Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
ForumEen Nederlandse MetafysicaHet gebeurt niet iedere dag, dat er hier te lande een wijsgerig werk verschijnt van formaat. Het boek van de bekende Nijmeegse hoogleraarGa naar voetnoot1), waaraan wij hier enkele beschouwingen wijden, behoort tot deze zeldzame categorie, en wij menen dat Prof. Peters er een goede dienst mee bewezen heeft zowel aan hen die ex professo de wijsbegeerte beoefenen als aan het steeds groeiend aantal intellectuelen, die tegenwoordig de noodzakelijkheid ervaren om zich de diepere gronden van hun verstandelijke arbeid bewust te verantwoorden. Wanneer men van een wijsgerig werk zou moeten zeggen, dat het zich lezen laat als een roman, dan is dat allesbehalve vleiend voor zijn auteur. Want dit betekent maar al te vaak, dat een dergelijke studie oppervlakkig werd geconcipieerd en van zijn lezers geen inspanning vereist die tot de eigen sfeer van het denken behoort. Met dergelijke produkten is het wijsgerig leven slechts zeer matig gediend. Het zou een bedenkelijke mentaliteit kunnen aanmoedigen, die van mening is, dat de wijsbegeerte een bezigheid zou zijn, die men na afloop van zijn dagtaak er ook nog even en passant ‘bij neemt’. Wijsbegeerte vereist een moeizame, gedisciplineerde inspanning van de geest. Telkens weer ziet zij zich gedwongen op het gevaar te wijzen dat velen in staat menen te zijn, problemen van haar competentie aan te grijpen zonder zich eerst te hebben bekwaamd in de eigen methodiek van dit zeer bijzondere denken. Zo iets wordt echter de mens evenmin in de schoot geworpen als welke andere vakbekwaamheid ook. Wanneer wij dus zeggen, dat dit boek niet gelezen wordt als een roman, dan is dit bedoeld als een lovend predikaat. Wij hebben hier werkelijk te maken met een boek, dat zwaar is doordacht en van zijn lezers inspanning eist. Maar deze noodzakelijke inspanning betekent weer niet, dat de bijna vijfhonderd bladzijden van dit handboek onverteerbaar zouden wezen. Integendeel. Prof. Peters verstaat de kunst om zijn lezers zeer geleidelijk binnen te voeren in het eigenlijke gebied van de wijsbegeerte. Uitgaande van de evidenties uit het gewone leven, en in blijvend contact daarmede, voorkomt hij de pijnlijke indruk, te verkeren in een wereld die eindeloos ver verwijderd ligt van het alledaagse menselijke reilen en zeilen, terwijl hij toch een sfeer blootlegt en methodisch uitdiept, die uiteraard weer het gewone leven niet zonder meer dekt. Anders was hij trouwens geen wijsgeer. In een systematische indeling, die voortvloeit uit de aard der zaak zelf, en de lezers geen ogenblik in twijfel laat over welk onderdeel er gehandeld wordt, biedt dit boek een verantwoorde, volkomen eigentijdse visie op mens en wereld, verzorgd tot in alle details, uitgedrukt in een heldere terminologie, met juist gekozen bibliografische verwijzingen na ieder hoofdstuk. Het beste van de thomistische traditie, ontdaan van veel nutteloze problematiek, en verrijkt met moderne aanwinsten uit de fenomenologie, staat hier bijeen. Geen enkel belangrijk onderdeel van de wijsbegeerte, of het nu de kenleer betreft, de Ontologie, de Cosmologie, Psychologie, Ethica en Godsleer, ontbreekt hier. Werkelijk: iemand die de inhoud van dit boek in zich heeft opgenomen, heeft een zeer brede basis tot persoonlijk verder denken, en verantwoord denken, verkregen. Juist de beknoptheid der verschillende paragrafen, prikkelt tot nadenken en voorkomt het