire Vergadering, een Hoge Autoriteit en een Raad van Ministers. Het Hof waakt over de juiste uitlegging van de verdragstekst en beslist daarover in hoogste en doorgaans enige aanleg. De Parlementaire Vergadering - thans Europees Parlement genaamd - oefent de politieke controle uit: waar aan weinigen uitvoerende macht gegeven is, behoort politieke controle in ons democratisch westen tot de noodzakelijke complementen. Interessanter en ruimer is de oplossing, gevonden om deze uitvoerende macht te belichamen: de Hoge Autoriteit. De Hoge Autoriteit voert het Kolen- en Staal-Verdrag uit, terwijl de Raad van Ministers, een eigen orgaan van deze Gemeenschap, waarin van iedere Lid-Staat één minister zitting heeft, voor de coördinatie zorgt van de kolen- en staalpolitiek met de algemene economische politiek van deze betrokken Lid-Staten.
De aandachtige beschouwer zal opgemerkt hebben, dat op het ogenblik de Kolen- en Staalgemeenschap een crisisperiode doormaakt. Waarom? Voor een deel zeker ook, omdat de dosering van bevoegdheden, gegeven aan de Hoge Autoriteit, te voorzichtig is geweest. Wel kon de Hoge Autoriteit gedurende vijf
| |
| |
jaren een heffing opleggen aan rendabele mijnen in Duitsland en Nederland, om andere onrendabele mijnen in België hun achterstand te doen inhalen, maar zij had geen enkele bevoegdheid om te verzekeren, dat de opbrengst dier heffingen inderdaad voor de modernisering van deze mijnen werd aangewend. Iedere discriminatie tussen producenten en verbruikers moet de Hoge Autoriteit trachten glad te trekken, maar op verscheidene gebieden zijn haar bevoegdheden slechts gering, b.v. op sociaal terrein en op het stuk van de vervoerspolitiek. Een eigenlijke import- en exportpolitiek kan zij niet voeren.
De vraag is onlangs gesteld, of de gemeenschappelijke Europese kolenmarkt zich in een ‘uitgesproken crisistoestand’ bevindt. Sommigen menen van wel en wijzen daarbij op de noodzaak tot het sluiten van onrendabel geworden mijnen in de Borinage en op de stagnatie in de vraag naar Europese kolen onder invloed van omvangrijke koleninvoeren van overzee. Indien op deze gronden al besloten zou moeten worden tot het bestaan van een ‘uitgesproken crisis-toestand’ - hetgeen ik uitdrukkelijk wens daar te laten - dient ook te worden vastgesteld, dat de Hoge Autoriteit niet de nodige middelen ter beschikking heeft gehad om op deze beide punten eerder maatregelen te treffen, met het doel om liever te voorkomen dan te moeten genezen.
Thans iets over de beide jongere zusters der E.G.K.S., in het leven geroepen door de zgn. Verdragen van Rome en in werking sedert 1 januari 1958.
Het doel van de Europese Economische Gemeenschap is: het totstandbrengen van een gemeenschappelijke markt, van een harmonisering van het economische en sociale beleid, een gestadige en evenwichtige expansie en een grotere stabiliteit.
Het doel van Euratom is: een zo spoedig mogelijke ontwikkeling van de atoomenergie voor alle vreedzame doeleinden: de organisatie van een zo uitgebreid en gespreid mogelijk researchwerk; de ontwikkeling en stimulering van een nucleaire industrie; de bevordering en vergemakkelijking van de oprichting van atoomcentrales, om de structurele tekorten van de energievoorziening op te heffen en Europa op dit gebied minder afhankelijk te doen zijn van onstabiele en politiek beïnvloedbare olie-importen; de stimulering van de bouw van reactoren voor de scheepvaart; de bestudering en toepassing van kernkracht in de landbouw en op medisch gebied. Beide Gemeenschappen hebben ten doel verhoging van de levensstandaard onzer volken.
