| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dupré, Dr. L., Kierkegaards theologie of De dialectiek van het christen-worden. - Het Spectrum, Utrecht; N.V. Standaardboekhandel, Antwerpen, 1958, 227 pp., f 17.50, ing. Fr. 185, geb. Fr. 225.
Zowel de Nederlandse Kierkegaardliteratuur als de Theologische Bibliotheek kunnen groot gaan op dit belangrijk werk. Het bedoelt niet het schetsen van een systematische theologie bij Kierkegaard, omdat men dan tegen de Deense profeet zelf zou ingaan, maar de weergave van diens christelijke existentiedialectiek of met de ondertitel: de dialectiek van het christen-worden. Het gaat dus om de gedachten van K., die wij met diens eigen woorden kunnen beluisteren of in knappe samenvattingen van zijn interpreet. Alle niet-interpretatieve kritiek blijft achterwege. Een uitzondering vormt het uitvoerige eerste hoofdstuk: De opgang naar het religieuze, waarin Dupré wel de eigen mening weergeeft en hierbij helaas - althans naar onze smaak - niet geheel trouw is aan het door hem met instemming geciteerde woord van Przywara: De diepte van Kierkegaards psychologie is niet de dieptepsychologie der psychoanalyse, maar de psychologie der ‘diepten Gods’. Het geheim van K. wordt dan soms wel al te duidelijk. De vraag komt overigens ook voor de volgende hoofdstukken op, in hoeverre de existentiedialectiek als universeel verklaringsbeginsel voor dit geheim kan dienen zonder dat andere aspecten daardoor worden verduisterd. Dit neemt niet weg, dat wij dit werk zonder enige aarzeling een grote aanwinst durven noemen en een vertaling in andere talen bijzonder zouden toejuichen. Voor een dergelijke vertaling in een der wereldtalen zouden wij dan dezelfde wens uiten als voor een tweede druk in het Nederlands: een bibliografie en verwijzingen naar een andere dan de Deense grondtekst voor de velen die het Deens niet zo beheersen als de S. zelf.
J.H. Nota
| |
Bieker, J., De Kerk en de kloosterzuster. - Uitg. De Vroente, Kasterlee, 1958, 203 pp., geb. Fr. 95.
De Kerk beschouwt de kloosterzuster als een bruid van Christus. Wat zovele kerkelijke teksten bezingen gaat de auteur, in een eerlijk ronduit gesprek met de kloosterzuster, in zijn strikte betekenis onderzoeken. Dat de auteur dit openhartig gesprek ten einde toe voert, is wellicht zijn grootste verdienste: zijn diepe bewondering weerhoudt hem niet om, samen met de kloosterzuster, een consequent gewetensonderzoek te doen omtrent haar verantwoordelijke roeping: gestalte geven aan het mysterie van de Kerk, en de verborgen schoonheid der Kerk aan de mensen openbaren.
R. Standaert
| |
Groessen, H. van en Vlissingen, Clem. van, Het kerkelijk recht. Commentaar op de Codex. 2de dr. Romen's Compendia. - Romen en zonen, Roermond, 1958, 1385 pp.
Voor priesters en ontwikkelde leken is dit de enige volledige commentaar van de Codex Juris Canonici in het Nederlands. Deze tweede uitgave brengt niet alleen talrijke aanvullingen o.a. de nieuwe wetgeving over de seculiere Instituten, de monialen, de goede week, de avondmissen, de eucharistische vasten, maar ook verbetering van typografische aard: de nummers van de canons werden nu vet gedrukt, wat het gebruik van het boek als consultatiewerk ten zeerste vergemakkelijkt. Wij hadden graag de leer over de staten van volmaaktheid volgens de Apost. Const. ‘Provida Mater Ecclesia’ als inleiding op het recht der Religieuzen gezien, het ‘privilegium Petrinum’ duidelijker besproken, en in dat perspectief heel de uiteenzetting over de ontbinding van de huwelijksband herzien; bij de geloften op de eigen aard van deze verbintenissen in de seculiere Instituten gewezen. De Bijlagen over de faculteiten der Dekens doet ons verlangend uitzien naar meer uniformiteit in het particulier recht zowel in Nederland als in België.
J. Beyer
| |
Laros, Matthias, De eeuwige kruisweg van Onze Heer en van de hedendaagse christen. Nederl. bewerking. - Uitg. De Forel, Rotterdam, 276 pp., f 8.90.
M. Laros, de bekende Duitse ‘Newmanist’, schrijft hier een uitvoerige kruisweg. Hij volgt de veertien staties en maakt er, terecht twee bij, Getsemani en de Verrijzenis. Het is geestelijke lectuur, meditatiestof - of hoe men het noemen wil - van hoog gehalte. De schrijver is een priester die zijn wereld en zijn tijd kent en de hartslag van het Christendom beluistert en verstaat. ‘De kruisweg bidden’ is helaas! iets geworden voor al te eenvoudige men- | |
| |
sen, zoals ook het houden van eigenlijke lijdensmeditaties. Dit boek bewijst dat ook voor de meest progressieve nieuwlichter het hart van het Christendom kan kloppen in de veertien kruiswegstaties. Ik geloof niet dat wie met dit boek ernstig kennis maakt, het spoedig terzijde zal leggen.
P. van Alkemade
| |
Gabriel van de H. Maria-Magdalena, Op zoek naar God. 2. dr. (Serie-Oasen). - Heideland, Hasselt, 1958, 184 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 120.
Deze tweede uitgave na twee jaar tijd bewijst hoezeer dit mooie boekje waarvan de eerste druk besproken werd in Streven, 1955-1956, p. 1073, bij allen in de smaak is gevallen. Als inleiding tot het gebedsleven voor leken blijft het onovertroffen.
R. Hostie
| |
Etudes sur le Sacrement de l'Ordre (Lex Orandi, 22). - Ed. du Cerf, Parijs, 1957, 446 pp.
Dit boek behandelt de inleidingen die in 1955 op de samenkomst van het Centre de Pastorale liturgique te Vanves gehouden werden. Belangrijk zijn de referaten van Dom Botte over de wijdingsgebeden en het collegiaal aspect van presbyteraat en episcopaat. Een andere studie verdient zeker even veel aandacht nl. het vrij technisch onderzoek van de terminologie, die de vele waarden van het sacerdotium weergeeft en door Pater Gy O.P. slechts vluchtig kon geschetst worden. Uit deze studies blijkt eens te meer het belang der verschillende bronnen van de Traditie; o.a. Schrift, Liturgie, Recht en gebruik van de Kerk. De speculatieve theologie neemt soms een onvolledig standpunt in, waar ze het traktaat De Ordine beperkt tot de wijdingsambten buiten alle referentie aan de andere hiërarchische bedieningen in de Kerk. Eén van de gegevens die uit de bespreking het duidelijkst naar voren komt, is het belang van de prediking in het herdersambt: ze is een van de essentiële elementen van het episcopaat. Bij het lezen van dit boek verheugt men zich een steeds meer objectieve toon waar te nemen in plaats van de vele poëtische beschouwingen van vroegere uiteenzettingen.