napraten. Het ligt niet in de structuur van dit tijdschrift, uitgebreid in te gaan op technische onnauwkeurigheden, die overigens in een dergelijk werk onvermijdelijk zijn, maar enkele kritische opmerkingen mogen niettemin aan het bovenstaande worden toegevoegd. Zij zijn louter bedoeld in dezelfde geest als waarin het boek zelf geschreven werd. Allereerst kunnen wij met het merendeel der behandelde stellingen akkoord gaan. Er zou echter wel een interssante discussie zijn op te zetten over de naar onze smaak te eenzijdig logische beschouwings- | |
[pagina 686]
| |
wijze der zijns-modi, vooral wat betreft het Mogelijke en het Werkelijke. Een standpunt overigens, dat zich ook in andere delen voelen laat. Afgezien van het feit, dat er wel wat te veel aandacht aan deze modi besteed wordt, zou men met name de vraag kunnen stellen: is het wel waar, dat het Mogelijke de voorwaarde is van het Werkelijke? Wij menen, dat deze stelling alleen te handhaven is, wanneer men zich op formeel-logisch standpunt plaatst: als iets niet mogelijk is, kan het ook niet werkelijk zijn, terwijl het mogelijke het werkelijke noch in- noch uitsluit. Maar aldus benadert men het voorwerp van de wijsbegeerte met een puur formeel begrippenstelsel, iets wat moeilijk te verenigen is met de metafysische opzet van het boek. Wij voor ons menen, dat, metafysisch beschouwd, juist de Werkelijkheid de centrale zin is van het Zijn, niet alleen voor ons menselijk onvolmaakt kennen, zoals de schrijver zelf toegeeft, maar absoluut genomen. Hiermede hangt een meer algemene opmerking samen. Men krijgt bij lezing de indruk, dat de essentie-zijde van het wijsgerig denken sterk beklemtoond wordt, ten koste van de existentie-kant. Het intuitieve moment van ons kennen komt aldus te weinig tot zijn recht, zodat een wijsgerig onervaren lezer gevaar loopt te menen dat wijsbegeerte een begrippensysteem is. Jammer vinden wij het verder, dat het gedeelte, dat handelt over de grondstructuren van de mens onevenredig kort is, zeker in vergelijking met dat der algemene Ontologie. Met name hadden wij graag wat meer gehoord over de centrale problematiek van lichaam en ziel, daar deze niet alleen behoort tot de belangrijkste vraagstukken van de wijsbegeerte, maar alle onderdelen praktisch beheerst. Verder misten wij node een beschouwing over de objectiviteit van de zintuigenkennis. Peters wekt de indruk, dat deze objectiviteit een vanzelfsprekendheid is. Dit heeft zware consequenties voor de uiteindelijke opvatting omtrent het wezen der metafysiek en het geheel eigen karakter van haar begrippen. Het is ten slotte lofwaardig, dat de schrijver een Nederlandse wijsgerige terminologie poogt in te voeren. Maar deze poging gaat naar onze smaak wel eens wat te ver. Als b.v. het Latijnse woord passio vertaald wordt door lijding, voelt men wel enige aarzeling omtrent dit neologisme. Ook is de schrijver niet altijd kunnen ontkomen aan de hebbelijkheid van Heidegger, om een woord-etymologie uit te denken pour le besoin de la cause: ervaren wordt zo b.v. uitgelegd als al varende tegenkomen, het bestaan van de medemens wordt aangetoond (?) uit het beginsel van tegenspraak (tegenspraak zou noodzakelijk een toehoorder veronderstellen), de term zelfstandigheid wordt op p. 134 evident meerzinnig gebruikt, terwijl het woord existentie natuurlijk niet ontkomt aan de vaak aanvechtbare etymologie, die ons bij Heidegger opvalt en steeds de indruk wekt, dat wij worden beetgenomen.