Voor het bereiken van deze doeleinden kregen ook de twee Gemeenschappen van Brussel - zoals ze veelal genoemd worden, omdat zij daar voorshands haar centra van activiteit hebben - vier instellingen: een Hof van Justitie, en wel hetzelfde Hof dat tot nu toe alleen voor de Kolen- en Staalgemeenschap werkzaam was; een Parlement, en wel hetzelfde ‘Europese Parlement’ van de Kolen- en Staalgemeenschap en verder elk nog een eigen afzonderlijke Europese Uitvoerende Commissie en een eigen afzonderlijke Ministerraad. Doch de samenwerking tussen Commissie en Ministerraad, gezamenlijk de dragers van de uitvoerende macht, is ingewikkelder en subtieler geworden dan bij de E.G.K.S.
In Euratom, alsook in de Gemeenschappelijke Markt, is de Commissie de eigenlijke initiatiefneemster, de motor, de drijvende kracht van de Gemeenschap. Aan haar is opgedragen om op al de verschillende gebieden, waarop het Verdrag actie van de Gemeenschap vraagt, eist of toelaat, de eerste stap te zetten, voorstellen te doen en uitgewerkte plannen op tafel te leggen. Voor de beslissing
| |
| |
omtrent deze plannen zijn in het Verdrag in grote lijnen drie mogelijkheden voorzien:
1. | de Commissie bereidt zélf voor, besluit zélf en voert zélf uit; |
2. | de Commissie bereidt voor, legt voorstellen voor aan de Raad van Ministers, die dan, in het algemeen bij gewone of gekwalificeerde meerderheid, deze voorstellen kan goedkeuren, maar slechts bij eenstemmigheid van het voorstel van de Commissie kan afwijken. Hier zien wij duidelijk, dat dus het voorstel van de Commissie in een bevoorrechte en sterke positie wordt gebracht en aldus een garantie wordt gegeven, dat de stem van de Commissie bij de uiteindelijke beslissing zwaar weegt. Zou de Raad eenstemmig zijn afgeweken van het voorstel van de Commissie op een wijze, die de Commissie in strijd acht met het Verdrag, dan kan de Commissie tegen zulk een besluit van de Raad van Ministers in beroep komen bij het Hof. |
3. | Ten slotte zijn er enkele uiterst belangrijke beslissingen, die op voorstel van de Commissie door de Raad van Ministers slechts bij eenstemmigheid genomen kunnen worden. |
Deze Raad van Ministers, bestaande ook uit één Minister van elke nationale regering, is een werkelijk orgaan van de Gemeenschap, dat mede geroepen is tot uitvoering van het Verdrag en tot verwezenlijking van zijn doelstellingen. Hij is tevens het lichaam, dat de nationale politiek en de gemeenschapspolitiek op elkaar moet afstemmen. De Raad van Ministers is echter geen verantwoording verschuldigd aan het Europese Parlement. Het feit, dat de Commissies wel politiek verantwoording verschuldigd zijn aan het Parlement en dat het Parlement zich laat gelden, kan leiden tot een versterking van de positie der Commissies binnen de Gemeenschappen. Natuurlijk blijven de Ministers in het kader van hun nationale regeringen verantwoording schuldig aan hun nationale parlementen, maar in de praktijk zal hun niet zo dikwijls verantwoording worden gevraagd over hun beslissingen als Lid van de Raad van Ministers, waarin zij bovendien overstemd kunnen worden.
De Raad van Ministers heeft zijnerzijds ter versterking van zijn positie en gebruikmakende van een verdragsbepaling een zgn. Comité van Permanente Vertegenwoordigers in het leven geroepen. Deze Permanente Vertegenwoordigers bereiden - in Comité verenigd - de werkzaamheden en beslissingen van de Raad van Ministers voor maar hebben zelf geen beslissingsbevoegdheid. Individueel zijn zij daarenboven de officiële vertegenwoordigers van hun regeringen bij de Europese instellingen en dragen dan ook de titel van ambassadeur.
Deze constructie van de executieve macht in de nieuwe Europese Gemeenschappen, waarin dus de Raad van Ministers en de Commissies tezamen de uitvoerende macht delen en uitoefenen, waartussen zich dan nog bevindt het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, is een van de zwakke punten van de gevonden oplossing. Die oplossing - zoals u wel duidelijk is - was een compromis tussen voorstanders en de tegenstanders van meer bevoegdheden voor de Europese Commissies.