J. Beyer
| |
Christ (Le) au foyer (Cahiers de Lumen Vitae, 13). - Centre Catéchétique de Mayidi; Ed. de Lumen Vitae, Brussel, 1958, 294 pp., geïll.
De tweede studieweek voor godsdienstige vorming in Zwart Afrika ging door te Bukavu van 29 juli tot 3 augustus 1957. De tekst van de toespraken en van de besprekingen werd uitgegeven door het katechetisch centrum van Mayidi. Terwijl bij de vorige bijeenkomst te Leopoldstad in 1955 de godsdienstige vorming onder al haar aspecten werd belicht, had men zich nu beperkt tot hetgeen de familie in deze godsdienstige vorming heeft te bieden. De rijkdom en de blijvende waarde van de familiale opvoeding in de Afrikaanse traditie kwamen eerst ter sprake; hierop volgden de verwezenlijkingen en tevens de mogelijkheden die Kerk en christendom te bieden hebben; zowel de toestand op het platteland als in de centra werd nauwkeurig uiteengezet: de vorming die de Kerk er te bieden heeft aan de families in hun geheel, aan de kinderen, de jongeren, de verloofden en de jonggehuwden. Wie niet deelnam aan deze studieweek zal in deze verzorgde uitgave twee dingen vinden: vooreerst merkwaardige bijdragen van bisschoppen, priesters en leken uit alle gebieden van Afrika, en verder iets van de spontaneïteit en de openhartigheid die de besprekingen kenmerkten.
F. Torfs
| |
White, V., Dieu l'inconnu (Cahiers de l'actualité religieuse, 9). - Casterman, Doornik, 1958, 232 pp., ing. Fr. 84.
In dertien korte verhandelingen brengt S., een Engelse Dominikaan, een aan het moderne lezerspubliek aangepaste uiteenzetting van St.-Thomas' opvattingen aangaande opnieuw actueel geworden problemen: taak van de theologie, analogieleer, godsbewijzen, platonisme, verlossingsleer, natuurwet. Niettegenstaande de aanwending van de technisch scholastische terminologie, vermijdt S., geheel naar Engelse trant, de ingewikkelde vraagstellingen. Uit alles spreekt de gemoedelijke doch glasheldere stijl in zeer persoonlijke zegging. De verdere onderwerpen liggen alle in de lijn van het oecumenisme (gebedsweek voor de eenheid, lidmaatschap van de Kerk, pauselijke onfeilbaarheid, etc.). Deze laatste reeks onderwerpen is echter minder gelukkig behandeld en spreekt de lezer veel minder aan.
J. Van Torre
| |
La vie commune. Problèmes de la religieuse d'aujourd'hui. - Editions du Cerf, Parijs, 1956, 358 pp., Fr. Fr. 620.
Het gemeenschapsleven dat door het cenobitisme essentieel is geworden voor het religieuse leven stelt zware problemen in
| |
| |
het streven van de religieuzen naar aanpassing. Dit boek brengt zowel theologische als historische studies samen, die ons aan een goed uitgebouwde oplossing kunnen helpen. Zoals gewoonlijk in deze reeks treft men een grondige bijbelstudie over het onderwerp aan, daarna een historisch overzicht, gevolgd door een theologische synthese en praktisch psychologische toepassingen. We hebben één bezwaar tegen dit boek: nergens vindt men er het onderscheid tussen religieuze professie en kloostergemeenschap: hier ligt nochtans de bron van vele misvattingen; alle religieuzen zijn niet cenobitisch georganiseerd, zeker niet in apostolische orden en congregaties die een eigen spiritualiteit hebben. Bijzonder interessant zijn de bijdragen van Pater Olphe Galliard over het begrip ‘vita communis’ bij S. Ignatius, en die van Pater Charlier O.P. over het gemeenschapsleven in de XIIIe eeuw en bij de Predikheren.
J. Beyer
| |
Lacroix, Jean, Le sens de l'athéisme moderne (Cahiers de l'actualité religieuse, 8). - Casterman, Doornik, 1958, 127 pp., ing. Fr. 54.
Dit Cahier de l'actualité religieuse bundelt een drietal studies van de Franse filosoof J. Lacroix. De eerste vooral, Le sens de l'athéisme moderne is een aandachtige lezing waard. Zeer bevattelijk schetst S. de fysionomie van het hedendaags atheïsme. Dit is niet langer een randverschijnsel, een hobby van libertijnen of geïsoleerde filosofen, maar een massaverschijnsel, staatsreligie van een halve wereld. Het dient zich aan als de enig mogelijke, consequente vorm van humanisme. Niet langer geboeid door de filosofische discussie over het al of niet bestaan van God, wil het daadwerkelijk bewijzen dat de mens de wereld kan afbouwen zonder God. J. Lacroix beschrijft daarna de drie domeinen, het wetenschappelijke, het politieke, en het zedelijke, waarop deze stellingname zich uit. Alle drie leiden ze ons tot éénzelfde conclusie: de schijnbare zelfgenoegzaamheid van de mens. Toch knaagt aan elk consequent atheïsme het gevoel van absurditeit, het weten dat de mens onmachtig is de wereld, de mens, totaal te duiden. De twee volgende studies handelen respectievelijk over: La morale sans péché, een bespreking van het werk van Dr. Hesnard, en Traditionalisme et Rationalisme, een bijdrage over de invloed van de traditionalistische filosofie (de Maistre, Lamennais, e.a.) op het Franse geestesleven.
J. Vercruysse
| |
Delépierre, A., S.J., Le mariage chrétien. - Ed. de Lumen Vitae, Brussel, 1958, 88 pp.
Over het christelijk huwelijk en zijn voorbereiding bestaat er reeds een hele literatuur: dit wordt in haast elke bespreking opgemerkt. Gelukkig hoeven wij dit boekje niet als literatuur te betitelen. Het hoort eerder thuis bij de goede handboeken, met duidelijke indeling, logische ontwikkeling en sobere degelijkheid. Het is trouwens de weerslag van een gewaardeerde cursus voor rhetorica-leerlingen. Toch leest dit boek uiterst vlot en wordt de uiteenzetting enkele malen zinvol aangevuld met citaten uit de Schrift en uit grote letterkundige werken. Na in de menselijke natuur progressief de wet van de liefde der geslachten ontdekt te hebben, wordt aangetoond hoe Christus en Zijn Kerk het huwelijk opvoeren tot een sacrament, met eigen gaven en verplichtingen. Meteen behandelt S. ook het verband tussen huwelijk en maagdelijkheid. Een hoofdstuk over de verloving sluit dit boekje. Ontegenzeggelijk zal deze publikatie uitstekende diensten bewijzen in onderwijs en predikatie. Jonge mensen die het ter hand nemen zullen er de schoonheid, de ernst en de diepere zin van het huwelijk in ontdekken al vinden wij het jammer dat S. zijn lezers geen biblografie verstrekt en dat slechts enkele hoofdstukken geïllustreerd werden door teksten.