Dit alles echter zijn onvolkomenheden, die ieder werk van formaat aankleven. Wij hopen dat dit uitzonderlijke boek zijn weg mag vinden naar allen in Nederland, die er prijs op stellen, te worden ingeleid in waarlijk verantwoord wijsgerig denken en er de prijs van hun geestesinspanning voor over hebben. W. Couturier | |
Het DaensismeHet jongste boek van K. Van IsackerGa naar voetnoot1) verhaalt niet alleen de teleurgang van een partij maar ook van een aantal mensen, die hun idealisme zeer duur hebben betaald. Wat de hoofdfiguur, priester Daens, betreft sommigen zullen geneigd zijn te zeggen dat alles nog goed verlopen is aangezien hij stierf na zich verzoend te hebben met de Kerk. Priester Fonteyne echter ging lichamelijk en zedelijk ten onder. Enkele andere leiders van de partij verlieten de Kerk, het waren leken. Het Daensisme van pater Van Isacker is een eerlijk, moedig maar kwellend boek. Men is beschaamd over deze geschiedenis. Tevergeefs zoekt men aan de ene kant naar een openhartige, eerlijke en mense- | |
[pagina 687]
| |
lijke houding. Men stoot steeds op het pronkschilderij van Mgr. Stillemans en op de foto van de afgetakelde Daens. De structuur waarin deze geschiedenis geplaatst is kent geen medelijden. Waarover ging het? Te Aalst weigerden op het einde van de 19de eeuw de conservatieve katholieken in eigen rangen plaats te ruimen voor de christen democraten. Deze hadden te kiezen tussen het prijsgeven van hun actie, die voor het overige op de leer van Rerum Novarum steunde, of de besliste strijd tegen de katholieke partij. Te Aalst kozen de Daensisten de tweede oplossing en ze raakten hopeloos in het slop: zij kwamen buiten de katholieke partij te staan en buiten de richtlijnen van de Kerk in België. Onvermijdelijk, zegt pater Van Isacker, volgde de tragische consequentie: omdat zij te goeder trouw wilden blijven strijden voor de arbeidersklas, werden zij tot opstandelingen, die ten onder moesten gaan aan de onmogelijke poging, als katholieken een beweging te leiden die afgekeurd werd door het kerkelijke gezag. Zij werden ten slotte verloochend, zelfs door hun vroegere christen democratische bondgenoten, die met dezelfde principes en langs dezelfde wegen hun actie begonnen waren, maar meer begunstigd werden door de omstandigheden (p. 28). Priester Daens, aanvankelijk tot alle tegemoetkomingen bereid jegens de conservatieven, nam het ten slotte tegen hen op en tegen Woeste die de leider was van de conservatieven te Aalst en van geheel de katholieke partij. Van af dat ogenblik zal Woeste, geholpen door zijn vrienden, alles in het werk stellen om priester Daens zedelijk en lichamelijk te breken. Stelselmatig betrekt hij in dat manoeuvre de bisschop van Gent, het Hof, de Belgische diplomatieke dienst, een paar kardinalen te Rome, de Paus en het straatgepeupel. Daens raakte volkomen gevangen in dit net van invloeden en liep zich te pletter tegen een reeks kerkelijke tuchtmaatregelen. De conclusies van pater Van Isacker handelen voornamelijk over de betekenis der kleine extremistische partijen en over de draagwijdte van de fout van Daens en de verantwoordelijkheden dienaangaande. Volgens de auteur schijnt de machteloosheid van een politieke beweging in verhouding te staan tot haar heftigheid. Onmiddellijk voegt hij er echter aan toe dat het socialisme een uitzondering vormt. De gebeurtenissen te Leopoldstad zullen hem ook wel van het tegenovergestelde of althans van het te absoluut karakter van zijn conclusie overtuigd hebben. Of mochten de leden der christelijke democratie niet delen in de bewustwording der arbeidersklas, omdat