Dat meningsverschil tussen die voor- en tegenstanders was niet zo onbegrijpelijk. Het tot stand brengen van één grote, algemene, alle sectoren omvattende gemeenschappelijke markt voor ongeveer 160.000.000 mensen is een grootse, ver reikende, maar ook diep in het nationale leven ingrijpende taak. Het is niet
| |
| |
onredelijk, dat men aanvankelijk bij het bepalen van de bevoegdheden der organen, met die taak belast, voorzichtigheid en geleidelijkheid wenste te betrachten.
Is echter het daarbij tot stand gekomen compromis een gelukkige vondst geweest? Bij het licht van een 6-jarige ervaring als Lid van het Europese Parlement en van één jaar als Lid van de Europese Commissie voor Euratom, ben ik geneigd de gevonden oplossing niet gelukkig te achten. Bij het verdelen van de macht over Ministerraad en Commissie is er een te véél aan voorzichtigheid geweest en een te weinig aan geleidelijkheid. D.w.z. de mogelijkheid, dat de Gemeenschap zelve zich dynamisch kan ontplooien tot een meer en een beter dan de som van haar delen, acht ik te beperkt, te angstvallig bewaakt en te veel aan banden gelegd.
Dat klemt zeer in het bijzonder voor Euratom, waar het niet gaat over een etappengewijs te voltooien groeiproces, dat 12 à 15 jaren zal nemen, maar waar een dadelijke krachtige actie nodig is, om achterstanden in te halen, kansen te grijpen, mogelijkheden uit te buiten, mensen te vormen en te binden, een research-program van allure aan te pakken en de grondslagen te leggen voor de ontwikkeling van een nieuwe, nucleaire industrie.
In een democratisch bestel - en het bestel der Europese Gemeenschappen van Brussel is dat zonder twijfel - is het niet vreemd indien ‘de machten elkander wederkerig beperken’, zoals Thorbecke het heeft uitgedrukt. Maar het is schadelijk, indien die wederkerige beperking zou kunnen leiden tot immobilisme, of tot verlegenheidsoplossingen, die het wezen der Gemeenschap zelve en haar structuur geweld aandoen. Men zou dan tamelijk wel in inter-gouvernementeel, in plaats van in communautair vaarwater verzeild geraken en gemakkelijker een minimalistische oplossing aanvaarden, met vertragend effect, dan een besluit, hetwelk de Gemeenschap in het bereiken van haar doeleinden voortstuwt.
Tot nu toe heeft men weten te voorkomen, dat deze ongunstige mogelijkheden werkelijkheid werden, maar daaraan doet niet af dat het fameuze institutionele evenwicht in de zgn. Brusselse Gemeenschappen - het evenwicht dus tussen Ministerraad en Commissie - onvoldoende stabiel is te achten. Dit kan het tijdig en daadkrachtig verwezenlijken van de Gemeenschapsdoeleinden belemmeren. Het kan ook de parlementaire controle afleiden van haar doel. Dat doel toch is, scherp te controleren hoe de executieve handelt en waarom. Dat doel is niet, na te gaan waarom zij niet handelt, of niet tot handelen zou kunnen geraken.
* * *
Nu wij weten, hoe het toneel der Gemeenschappen van het Europa der Zes bevolkt is met spelers en tegenspelers, hoe de spelregels zijn en welke de mogelijkheden van de regie, meen ik thans iets dieper te moeten ingaan op het thema: ‘onze verantwoordelijkheid voor de toekomst’.