L. Braeckmans
| |
Speyer, Adrienne von, Christlicher Stand. - Johannes-Verlag, Einsiedeln, 1956, 207 pp.
Een verhandeling over de levenskeuze. S. bespreekt de hele techniek van de levenskeuze en christelijke levenstaken. Het is Ignatiaans van inspiratie: roeping, keuze, uitvoering en levensstijl alsook de verschillende moeilijkheden bij de keuze worden goed weergegeven. Soms is de stijl wat zwaar en wordt de lezing moeilijk. De laatste hoofdstukken over de evangelische roeping, roeping tot navolging Christi en heiligheid zijn zeer mooi.
J. Beyer
| |
Rahner, K., Das Dynamische in der Kirche (Questiones Disputatae, 5). - Herder, Freiburg, 1958, 148 pp., ing. D.M. 8,40.
Reeds vroeger had S. zich opgeworpen tegen de Situationsethik, in haar extreme vorm door Pius XII veroordeeld in 1952. Hier wil hij echter het positief aandeel bestuderen dat in een juist opgevatte Individualethik ‘die geistig personale Ent- | |
| |
scheidung eines geistigen Subjekts’ moet blijven erkend worden. Hij onderscheidt tussen de eeuwige moraliteits-‘Prinzipien’ en de concrete ‘Imperative’, welke meer inhouden dan een louter automatische toepassing van de algemene wet op een individueel geval. Hierbij steunt hij op een verder onderscheid (geen tegenstelling) tussen het ‘institutionele’ en het ‘charismatische’, beide essentiële wezenselementen van de Kerk. Ten slotte geeft hij aan hoe Sint-Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen het bestaan erkent van een charismatische (geen ‘mystische’) verlichting waardoor de retraitant bij de keuze van zijn levensstaat ‘das Individualwollen Gottes’ over hem ervaart. Dit werk is een peilen naar de theologische betekenis van de verhouding tussen ‘das Einzelne’ en ‘das Allgemeine’ in de concrete beleving van het christendom.
J. Van Torre
| |
Surgy, Paul de, Les grandes étapes du mystère du salut. - Edit Ouvrières, Parijs, 1958, 236 pp., ing. Fr. Fr. 570.
In vijftien hoofdstukken behandelt S. het hele heilsmysterie, Oud en Nieuw Verbond. Hij volgt de chronologische orde: de groei naar Christus toe en naar Diens tweede Komst. Na elk hoofdstuk worden lezingen uit de bijbel aangegeven. Zo zullen de ontwikkelde ideeën, die noodzakelijk in een strenge, sobere uiteenzetting wat schraal gaan lijken, weer hun echte diepte krijgen. Telkens ook vinden we min of meer dezelfde werkwijze: eerst een duidelijk situeren in het eigentijdse milieu en een duidelijk bepalen van het literair genre; daarna behandelt S. de periode, zowel wat feiten als wat gedachten betreft; dit mondt tenslotte uit in de religieuze boodschap die de bijbel voor de moderne christen blijft behouden. In de loop van het betoog komen als vanzelf klassieke bijbelproblemen naar voren, zoals het ontstaan van de mens, bijbel en geschiedenis, wonderverhalen en mirakelen, niet-Joodse parallellen, enz. Uit de behandeling hiervan blijkt dat S. put uit een rijke informatie in zake hedendaagse exegese.
J. Lambrecht
| |
Pepler, O.P., Conrad, The English Religious Heritage. - Blackfriars, London, 1958, 443 pp., 27 sh. 6 d.
Deze studie is een teleurstelling. Het kan niet een mislukking genoemd worden, omdat de schr. wel in zijn opzet geslaagd lijkt. Hij bespreekt immers de grote mystieke geschriften uit de late Engelse Middeleeuwen (Ancren Riwle, The Cloud of Unknowing en de geschriften van Richard Rolle, Walter Hilton en Julian of Norwich) in zoverre deze de klassieke mystieke leer van de zuiverende, verlichtende en vereenvoudigde weg illustreren. We vragen ons echter af of zulk een studie niet geheel overbodig is. Voor wie enigszins met de leer omtrent het gebed en met genoemde geschriften bekend is, heeft het boek weinig waarde. De schr. is bovendien niet vrij te pleiten van de fout om nu en dan deze Middeleeuwse tractaten zo te fatsoeneren dat zij in zijn theorie passen, terwijl hij de drie wegen van het gebedsleven te exclusief als chronologisch achter elkaar liggend beschouwt. Er komt nog bij dat schr. periodiek zijn ongenoegen moet luchten over het gebedsleven van de Kerk en de christenen van vandaag, hetgeen nu en dan overslaat in preken. Deze studie is niet wetenschappelijk en zakelijk genoeg opgezet; dit is jammer; het onderwerp zelf immers verdient onze aandacht zeker.
W. Peters
| |
Schelkle, Prof. Dr. K.H., Leerling en Apostel. Vert. - Romen & Zonen, Roermond en Maaseik, 1959, 131 pp., f 5.90 en f 6.90.
Dit boekje is een feestbijdrage van de Tübinger professor Schelkle bij gelegenheid van zijn 25-jarig priesterfeest en dat zijner medewijdelingen. Het behandelt priesterschap en bediening uitsluitend vanuit de geschriften van het Nieuwe Testament. Vooral voor priesters is het een instructief en belangrijk werkje dat hen de nabijheid der oerkerk a.h.w. inniger zal doen beseffen.
P. van Alkemade
| |
Lecuyer, Joseph, Le sacerdoce dans le mystère du Christ (Lex Orandi, 24). - Ed. du Cerf, Parijs, 1957, 414 pp.