zij christelijk waren en zij daardoor in een bepaalde opvatting over de maatschappelijke ordening aan een gevestigd hiërarchisch verband onderworpen waren? Kleine extremistische partijen hebben nochtans een betekenis als bliksemafleiders of als zweepslag. Maar mogen de katholieken zich lenen tot het bliksemafleider of zweepslag zijn? Tegen een onafhankelijke politieke arbeidersbeweging, sprak het kerkelijk gezag zich uit voor het behoud van de katholieke eenheidspartij, als het beste middel voor de verdediging van de katholieke belangen (p. 172). Daens werd het slachtoffer van de botsing tussen het conservatisme en de democratie (p. 173). Het gaat niet op de conservatieven van kwaadwilligheid te beschuldigen. Dat kon hoogstens voor sommige enkelingen het geval zijn (p. 173). Pater Van Isacker besluit dat veel te verklaren is door de klassevooroordelen der conservatieven en dat deze de werkelijke achtergrond van de geschiedenis van het Daensisme zijn. Ten slotte leren we uit de conclusies dat ten tijde van het Daensisme het kerkelijk recht nog niet uitdrukkelijk zeide dat een priester geen politiek mandaat mocht aanvaarden zonder toestemming van zijn bisschop. Daens is echter reeds tekortgeschoten aan de eenvoudige plicht van gehoorzaamheid die elk priester verschuldigd is aan zijn bisschop. Over de positie van de leken die in het Daensisme betrokken waren wordt dienaangaande niets gezegd. We weten dat sommigen afdwaalden, dat anderen zich terugtrokken (P. Van Schuylenbergh, p. 134). Over het mogelijk principieel probleem in de persoon en het geweten van de leken zegt de auteur niets. Uit de praxis van de kerkelijke hiërarchie, zoals ze uit deze geschiedenis blijkt, | |
[pagina 688]
| |
is het duidelijk dat de leken geen ‘bliksemafleider’ mogen zijn tenzij dit uitdrukkelijk de belangen van de Kerk zou dienen. De eis tot groepering der katholieken geldt eerst en vooral voor de massa. De priesters zijn daarenboven tot een bijzondere gehoorzaamheid gehouden. Uit het verhaal der gebeurtenissen blijkt dat in laatste instantie zelfs Rome gesproken heeft. Wie het hoogste en laatste zedelijk gezag opeist en daarenboven de zedelijkheid zelf omschrijft draagt zeker de laatste verantwoordelijkheid. Sociologisch is het echter interessant hier het proces van opinievorming en beslissing te volgen. Pater Van Isacker zegt zelf dat de conservatieven zich als de wijsgeren-koningen van deze laat negentiende-eeuwse maatschappij voelden. De geschiedenis leert dat niet de enkeling Woeste die de eenheid der katholieken te Aalst brak veroordeeld werd, maar wel Daens, die zeide Rerum Novarum toe te passen. Op alle niveaus werd de communicatie van informatie praktisch uitsluitend door een van beide kampen beheerst. Men huivert voor het hoogste moreel gezag dat op basis van een dergelijke informatie beslissingen moet nemen die al de katholieken politiek kunnen binden. Normaal stelt men de vraag of er nu procedureregels bestaan die een herhaling van een dergelijk drama kunnen vermijden. Een laatste vraag betreft het geweten. Zal de leek in politicis zijn geweten mogen volgen en oordelen dat een bepaalde partij ten slotte beter de principes van de christelijke leer incarneert dan het officiele of officieuze blok? Het antwoord van de geschiedenis van het Daensisme is duidelijk. Hij mag dat niet. Het corrolarium is even duidelijk. De laatste zedelijke verantwoordelijkheid wordt door de hiërarchie gedragen die oordeelt wat de christelijke gemeenschap past of niet past. Het sociologisch probleem der informatie wordt nu echter enigszins opgelost in deze zin dat een ruimere raadpleging gebruikelijk is dan in de tijd van Daens. De procedure der raadpleging blijft echter vaag en delicaat. Het is daarom zeker de plicht van alle leken de hiërarchie zo accuraat en eerlijk mogelijk voor te lichten telkens als zij geraadpleegd worden. Dit sluit natuurlijk niet uit dat list en persoonlijke belangen tot valse informatie en te betreuren beslissingen kunnen leiden. E. De Jonghe | |