Nederland is een der sterkst bevolkte landen ter wereld. Als de gehele wereldbevolking geconcentreerd zou zijn op het grondgebied der V.S., dan nóg zouden de V.S. minder dicht bevolkt zijn dan Nederland nu is. Bovendien neemt onze bevolking nog toe en is ons land niet rijk aan grondstoffen. Een van onze meest dringende verantwoordelijkheden voor de toekomst is derhalve wel de verantwoordelijkheid voor toenemende werkgelegenheid. Zij eist industrialisatie, doch ook emigratie blijft een punt van gewicht. Een bestel, waarin de invoer van grondstoffen, de afzet van produkten, het verkeer van goederen dus, maar ook van kapitalen en, last but not least, het verkeer van arbeidskrachten bevrijd
| |
| |
wordt van beperkingen en belemmeringen, is derhalve voor ons een levensbelang. Het gaan behoren tot een groot marktgebied van 160 miljoen mensen met een - in wereldverhoudingen gezien - zeer hoog levenspeil, opent horizonten, waarvan de ruimten en verten niet gemakkelijk aanstonds te overschouwen zijn. De toename der industriële bedrijvigheid zal het energieverbruik snel doen toenemen. Het schijnt niet onverantwoord te becijferen, dat over 20 à 25 jaren het elektriciteitsverbruik in onze zes landen kan zijn verviervoudigd en dat een vierde daarvan - dus evenveel als het gehele elektriciteitsverbruik van thans - door nucleaire centrales zal moeten worden geleverd.
De innerlijke kracht van zulk een gemeenschap zal zich moeten manifesteren door haar openheid naar buiten. Zij mag zich niet in zich zelf opsluiten, autarkisch en zelfgenoegzaam. De bezwaren en gevaren van een protectionistisch streven binnen de Gemeenschap vermindert men niet door haar te verzwakken of te verwateren, maar wel door haar te versterken. Er zullen steeds, in en buiten haar, krachten werken ten gunste van die openheid. Zij kunnen en zullen spanningen teweeg brengen en deden dat reeds. Die spanningen manifesteren haar vitaliteit en mogen niet worden misgeduid als de stuiptrekkingen van een zieltogende.
Beschermen kleine en middelgrote staten in zulk een supra-nationaal bestel hun eigen belangen? Het zou van geringe vooruitziendheid getuigen de vorming en ontwikkeling van een Europese Gemeenschap aldus te beschouwen. Als wij de moed hebben Europa te herscheppen en nieuwe levensmogelijkheden te geven, dan zullen wij de grote kansen die voor ons openliggen ook om kunnen zetten in een nieuwe en gunstiger werkelijkheid. Die moed verdraagt zich zeer wel met voorzichtigheid, maar hij is onverenigbaar met vrees en behoudzucht. Die moed is geen onbesuisde onstuimigheid, maar weloverwogen en vastberaden doelbewustheid. Een betere toekomst is niet het deel van bange beschermers, maar wel van creatieve, vernuftige, beraden bouwers.
Zal een dergelijke integratie niet ontaarden in een nieuw warnet van maatregelen en verordeningen, die de persoonlijke vrijheid opnieuw, of nog verder aan banden leggen? Het zou inderdaad een ont-aarding zijn, want de ware aard der Gemeenschappen, zoals die verankerd is in de Verdragen, die haar in het leven riepen, is een wezenlijk andere. Men vergete echter niet dat vrijheid en ongebondenheid elkaar uitsluiten; dat de waarborgen, die de vrijheid omringen, haar ook zekere redelijk en zedelijk verantwoorde beperkingen aanleggen; dat een vrije marktpolitiek die niet tevens een sociale marktpolitiek is, het predikaat ‘vrij’ misbruikt.
Wat is dan die ware aard der Gemeenschappen, zoals die uit de Verdragen blijkt?
Laat ik wederom beginnen met de Kolen- en Staalgemeenschap. Eén van de essentiële problemen van een modern groot marktgebied is het voorkomen van een zodanige kartel- en concentratievorming, dat de concurrentie (en dus ook het initiatief) daardoor verloren gaat. Anderzijds moet voldoende soepelheid overblijven, om aan moderne eisen van rationalisatie, mechanisatie en specialisatie tegemoet te komen. In art. 65 van het Kolen- en Staalverdrag heet het: ‘Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:
| |
| |
a. | de prijzen vast te leggen of te bepalen; |
b. | de produktie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen; |
c. | de markten, produkten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen’. |
En dan gaat het betrokken artikel, even verder, door: ‘de Hoge Autoriteit verleent ontheffing, indien zij van oordeel is:.... dat de overeenkomst niet aan de belanghebbende ondernemingen de macht zou kunnen geven om voor een belangrijk gedeelte van de betrokken produkten op de gemeenschappelijke markt de prijzen vast te stellen, de produktie of de afzet te beheersen of te beperken, noch deze ondernemingen zou kunnen onttrekken aan een daadwerkelijke mededinging van andere ondernemingen op de gemeenschappelijke markt’. Het is dus duidelijk, dat deze regels geen vrijheid ontnemen maar juist vrijheid waarborgen.