S. heeft veel geschreven over het priesterschap en dit werk mag als synthese van deze studies aangezien worden. Zijn uitgangspunt is Christus, eeuwige priester, om daarna het priesterschap der gelovigen, dat van de apostelen en ten slotte het priesterschap in de kerk en speciaal in de H. Wijdingen te bespreken. Hoe nodig het ook is het probleem in zijn geheel te behandelen, we menen toch deze methode niet volledig te kunnen aanvaarden. Het gaat er om een dogmatische evolutie te bepalen en uit te diepen. Het uitgangspunt zou dan het best liggen in de huidige beleving en laatste uitspraken van de Kerk om zo een dieper inzicht te krijgen in de eerste tijden. Wie andersom te werk gaat, loopt het risico aan oudere teksten een waarde toe te kennen die ze niet heb- | |
| |
ben. Ons schijnt dan ook het bepalen van twee graden in het priesterschap op grond van het doopsel en het pinkstergebeuren zowel theologisch als exegetisch onverantwoord.
J. Beyer
| |
Damoiseaux, M., Traité pratique de l'administration des fabriques d'Eglise. 3e éd. par R. Crémer (Etudes Morales Sociales et Juridiques). - Leuven, 1957, 434 pp., ing. Fr. 375.
Men kan dit degelijk werk slechts warm aanbevelen. Deze tweede uitgave geeft de laatste uitspraken van onze rechtbanken, de Raad van State over het beheer der kerkfabrieken. Het zal niet alleen nuttig zijn voor de pastoors, voor de leden van onze kerkfabrieken, maar ook voor alle ambtenaren - in de gemeenten en provincies - die op een of andere wijze in deze aangelegenheden betrokken worden.
J. Beyer
| |
Vereecke, Louis, Conscience morale et loi humaine selon Gabriel Vazquez (Bibl. de Théologie: S. II, Théol. morale, 4). - Desclée et Co, Doornik, 1957, 162 pp.
Een waardevolle studie over Vazquez' leer der morele verplichting. S. beschrijft goed het milieu waarin deze moraaltheoloog leefde, alsook de bronnen waaruit hij putte. Vazquez is als moralist weinig bestudeerd, zijn gezag was groot en zijn leer heeft een bijzondere waarde omdat zij gebouwd is op een oorspronkelijke synthese.
J. Beyer
| |
Semmelroth, Otto, Das geistliche Amt. - J. Knecht-Carolusdruckerei, Frankfurt, 1958, 336 pp., geb. D.M. 12,80.
S. is ons reeds goed bekend om zijn interessante, vlot geschreven en goed gedocumenteerde studies. Ook dit boek is geen wetenschappelijke studie maar het steunt op een degelijke informatie. Het priesterambt wordt hier niet alleen van uit ascetisch standpunt voorgesteld, maar op grond van theologische beschouwingen. In een eerste deel geeft S. de diepere zin van het geestelijk ambt aan in de ontmoeting tussen God en de mens. De priester is niet slechts offeraar maar gezant van God: verkondiger van het woord en herder van de hem toevertrouwde kudde. In een tweede deel bestudeert S. de specifieke taak van het geestelijk ambt: nl. Christus' heiligingswerk in en door de Kerk voortzetten. In het laatste deel onderzoekt hij de overdracht der macht in de loop van de geschiedenis der Kerk. Trouw aan de traditionele distinctie tussen wijding en zending behandelt hij de verhouding tussen de verschillende graden van de kerkelijke hiërarchie en belicht hij de diepere zin van het lekenapostolaat. Het is een boek dat zowel priesters als leken heel wat inzicht in de structuur en het leven van de Kerk zal geven.
J. Beyer
| |
Villain, M., Introduction à l'oecuménisme. - Casterman, Doornik, 1958, 264 pp., ing. Fr. 87.
S. werkte lang samen met abbé Couturier, de pionier van de katholieke oecumenische beweging in Frankrijk. Sinds enkele jaren nam hij een groot deel van diens erfenis over. De geschiedkundige schets van de oecumenische beweging en de voorgestelde techniek om een oecumenisch gesprek aan de gang te brengen zijn ongetwijfeld lezenswaard. Tot onvermoede resultaten kan men komen wanneer specialisten in kleine groep hun theologische verschilpunten gaan overdenken na zich door gebed hiertoe te hebben voorbereid, ook al neemt men als énige basis de H. Schrift. Het best is S. waar hij de afgescheiden denominaties geestelijk benadert in hun spiritualiteit, d.i. in hun concrete levensverhouding tot Christus' persoon. S. beweegt zich haast uitsluitend binnen het Frans oecumenisme, en dan nog met speciale voorkeur voor het neo-calvinisme. Juist deze beperking laat hem toe ons uit eigen persoonlijke ervaring een waardevolle aanwinst aan te bieden voor een dieper inzicht in een probleem dat alle katholieken moet ter harte gaan.
J. Van Torre
| |
Kunst en cultuur
Winkler Prins van de Kunst. Encyclopedie van de architectuur - beeldende kunst - kunstnijverheid. Tweede deel F-ON. - Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1959, 622 pp., per deel f 30.-.
Dit is het tweede der op drie delen berekende kunstencyclopedie van Winkler Prins, uitgegeven onder auspiciën der Winkler Prins-Stichting. Voor Nederland berust de hoofdredactie bij Dr. W.R. Juynboll, voor België bij Prof. Dr. V. Denis. Het eerste deel, dat tot de letter F ging, is met instemming in den lande ontvangen. Ook dit deel maakt, niet alleen bij eerste kennismaking doch ook bij nadere bestudering, een voortreffelijke indruk.
| |
| |
Wij wijzen b.v. op de oriënterende artikelen over Gotiek, van Goch, Goya, da Vinci, Manet, Michel-Angelo, om slechts een greep te doen. Het werk is een kostbaar bezit voor elke bibliotheek en een rijke bron van instructie voor ieder kunstminnende. Materiaal, druk en illustrering zijn voortreffelijk, een model van boekverzorging. Bij bijna alle steekwoorden wordt de voornaamste literatuur over het betreffende onderwerp aangegeven. Een prachtige uitgave die haar weg moge vinden.
P. van Alkemade
| |
Pach, Walter, Auguste Renoir. - 128 pp., 49 klpl., 32 ill., geb. D.M. 34.50. Goldwater, Robert, Paul Gauguin. - 144 pp., 48 klpl., 57 ill., geb. D.M. 34.50. Haftmann, Werner, Emil Nolde. - 140 pp., 55 klpl., 20 ill., geb. D.M. 44. - - Verlag DuMon Schauber, 1958, 25 × 32 cm.