Prof. Berkouwer in oecumenische controversSinds anderhalve eeuw vieren de protestanten van Nederland op 31 oktober Hervormingsdag, ter herdenking van het feit dat Luther zich met het aanplakken van de Aflaat-thesen van de Katholieke Kerk distancieerde. Begrijpelijkerwijs is deze dag voor de reformatorische christenen aanleiding om zich te bezinnen op hun afstand van de Rooms-Katholieke Kerk. Menigmaal verloren predikanten zich in een karikaturale tekening van het godsdienstige wezen en streven van de R.-K. Kerk, bordurend op het stramien van reformatorische Exodus uit het Roomse diensthuis. Professor Berkouwer - gereformeerde dogmaticus aan de Vrije Universiteit te Amsterdam - sprak bij deze gelegenheid een Dies-rede uit, welke ook bij Katholieken de hoogste waardering verdient. Zijn eerlijke en intense belangstelling voor de katholieke visie heeft hij reeds meermalen laten blijken. In 1940 publiceerde hij De strijd om het Rooms-Katholieke dogma, waarin hij als program vooropstelde: ‘Want wie zich - niet uit antipapistische motieven, maar om der waarheid en des Evangelies wil - opmaakt om Rome te bestrijden, heeft altijd eerst de taak, om de Roomsche leer te kennen in haar voornaamste grondgedachten’ (p. 6). In 1948 publiceerde hij zijn Conflict met Rome, welk werk een groep vooraanstaande katholieke theologen waardevol genoeg achtten om er een boek als antwoord op te doen verschijnen (Genade en Kerk, 1953). Prof. Berkouwer streeft naar een objectieve behandeling in serene sfeer, waarbij men zijn kennis van veel catholica en zijn keuze der beste moderne R.-K. auteurs moet bewonderen, die hem hielpen om de diepste motieven te peilen in de confessionele tegenstelling. Een heel bijzonder succes boekte hij met zijn Dies-rede, onlangs in druk verschenen onder de titel: Ver- | |
[pagina 689]
| |
dienste of Genade?Ga naar voetnoot1). Zijn weergave van de juiste intenties en nuanceringen van de Trente-uitspraken - voor outsiders geen gemakkelijke taak zoals Barth en Berkouwer getuigen, en vele pogingen ons doen verzuchten - is doorgaans zeer geslaagd. Het boekje is waardevol voor reformatorische christenen, omdat het met veel foutieve voorstellingen breekt, doch ook voor katholieken omdat het aangeeft waar pas ten diepste de tegenstelling begint. Professor Berkouwer gaat uit van het rijkbetuigde Bijbelse loon-begrip, dat hij aanvaardt tot op een hoogte dat het enkele protestanten zal bevreemden. Wij voelen dit in de hartstochtelijke toon, waarmee hij zijn these verdedigt. Jesus leert ons een spirituele, een belangeloze liefde tot onze hemelse Vader, maar niet tot aan een mens-vergetend anti-eudaimonisme. Wanneer God ons loon belooft voor trouw in vervolging en voor daadwerkelijke naastenliefde, betekent dit dat er een verband, een correlatie en evenredigheid is tussen werk en loon, voor beslissend vruchtdragen. Dat de R.