Het Verdrag tot instelling van de E.E.G. spreekt in de artikelen 85 en 86, die dezelfde geest ademen en op dezelfde grondslagen zijn opgebouwd, zelfs nóg duidelijker taal. Een scepticus zou mij kunnen zeggen dat deze kartelregelen in de praktijk toch nog niet tot de gewenste resultaten geleid hebben. Voor zover die kritiek doel treft, vindt zij niet haar grond in onjuistheid of ongenoegzaamheid van de verdragstekst, maar in het nog bestaan van machtsverhoudingen, die belemmerend hebben gewerkt op spoedige en volledige toepassing daarvan.
Het Verdrag verbiedt ook geenszins alle overeenkomsten van samenwerking tussen ondernemingen en het zou te simplistisch zijn te menen, dat de overeenkomsten waartegen wel moet worden opgetreden, alleen maar schadelijke effecten hebben. Wil men echter alleen de schadelijke en niet tevens nuttige effecten treffen, dan is niet onverklaarbaar, dat het zoeken naar de juiste weg nog niet de eerste maal volledig ertoe heeft geleid, die juiste weg ook te vinden.
En thans het Euratom-Verdrag: ‘De Euratom-Gemeenschap heeft tot taak, door het scheppen van de voorwaarden voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de Lid-Staten en de ontwikkeling van de betrekkingen tot andere landen’. Zij heeft dus tot taak de voorwaarden, het klimaat, het kader, of zelfs de ruimte te scheppen voor de ontwikkeling van deze industrie, niet om deze industrie zelf op te bouwen. Voor het vervullen van deze taak ontwikkelt zij het technisch onderzoek, zorgt voor de verspreiding van technische kennis en vergemakkelijkt de investeringen; zij zorgt, met name door het aanmoedigen van het initiatief van de ondernemingen, voor de verwezenlijking van de fundamentele installaties, nodig voor de ontwikkeling van de kernenergie in de Gemeenschap; zij waakt voor een regelmatige en billijke erts- en splijtstofvoorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap en ten slotte zorgt zij voor ruime afzetmogelijkheden en voor de beschikking over de technische middelen door het instellen van een gemeenschappelijke markt voor speciale goederen en uitrusting, door het vrije kapitaalverkeer voor investeringen op het gebied van de kernenergie en door vrije werkgelegenheid voor specialisten binnen de Gemeenschap. Voorts brengt de Commissie een met redenen omkleed advies uit over de onderzoekprogramma's die de Lid-Staten, personen of ondernemingen haar mededelen: door deze adviezen raadt de Commissie nutteloos dubbel werk af en richt het onderzoek op de onvoldoende bestudeerde sectoren. En in artikel 40 heet het: ‘ten einde het initiatief van personen en ondernemingen aan te wakkeren
| |
| |
en een gecoördineerde ontwikkeling van hun investeringen op het gebied van de kernenergie te vergemakkelijken, publiceert de Commissie op gezette tijden programma's van indicatieve aard’.
Hopelijk mogen deze enkele citaten uit het Euratom-Verdrag voldoende aangeven in welke geest dit is geschreven en wij het verstaan en ten uitvoer willen leggen. Anderzijds is het logisch en juist, dat aan de Gemeenschap werd opgedragen algemene basisnormen binnen de Gemeenschap vast te stellen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. Het is een redelijke opzet, om zodoende op dit gebied zes afzonderlijke, wellicht onderling tegenstrijdige regelingen te vermijden.