Deze drie monografieën zijn volgens eenzelfde schema opgezet. Een betrekkelijk korte tekst geeft een inleiding op het leven en het werk van de kunstenaar, van wie dan een reeks schilderijen worden gecommentariëerd aan de hand van kleurreproducties. Toch hebben ze alle hun eigen karakter. Walter Pach was een persoonlijke vriend van Renoir, een van de weinigen die de meester in de afzondering van zijn ziekte mocht benaderen. Zijn inleiding is als een vertelling, waarin hij de figuur van Renoir concreet uittekent en zonder diepzinnige beschouwingen toch de echte betekenis van deze grote kunstenaar weet aan te geven. De illustraties bevatten een goede keuze uit alle perioden van de schilder die steeds, zelfs in het zwaarste persoonlijke lijden, een open oog behield voor de bloeiende schoonheid van deze wereld, vooral dan in zijn kinder- en vrouwenfiguren. In zijn inleiding is Robert Goldwater er vooral op uit de romantiek die om de figuur van Paul Gauguin is geweven te doorbreken en de gebeurtenissen van dit leven tot zijn reële proporties terug te brengen. De kunst van Gauguin, die zich meer bewust in een evolutie inschakelde dan die van Renoir, dwingt de auteur tot een diepere analyse. Zoals in het boek over Renoir wordt hier ook de reeks kleurplaten door interessante documenten uit het leven en het overige werk aangevuld. Deze twee boeken zijn oorspronkelijk Amerikaanse uitgaven. In Amerika werd dit type van monografie uitgewerkt en vindt er grote bijval. Het boek van Haftmann over Nolde werd in dezelfde reeks opgenomen, maar blijft zijn oorsprong uit een verschillende geesteswereld verraden. Bij de eerste werken vergaat het ons als bij een bezoek aan vrienden. Men praat, verneemt heel wat en is blij om de ontmoeting. Geen ogenblik denkt men er aan of men nu alles weet. Haftmann echter is zich met een wetenschappelijke accuratesse bewust dat hij hét boek schrijft over Nolde. Zeker is het dat Haftmann een moeilijker taak had daar hij de
eerste uitgebreide monografie over Nolde aanpakte - een minder dankbaar onderwerp dan Renoir en Gauguin, al vertoont Nolde met deze laatste enkele gemeenschappelijke trekken. Zeker is het ook dat Haftmann erin slaagde ons dieper in deze eigenzinnige, visionaire persoonlijkheid te laten indringen.
G. Bekaert
| |
Otto, Walter, Die Karolingische Bilderwelt. - Max Hueber-Verlag. München, 1957, 88 pp., 51 pl.
In een gedrongen studie zet Walter Otto ons op een wat al te vinnige wijze zijn intuïtie uiteen over het karolingische beeldschema en de diepere betekenis ervan. Walter Otto is overtuigd, en wij menen terecht, van de originaliteit van de karolingische kunst en hij typeert haar zeer juist als dynamisch, haar vele ontleningen van zuid, oost en west opvangend in een spanning tussen ex- en concentrische krachten die in alle lagen van de ver-beelding tot uitdrukking worden gebracht. Ook al werd deze studie wellicht niet rustig genoeg uitgewerkt toch is zij niet te verwaarlozen.
G. Bekaert
| |
Snyder, Geerto, Unsterbliche Meisterwerke. - Bruckmann-Verlag, München, 1958, 281 pp., 32 ill., geb. D.M. 14.80.
In een aantal vlotte hoofdstukken verhaalt Prof. Dr. Geerto Snyder de avontuurlijke geschiedenis - ihr Weg durch die Zeit - van een twaalftal bekende meesterwerken: de Griekse vaas met de zwaluw; de Romeinse wolvin; de Barberini-sater; de Grand Camée de France; het Manessehandschrift; het Arnolfini-portret; het laatste oordeel van Dantzig; de Zeusavonturen van Correggio; het werk van Hercules Seghers; de eed van Rembrandt; het poppenhuis van Utrecht; de Porta Nigra van Trier. De auteur gaat uit van het vanzelfsprekende principe dat het kunstwerk slechts leeft in een gemeenschap, dat het met die gemeenschap mee-leeft d.w.z. groeit en verandert. Daarom zoekt G. Snyder, voor zover dit mogelijk is, de historische situatie van het kunstwerk in de gemeenschap te reconstrueren. Hij be- | |
| |
schikt over een verrassend-veelzijdige belangstelling en speelt met de vele uiteenlopende details een boeiend spel. Alle gegevens groeien samen en verhelderen zich als ging het om een judicieus opgebouwde romanintrige. Bij uiterlijke details alleen blijft de auteur niet staan; hij geeft, als het ware terloops, zeer rake interpretaties van de beschreven kunstwerken. De jubilerende Bruckmann-uitgeverij zorgde voor een goede presentatie.
G. Bekaert
| |
Vöge, Wilhelm, Bildhauer des Mittelalters. Uitg. door Erwin Panofsky. - Verlag Gebr. Mann, Berlijn, 1958, 254 pp., geïll.
Ieder kunsthistoricus zal het waarderen dat enkele van de belangrijkste artikelen van Wilhelm Vöge werden gebundeld en opnieuw uitgegeven onder de titel Bildhauer des Mittelalters. Deze verzameling bevat artikelen links en rechts verschenen tussen de jaren 1899 en 1915 - vruchtbare periode voor de hedendaagse kunstgeschiedenis waarin de generatie van Mâle, Wölfflin, Berenson, Friedländer en vele andere aan het woord kwam. Onder deze invloedrijke kunstgeleerden was ook de stille en een beetje zonderlinge Wilhelm Vöge, professor te Freiburg, waarvan prof. E. Panofsky, een van zijn oudleerlingen, in de inleiding een merkwaardig portret tekent. Onder de studies van Vöge die in deze bundel werden opgenomen zijn er korte besprekingen en breed uitgewerkte verhandelingen, maar in alle komt de fijnzinnige geleerde tot uiting die met een scherp maar toch ook ruim begrip het werk van anderen ontleedt en met zin voor schakeringen zijn eigen opvattingen naar voren brengt. Sommige bladzijden zijn echte paradigmata van kunsthistorisch proza.
G. Bekaert
| |
Cabanne, Pierre, Edgar Degas. - Tisné-Bruckmann, München, (1958), 145 pp. tekst, 151 pl., 36 klpl., 23,5 × 28,5 cm., geb. D.M. 65.
Monsieur Degas, de aristocraat die leider werd van de luidruchtige bent der impressionisten met Manet, Monet, Renoir en andere dii minores, heeft een zeer eenzaam en in feite tragisch bestaan gehad. Als jonggezel sloot hij zich op in een stugge hooghartigheid. Hij had weinig vrienden en door zijn voortschrijdende ogenkwaal werd hij meer en meer vereenzaamd. De vrienden die hij had werden dan nog achteruitgesteld bij zijn werk, dat zijn eigenlijke leven was geworden. Het is niet gemakkelijk in dit strenge en zwijgzame leven aanknopingspunten te vinden voor het werk, dat op een eerste gezicht zou doen besluiten tot een avontuurlijk bestaan in de mondaine wereld van opera, ballet, café, paardenwedrennen en liefdesavonturen. In een eerlijke studie heeft Pierre Cabanne getracht de echte zin van dit werk te verklaren door een onweerstaanbare drang naar echtheid. Zijn studie draagt zonder twijfel bij tot een beter begrip van de kunstenaar, maar juist waar men kon verwachten dat een diepere analyse een bepaald inzicht zou verduidelijken houdt de auteur op. Zijn uiteenzetting heeft hij naar de verschillende thema's, die Degas in min of meer chronologische volgorde heeft behandeld, geordend. Hij heeft het achtereenvolgens over Degas als de schilder van paarden, danseressen, landschappen, vrouwen; Degas als tekenaar en beeldhouwer; Degas als humanist en verzamelaar; Degas en zijn tijd. De illustratie is uitstekend, hoewel een of andere foto door Degas zelf opgenomen en gebruikt voor zijn schilderijen het beeld volledig had afgerond.