-K. Kerk in de confessionele controverse - getuigt Berkouwer - vast bleef houden aan loon en verdienste, kwam niet voort uit een humanistische trots noch uit een roemen op respect afdwingende menselijke prestatie. Zij wilde erdoor getuigen, tot welke grote hoogte de mensheid door Gods genade is verlost en hersteld. Het gaat haar niet om een autonome menselijke factor die naast God zou coöpereren aan zijn heil, doch om de functie van het menselijke binnen het heilshandelen Gods. En Berkouwer onderlijnt met nadruk dat de mens tot volle activiteit komt, wanneer God met hem in contact treedt; dat er dan ruimte en leven ontstaat en geen vernietiging van het menselijke kunnen. Ook de Reformatie heeft dit laatste niet willen toelaten, zoals hij bij Calvijn heel duidelijk meent te vinden. De R.-K. theologie hield niet alleen vast aan loon, doch noemde dit - en hier zet de discrepantie in - ook verdienste. Omdat er verband bestaat tussen werk en loon - vanzelfsprekend omdat God de mens er in vrije goedgunstigheid toe in staat heeft gesteld - kan de mens bij een goed leven ‘rekenen’ op loon. Loon krijgt men niet geheel cadeau, loon verdient men en loon is dus verdienste. Waar het bij verband en correlatie - door Berkouwer aanvaard - om twee polen gaat, merkt de katholiek op dat dan ook de beide termen van ‘loon’ en ‘verdienste’ zinvol zijn: loon heeft dan meer betrekking op de gever (God in feite), terwijl verdienste meer betrekking heeft op de goed-levende mens. Wanneer de katholieken deze twee begrippen zouden identificeren, zou Berkouwer zich akkoord willen verklaren. Daar het hem natuurlijk niet gaat om een woord maar om een mentaliteit, ziet hij heel goed dat de katholiek - wanneer hij identificatie van loon en verdienste tot op grote hoogte toelaat, omdat God heel het werken van de mens voorafgaat en doortrekt - toch andere consequenties trekt in zijn speculatieve en ethische theologie. Berkouwer neemt dan ook enkele hoofdpunten uit de katholieke theologie in beschouwing om te zien, hoe het verdienste-begrip daar wordt uitgewerkt en in het geheel functioneert. Of het loon er vrije gave blijft, waarbij iedere zelfroem en pretentie uitgesloten is. Zo beziet hij dan vervolgens de menselijke factor bij de biecht, heilszekerheid en mariologie, na welke beschouwing hij wederom een afwijzing laat volgen. Tot de discussie zouden wij als katholiek het volgende willen bijdragen. Voorop sta vast dat ‘loon’ een categorie is uit de juridische menselijke orde en daar de precieze relatie aan wil geven tussen prestatie en beloning, zodat de verdienende mens zijn loon strikt op kan eisen. Dit begrip kan in de religieuse orde nooit zonder relativering gebruikt worden. Uit zichzelf zijn menselijke prestatie en goddelijke beloning incommensurabel. Ook wanneer God ons in de vriendschapsverhouding der genade loon belooft, blijft dat loon voor ons grotendeels een geheim. Dat Gods maat niet onze maat is, bewijst de parabel der werkers van het elfde uur. Iedere zelfroem is uitgesloten, omdat we ons ook onnutte dienstknechten moeten weten wanneer we ons best hebben gedaan. Menselijk gesproken - want zo | |
[pagina 690]
| |
heeft ook Christus gesproken - moeten we echter het verdienen van loon handhaven, juist omdat we weten dat God iedere goede daad zal belonen, zelfs het glas water aan een arme. Hoe groot die beloning is, is in geen mensenhoofd opgekomen. Maar vooral is het een geheim, hoe barmhartig God zal handelen boven onze tekortkomingen uit. Zó is het geheim, waar Berkouwer met nadruk op wijst, gehandhaafd, omdat God meer met liefdevolle trouw dan met strakberekenende rechtvaardigheid beloont. Wat we positief van Gods heilshandelen weten, dringt ons te spreken van loonverdienen. Wat we er niet van weten, heft dat recht niet op. Het lijkt ons de enige weg om het verband tussen werk en loon serieus te laten fungeren, en om aan willekeur te ontkomen.