De Euratom-Commissie heeft gedurende het afgelopen jaar ook in deze geest van stimuleren en van het scheppen van mogelijkheden gewerkt. Twee belangrijke akkoorden werden gesloten, één met de V.S. en één met het Verenigd Koninkrijk. De overeenkomst met de V.S. voorziet in een gezamenlijk uitgebreid research-programma, waaraan Europese en Amerikaanse technici naast elkaar zullen werken. Bovendien voorziet zij in de bouw van nucleaire elektriciteitscentrales met een gezamenlijke capaciteit van ongeveer 1.000.000 kW, d.w.z. zij biedt de mogelijkheden aan de industrie om een dergelijk programma te realiseren en verleent haar daarbij vele faciliteiten: technische hulp, garantie voor de te gebruiken brandstofelementen en bijzondere leningsfaciliteiten.
Ook het Britse akkoord, hoewel minder ver strekkend, heeft ten doel om mogelijkheden te openen voor wederzijdse samenwerking onder zo gunstig mogelijke voorwaarden. Het is inmiddels reeds thans zeer duidelijk gebleken, dat de onderhandelingspositie van Euratom, dus van de Gemeenschap die de zes landen in deze samenbindt, veel sterker is, dan die van de Lid-Staten afzonderlijk.
Wellicht werpt men mij tegen: uw betoog is wel al te zeer economisch getint; vergeet niet: de mens leeft niet van brood alleen.
Daarop antwoord ik: gij vergist u, wanneer gij meent dat het integratie-streven in Europa slechts materialistisch georiënteerd zou zijn. Die conclusie is niet te trekken uit de omstandigheid dat dit streven tot nog toe belichaamd werd in een drietal Gemeenschappen, wier taak en doel duidelijk liggen op het gebied van het verzorgen van een stuk tijdelijk en stoffelijk welzijn. Het verwezenlijken daarvan vraagt méér dan de werking van sociaal-economische en financiële factoren. Het vraagt de inzet, de toewijding van mensen, van grote groepen, van hele volken, met alles wat zij op kunnen brengen aan waarden van genialiteit, vindingrijkheid, doorzettingsvermogen, organisatietalent, onderling vertrouwen, teamgeest, werkelijkheidszin en idealisme, trouw, moed en beleid. Ook daaraan is Europa rijk.
Nog op één aspect der Europese integratie zou ik willen wijzen met betrekking tot het punt: onze verantwoordelijkheid voor de toekomst. Europa heeft en wij allen hebben een onmiskenbare verantwoordelijkheid voor de toekomst en zelfs voor het heden van die gebieden en volken, die in zekere opzichten in ontwikkeling zijn achtergebleven. Wie heden in de wereld een vredesfactor zijn wil van beslissende betekenis - en dat behoort Europa's roeping te zijn - zal zijn aandeel moeten nemen, en wel een beslissend aandeel in de strijd om het vertrouwen en om de ontwikkeling van de volken die tezamen tweederde van het mensdom uitmaken, doch minder dan éénvierde van 's werelds welvaart genieten. Zeker, de mens leeft niet van brood alleen, maar evenzeer leeft hij niet - althans niet
| |
| |
lang en niet menswaardig - zo nood, honger, gebrek, ziekte en vrees hem massaal teisteren. Willen wij onze verantwoordelijkheid verstaan en ernaar handelen, dan vinden wij hier gronden temeer, om ten spoedigste weer ‘op kracht’ te komen, ten einde daardoor beter, sneller en doeltreffender aan die honderdenmiljoenen medemensen te kunnen geven en mededelen, wat hun eenvoudig als mens toekomt. Ook daarom moeten wij dit Verenigd Europa tot een werkelijkheid maken, tot een democratische werkelijkheid, waarin 's mensen diepste en edelste vrijheden niet enkel worden gerespecteerd, maar worden versterkt en kunnen opbloeien, waarin de persoonlijke waardigheid zich kan blijven vormen, ontplooien en tot wasdom komen en waarin het kindschap Gods zonder uitwendige belemmeringen kan worden beleefd.
Dit fundament van Europa zal in de komende jaren op zijn hechtheid, echtheid en zuiverheid worden getoetst. Mogen wij die toetsing doorstaan. De ogen van de wereld zijn op ons gericht.
|
|