G. Bekaert
| |
Lhote, Henri, Die Felsbilder der Sahara. - Verlag Andreas Zettner, Würzburg, 1958, 300 pp., 95 ill., 12 klpl., 14,5 × 23 cm., D.M. 19.80.
De voorhistorische rotsschilderingen en tekeningen, op de Tassili-hoogvlakte te midden van de Saharawoestijn ontdekt, hebben, toen zij voor het eerst te Parijs werden tentoongesteld, een groot interesse gewekt. Zelfs in sensatiebladen werden reproducties ervan opgenomen. Reeds in 1933 waren zij gesignaleerd door luitenant Brenans. De studie ervan moest echter, gedeeltelijk wegens de oorlogsomstandigheden, worden uitgesteld en pas in januari 1956 kon de eerste wetenschappelijke expeditie onder leiding van prof. Henri Lhote uit Parijs vertrekken. Zestien maanden lang werd er gewerkt. De meeste leden van de expeditie waren ondertussen door andere vervangen. De leider zelf van deze dubbele expeditie verhaalt in zijn uiterst boeiend boek de geschiedenis van deze moeizame tocht en dit harde leven en de eerste resultaten ervan: een rijke oogst aan kopieën die nu verder kunnen bestudeerd worden. Met recht noemt Lhote Tassili-n-Ajjer het grootste museum van de voorhistorische kunst. Zijn ontwikkeling wordt voorlopig geschat op achtduizend jaar. Lhote spreekt van meer dan dertig verschillende stijlperioden.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Egli, Emil, Flugbild Europas. - Artemis-Verlag, Zürich, 1958, 225 pp., 184 pl., 11 klpl., 23 × 28,5 cm., geb. Zw. Fr. 39.
Vanuit de lucht krijgt men een nieuwe kijk op het oude Europa. Zijn fysionomie, waarin wij verborgen leven, wordt ons geopenbaard en zijn karakter als het ware doorlicht. Onweerstaanbaar werkt dit beeld op ons in wanneer die fysionomie door kunstenaars wordt belicht. Dit heerlijke beeld van Europa in zijn ontelbare facetten en zijn vele dimensies, die elkaar oversnijden, werd ons geschonken door H.R. Müller in de mooie foto's die hij in Flugbild Europas bijeenbracht. Zij worden in de teksten van Salvador de Madariaga en vooral van Emil Egli verhelderd. Eén banale foto, één nutteloze trek in dit portret kan men niet aanwijzen. Men vindt er landschappen van voor het bestaan van de mens - oeverloze ruimte van water, aarde, licht en lucht -, en landschappen waar de mens zich overleefd heeft - stenen woestenijen waarin het bestaan van natuur nog amper wordt vermoed -; landschappen waarin de mens heerst en landschappen waar hij werd onderworpen; landschappen waar de ratio haar rechte lijnen heeft getrokken en landschappen waarin het gemoed de minste glooiing van de bodem in een organisch geheel liet meegroeien; landschappen van voorgeschiedenis, van middeleeuwen, van vandaag.... Veel daarvan, misschien alles, heeft men reeds eerder gezien. Maar het bleef fragmentarisch. Het had nauwelijks een betekenis. Hier groeit het tot een onvergetelijk geheel: het humanistisch Europa. Een schitterend boek dat bij iedereen interesse zal wekken, van sociologen tot estheten.
G. Bekaert
| |
Giedion-Welcker, Carola, Constantin Brancusi. Benno Schwabe & Co.-Verlag, Basel-Stuttgart, 1958, 240 pp., 157 afb., 22,6 × 29,8 cm., geb. Zw. Fr. 48.
Lewis, David, Constantin Brancusi. - A. Tiranti, London, 1957, 50 pp., 65 pl., 16,5 × 19 cm., geb. 18 s.
Op 16 maart 1957 overleed in zijn atelier te Parijs op eenentachtigjarige leeftijd de Roemeense beeldhouwer Constantin Brancusi. In 1904 vestigde hij zich te Parijs en bracht zijn verder leven door in het atelier dat voor hem een heiligdom was. In 1907 wijst hij de uitnodiging van Rodin om in zijn atelier te komen werken van de hand: ‘car il ne pousse rien sous les grands arbres’. Hij gaat zijn weg, zijn wonderbare weg: ‘Ma vie n'était qu'une succession de merveilles’. En toch speelde dit leven zich af binnen de wanden van een atelier. Slechts een paar reizen hebben dit besloten bestaan onderbroken. Eén ervan voerde Brancusi naar India waar hij op uitnodiging van de Maharadja van Indore de tempel der verlossing zou bouwen. De dood van de Maharadja verhinderde die opzet. De ingekeerdheid van dit bestaan belette echter niet dat de vrucht ervan, het beeldhouwwerk één der zuiverste incarnaties zou worden van de moderne geest en een onmetelijke invloed zou uitoefenen op de sculptuur van deze tijd. Het kleine boekje van D. Lewis geeft een goede inleiding op dit werk. Het bevat afbeeldingen van de meeste sculpturen. Het boek van C. Giedion-Welcher is voorlopig, en zal dit waarschijnlijk voor lange tijd blijven, het standaardwerk over deze meester. De schrijfster zelf beschouwt het slechts als een eerste benadering en, al bevat het zeker het essentiële, wij moeten met haar bekennen dat veel in dit boek nog verborgen blijft. Na de studie over de verschillende aspecten van Brancusi's werk, heeft men een uitgebreide reeks afbeeldingen, waarvan een groot gedeelte van Brancusi zelf stammen - het is bekend dat niemand anders zijn werk mocht fotograferen. Een reeks documenten, waarin de schrijfster verhaalt over haar ontmoetingen met Brancusi, een biografie, een bibliografie besluiten dit boek, dat ook als grafische produktie van een hoge kwaliteit is.