Waar Prof. Berkouwer de grondslag van de katholieke visie op loon en verdienste goedkeurt, en er de prioriteit der genade verzekerd vindt, doch op basis van de verdere uitwerking en functionering in de katholieke theologie de leer omtrent de verdienste meent te moeten afwijzen, moeten we het volgende opmerken. Wanneer men een aspect meent te moeten afwijzen om zijn functioneren in de totaliteit, kan men zich niet tevreden stellen met bestudering van de speculatief-dogmatische theologie, maar zal men er ook de beleefde, de ascetische theologie bij moeten betrekken. Een oppervlakkig raadplegen van mystieke en devotionele literatuur, en vooral van liturgische gebeden zal aantonen, dat de loon-gedachte als motief tot handelen stellig niet domineert, dat het religieuse besef van zich onnutte dienstknechten te weten het godsdienstige leven van de katholiek overheerst. Wel treedt er een groot respect voor de waarde van het menselijk handelen aan de dag, zich uitend in een omvangrijk ethica-systeem, orde-regels en ‘mystieke wegen’. Vele protestanten worden erdoor op een dwaalspoor gebracht en zien het als evenzovele wegen om autonoom de genade aan God te ontfutselen, een soort magie. Nadere, onbevooroordeelde kennisname kan tot het inzicht brengen, dat dit hoogaangeslagen menselijk handelen slechts antwoord is op Gods genade en secundair aan zijn roep. Dankbaarheid voor Gods genade en uitverkiezing - die ons niet perifeer maar diepinnerlijk treffen - tracht men uit te drukken door ernaar te leven. Dit in overeenstemming met de bijbelse paranese. Waar hier de liefde domineert, staat het loon in de belangstelling slechts op secundair plan. Het verdienste-aspect van het loon staat eveneens op secundair plan: in de praktijk functioneert het niet als prat gaan op bereikte prestatie doch als opwekken tot verantwoordelijk besef van dankbaarheid.
Het fundament voor het getuigenis, dat de mens kan verdienen, wordt gevormd door de katholieke visie op de menselijke vrijheid - deze niet autonoom gezien maar ingebed in genade - die voortdurend afwijzend of beamend kan antwoorden op Gods roep. Op deze basis ontstaat een visie op subjectieve heilszekerheid die Prof. Berkouwer afwijst. Want de Reformatie belijdt unaniem dat de mens niet meer uit de genadestand kan vallen, wanneer hij eenmaal door God van buitenaf is gerechtvaardigd. Dán nog twijfelen aan heilszekerheid, is gebrek aan vertrouwen. Trente - en de katholieke theologie van alle eeuwen - wijzen deze visie af. Wij geven Prof. Berkouwer volgaarne toe, dat het buiten ieders competentie ligt, de reformatorische christen van zelfverzekerde roem te beschuldigen wanneer hij zich van voorbestemming ten heil zeker acht. In algemene lijn is de bewering zelfs onrechtvaardig. Evenmin beweren we, dat de calvinistische heilszekerheid tot ascetische luiheid heeft geleid - het tegendeel is eerder waar! Berkouwer zoekt hier op de verkeerde plaats naar bezwaren tegen Trente, en Hans Küng bracht hier blijkbaar met zijn boek Rechtfertigung meer duisternis dan licht. Tegen de suggestie van Prof. Berkouwer in stellen we, dat de katholiek stellig geen geringere heilszekerheid beleeft in geloofsvertrouwen dan de reformatorische christen. We wijzen hier op de spreekwoordelijke ‘roomse blijdschap’ en op de vreugdevolle levenssfeer in het zuiden van ons land. Het verschil ligt niet in de kwantiteit maar in de structuur van de heilszekerheid. De katholiek is absoluut zeker van zijn heil, als en | |
[pagina 691]
| |
voorzover hij leeft op de heilsweg van de Kerk. Wanneer hij afwijkt van die weg, kan hij in de sacramenten steeds weer de hand van zijn Heer grijpen. Deze condities hebben een spanning ten gevolge, maar die spanning is er een van het bijbelse ‘in vrezen en beven’. De protestant mist de sacramentele middelaarsfunctie van Christus in de Kerk, welke nu juist voor de katholiek de basis voor zekerheid is. Daarom kan met Trente geen katholiek - hierover behoeft geen enkele twijfel te bestaan - de protestantse heilszekerheid aanvaarden die gezien wordt in de onmiddellijke verhouding van de gelovige tot God. Deze protestantse visie moet zijn terugslag hebben op het subjectieve geloofsleven, waarover wij als individu niet mogen oordelen, maar waarvoor de Kerk als pastoraal instituut heeft te waarschuwen als voor een gevaarlijke of misschien onontwijkbare consequentie. De bewoordingen van Trente komen ons wat fel voor, maar de latere geschiedenis heeft bewezen dat de pastorale waarschuwing niet voorbarig noch ongegrond was. Waar men reageerde tegen het loonverdienen voor de hemel en aan de waardering voor de evangelische raden afbreuk deed, kwamen er andere klemtonen in de christelijke ethiek. Er viel iets weg van de spanning tussen het hemelse en aardse, de klemtoon viel meer op een perfectie binnen het beroep. Er ontstond een menstype, dat gekarakteriseerd werd door rechtvaardigheid, degelijkheid en zuinigheid. Langs deze weg kwam een prestatie-element binnen, zoals men dat bij de katholieken - die dan nog wel het loon-verdienen verdedigden - niet algemeen had gekend. Deze visie is door Max WeberGa naar voetnoot2) in den brede uitgewerkt en in grote lijnen steekhoudend gebleken. Uit het een en ander moge duidelijk worden, dat het verdienen van loon op zich niet zo belangrijk is voor het religieuse leven maar wel de belijdenis die eraan ten grondslag ligt: de menselijke activiteit is in het goddelijke heilshandelen opgenomen. Dit menselijk handelen is echter alleen veilig in een sacramenteel contact met de Kerk. Het is de grote verdienste van Prof. Berkouwer de bijbelse loongedachte gevindiceerd te hebben, alsmede afgerekend te hebben met het hardnekkige vooroordeel als zou de R.-K. Kerk een menselijke activiteit willen verdedigen tegenover God. Wil men echter ten diepste kijk krijgen op het nederig afhankelijkheidsbesef van de katholiek, dan zal men zijn Kerkvisie moeten beschouwen die op alles een nieuw licht zal werpen vanuit de totaliteit. Waar we in Prof. Berkouwer de meest competente Nederlands-protestantse kenner van het katholicisme erkennen, hopen we van hem nog eens zo'n studie te ontvangen. Of Prof. Berkouwer zo dicht bij Calvijn staat? Dit wagen wij, na lezing van Institutie III, 18, te betwijfelen. Wel zit bij beiden dezelfde bedoeling voor: het uitsluiten van iedere mogelijkheid tot zelfroem. Dit ontdekten we echter ook in de katholieke leer. Bij Berkouwer functioneert het loon echter veel meer. Het is kenmerkend, dat het woord ‘loon’ in de index van de Institutie (editie Dr. A. Sizoo) niet voorkomt. Waar het hier gaat over een controverse met de R.-K. Kerk zouden wij als titel liever gezien hebben: Verdienste in (binnen) genade?, wijl dit het katholieke standpunt adaequaat uitgedrukt zou hebben, terwijl hiertegen een protestants protest gehandhaafd zou blijven. Wij katholieken wensen geen nevenschikking van menselijk en goddelijk handelen, want over verdienste kan men alleen spreken vanuit en binnen het goddelijk heilshandelen. Een concurrentie-theologie wijzen we af als onkatholiek. Uit ervaring weten we maar al te zeer dat katholieken zich bij controvers nogal eens in deze hoek laten duwen, tot schade van eigen theologie en daardoor aanleiding gevend tot een foutief begrip bij de reformatorische partner. Het moet voorop staan dat de R.-K. Kerk niet minder dan de protestant het ‘alles door genade’ vindiceert, wat men ook door ‘sola gratia’ kan uitdrukken. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, hoe we dit verstaan. W. Boelens S.J. |
|