G. Bekaert
| |
Riabuschinsky, W.P., Russische Ikonen. - F. Bruckmann-Verlag, München, 1958, 8 pp., 34 klpl., 31 × 24 cm., losse platen in kaft, D.M. 48.
De collectie Zeiner-Henriksen te Oslo, die mag beschouwd worden als een der belangrijkste verzamelingen buiten Rusland, is in deze luxueuze map volledig en op voortreffelijke wijze gepresenteerd. 34 ikonen, bijna alle eersterangswerken, en voor het merendeel daterend uit de 16de eeuw, geven een overtuigend beeld van de bloei der noord-russische ikonenscholen. De voornaamste iconografische thema's - Christus, de Moeder Gods, de Heiligen en de feestdagencyclus - zijn in deze collectie schitterend vertegenwoordigd. Twee ikonen van de HH. Frol en Lavr maken een interessante vergelijking mogelijk tussen de klassieke 16de-eeuwse school van Nowgorod en het klassicistisch maniërisme van de school der Stroganows. De
| |
| |
kleurenreproducties zijn zeer verzorgd. Een vrij summier, maar verhelderend voorwoord van W.P. Riabuschinsky leidt deze prachtuitgave in bij een ruim publiek. Zo vormt dit werk niet enkel een belangrijke bijdrage tot de studie van de oude Russische kunst, maar kan het voor velen een vruchtbare contactname worden met de religieuze en artistieke rijkdom van de oosterse Christenheid.
E. Voordeckers
| |
Fosca, François, Corot, sa vie et son oeuvre. - Elsevier, Parijs-Brussel, 1958, 136 pp. tekst, 111 pl., 8 klpl., 22,5 × 30 cm., geb. Fr. 495.
Analoog met haar collectie over onze zeventiendeeuwse schilderkunst is de uitgeverij Elsevier een nieuwe reeks begonnen: Les grands maîtres de l'art français o.l.v. Jean Alazard. Als eerste deel verscheen de Fragonard van Louis Réau. Als tweede wordt ons aangeboden het uitstekende werk van François Fosca over Camille Corot (1796-1875). Fosca is een van de beste kenners van de Franse schilderkunst in de negentiende eeuw en in het bijzonder van Corot, over wie hij reeds verscheidene studies publiceerde. Zijn laatste monografie is een voorbeeld in het genre. Corot is wel een sympathieke figuur, maar als artiest weerbarstig voor elke analyse. Zijn grootheid is zijn verrassende eenvoud. Toch weet Fosca het specifieke van die eenvoud en ongecompliceerdheid in het licht te stellen in een sobere, maar mooie tekst, waarin vele uitspraken van Corot zelf werden opgenomen. Het overigens zeer verzorgde werk had er alles bij gewonnen, ware de band tussen tekst en illustratie meer expliciet geweest, zodat men zich bij de lezing van de tekst ook gemakkelijk aan de rijke illustratie had kunnen refereren.
G. Bekaert
| |
Literatuur
Zwolse Drukken en Herdrukken. Jeremias de Decker, Goede Vrijdag ofte het lijden onses Heeren Jesu Christi. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. W.J.C. Buitendijk. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958, 144 pp., f 5.20.
Zijn uitvoerige inleiding opent dr. Buitendijk met een hoofdstuk waarin de lezer kennis neemt van de zeer ‘gevariëerde’ waardering van de Decker als dichter bij de verschillende geschiedschrijvers onzer letterkunde; behandelt vervolgens de levens- en wereldbeschouwing van de dichter; de viering (in Deckers tijd) van de Goede Vrijdag en verduidelijkt in het hoofdstuk ‘een dag van klachten en niet van kluchten’, wat wij hier te verstaan hebben onder ‘kluchten’. Na een hoofdstuk over stijl en compositie van Goede Vrijdag, wordt het oordeel van tijdgenoten (van de dichter) en van latere bewonderaars vermeld, om met een overzicht van de uitgaven tijdens het leven van de Decker te besluiten. De inleider waardeert Goede Vrijdag zeer, doch schroomt niet op de zwakke plaatsen in het gedicht te wijzen. Behartenswaardig is hetgeen dr. Buitendijk op blz. 65-66 over de term barok naar voren brengt. De bezwaren, door schrijver dezer, vroeger geuit (Studiën 1933) heeft deze studie van dr. Buitendijk (met name het hoofdstuk over stijl en compositie) niet geheel kunnen wegnemen; met name de niet-gemotiveerde woordherhaling blijft een zwak element in Deckers ongetwijfeld mooie gedicht (men zie o.a. regel 435, 448, 559, 570-571, 857, 868). Goede Vrijdag getuigt onmiskenbaar van een waar dichterschap én van een innige Christusliefde. Het is een verdienstelijke daad van redactie en inleider geweest waardoor Deckers Goede Vrijdag gemakkelijker bereikbaar is geworden.
Joh. Heesterbeek
| |
Bock, Eug. De, Opstellen over Colijn Van Rijssele en andere rederijkers. - De Sikkel, Antwerpen, 1958, 196 pp., ing. Fr. 140.
Zoals de titel zegt krijgen we opstellen over de rederijkerstijd (blz. 5-135) en over Colijn Van Rijssele (blz. 136-172). Een laatste hoofdstuk (blz. 173-193) behandelt het rondeel bij de rederijkers. Het eerste deel evoceert, in een verzameling van historische gegevens, de letterkundige atmosfeer en bedrijvigheid der XVe en XVIe eeuw. Een uitgebreide compilatie van literair-historische feiten en hun interpretatie, ook de meest recente, ligt hier voor. Na elk hoofdstuk volgt overigens een interessante bibliografie. Het ontstaan, de organisatie en bloei van onze rederijkerij worden in dit deel aantrekkelijk beschreven. Colijn Van Rijssele, door S. geidentificeerd met Colijn Keyart uit de tweede helft der XVe eeuw, zou de schepper zijn van het ‘sinnespel’ met zijn eigen techniek. Niet dat hij het eerst en ex nihilo de zinnespelen creëerde, maar als representatieve en bekronende figuur moet worden beschouwd van de toneelvorm der rederijkers. De Spiegel der Minnen
| |
| |
zou zeker vóór 1530 zijn geschreven. Uitvoerig argumenteert S. om Narcissus ende Echo, het tweede stuk - en alleen dit - van de vier uit De Handel der Amoureusheyt (1621), aan Colijn toe te schrijven. Dit werk dient aanbevolen voor een ruime lezerskring: niet alleen de insider, maar ook de leek zal met genoegen kennis nemen van de grote periode onzer rederijkers.
M. De Wachter
| |
Mens, Jan, Acht en achttien. Roman van een jongen. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 432 pp., 1959, f 9.50, Fr. 150.
Een heruitgave van de vroeger afzonderlijk verschenen Koen en Op liefdes lichte voeten. Het is de geschiedenis van een Amsterdamse jongen uit de kleine burgerij. Een gezond en optimistisch boek dat, zoals alle boeken van Jan Mens, vele lezers zal vinden, niet zo zeer onder de high brows als wel onder de pretentieloze gemeente.
R.S.
| |
Press, John, The Chequer'd Shade. Reflections on Obscurity in Poetry. - Oxford Un. Press, London, 1958, 229 pp., 25 sh.
In deze studie over een niet onbelangrijk onderwerp bespreekt schr. de verschillende bronnen van onduidelijkheid in de poëzie, voornamelijk van vandaag. Uit de aard van de zaak vindt onduidelijkheid zijn oorzaak óf in de schrijver zelf en diens ervaring, óf in het instrument dat hij gebruikt, de taal m.a.w., en zoals hij deze gebruikt, óf ten slotte in de lezer zelf, die vereiste ontwikkeling, belangstelling en rijpheid mist. Dit alles bevat weinig schokkends, en de wijze waarop schr. deze oorzaken van onduidelijkheid bespreekt is degelijk en wekt verwachtingen, die helaas nimmer vervuld worden. De eigenlijke problematiek gaat schr. uit de weg. We bedoelen hiermede niet alleen dat schr. poëzie als communicatie-middel niet behandelt, met de verplichtingen die dit de schr. oplegt, maar hij gaat niet diep genoeg in op de vraag waarom een dichter zo moeilijk, vaak zo raar, schrijft; en dit laatste waarom lijkt ons menigmaal de weg te wijzen naar een juist begrijpen van de dichter. Dit komt in deze studie reeds onmiddellijk naar voren wanneer hij de duisternis van Hopkins' gedichten ter sprake brengt; feitelijk doet de auteur weinig meer dan constateren dat Hopkins moeilijk is; hij geeft geen sleutel om het raadsel van dergelijke duisternis op te lossen. Het boek voldoet dan ook geenszins.
W. Peters
| |
Prisma-boeken. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen.
Dorothy SAYERS, Het hoofd in de strop. - Een der vroegste detectives van de Engelse schrijfster.
A.C. MULDER-IDZERDA en Cita van SANTEN, Planten en bloemen in huis en tuin. - Voor bloemen- en plantenliefhebbers.
Iwan BAHRJANY, Vlucht in de taiga. - Het verhaal ener ontvluchting in Siberië. Walter NORD, Een nacht om nooit te vergeten. - Het verhaal over de ondergang van de Titanic.
P.G. WODEHOUSE, Wodehouse over Wodehouse. - Dichtung und Wahrheit van W. over W.
James NORMAN, Junipero en de Generaal. - Een Mexicaans verhaal over een pastoor en een generaal. De toestanden zijn er nogal Mexicaans.
Dr. J.C. BRANDT CORSTIUS, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. - Merkwaardig is hier, hoe de tachtigers reeds op de achtergrond geraakt zijn.
Moderne Nederlandse verhalen, verzameld door C.J. KELK. - Ruim twintig korte Nederlandse verhalen van na 1945.
Henk SUER, Goden van de engelenbak. - Een boekje over het Nederlandse toneelleven van ongeveer de laatste drie eeuwen.
R.S.
| |
Miller, Henry, Glimlachend aan de voet van de ladder. Vert. - L.J.C. Boucher, 's-Gravenhage, 1959, 47 pp., f 4.50.
Een merkwaardige novelle van de overigens weinig gunstig bekend staande Amerikaanse schrijver Henry Miller. Hier is de befaamde ‘melancholie’ van de clown vlees en bloed geworden. Een aangrijpende psychische ontleding - maar meer dan dat van een circusartiest, die niet bevredigd wordt door het ‘aan het lachen maken’ der toeschouwers.
J. van Heugten
| |
Wilson, Angus, The Middle Age of Mrs. Eliot. - Seeker and Warburg, London, 1958, 430 pp., 18 sh.
In deze derde roman van Wilson valt de klemtoon minder op een bepaald milieu met enkele representatieve typen, maar meer op de persoon met diens eigen karakter. We zijn echter van oordeel dat de romanschrijver maar matig geslaagd is met zijn tekening van een vrouw van even in de veertig uit de goede middenstand, die plotseling haar man verliest en zich nu aan geheel andere omstandigheden moet
| |
| |
leren te adapteren. Er zit weinig vaart in het verhaal, al even weinig actie; bewust of onbewust geeft schr. ons in hoofdzaak reportages van de monologue interieur, met het onvermijdelijk gevolg dat de lezer zich op de duur ergert aan zinnetjes als ‘he reflected, she wondered, as he had told himself, he had come to believe, he found, she remembered’ enz., die telkenmale weer dergelijke monologue interieur inleiden. Het gehele verhaal krijgt daardoor iets vaags en abstracts: het is alsof de auteur voortdurend met een gevoileerde stem spreekt. Hierbij is hij verboos; bovendien mist zijn stijl de distinctie van een groot romanschrijver. Wilson wordt o.i. sterk overschat.
W. Peters
| |
Dostoiëvski, La légende du Grand Inquisiteur, trad. C. Wilczkowski, Introduction par X. Tilliette S.J., suivie de Regards sur l'évolution religieuse de Dostoievski (Les Carnets DDB). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1958, 248 pp., ing. Fr. 90.
Twee studies over Dostojewsky, autobiografische excerpten en een bloemlezing uit zijn romans vormen de inhoud van dit werk. De uitgevers zochten de eenheid van inspiratie bij de Legende van de Groot-Inquisiteur, waarvan een nieuwe Franse vertaling wordt gegeven. Meteen wordt ook gezegd, dat het vooral om de religieuze problemen gaat in het oeuvre van de grote Russische romanschrijver. X. Tilliette heeft het vooral over de diepere betekenis van deze legende, waarbij tamelijk duidelijk blijkt welke opvattingen hij niet deelt, terwijl de hoofdtrekken van zijn eigen interpretatie voor een deel vervaagd worden door de elegante lyriek van zijn betoog. De studie van C. Wilczkowsky daarentegen over de religieuze evolutie bij D. is veel beter gesteld. Sterk psychoanalytisch geïnspireerd erkent zij meteen de uiteindelijke overwinning van een existentieel beleefd geloof op de vroegere twijfels, op de verscheurdheid en de opstand uit zijn jeugd. Deze spanningen gaan evenwel niet verloren, maar ontvangen in dit geloofsleven hun eigen plaats, waar zij voor een deel tot de innerlijke integratie bijdragen.
P. Fransen
| |
Wetenschap
Harthoorn, Prof. Dr. M.A.G., De Natuurkrachten in haar diepste geheimen. - Letteren en Kunst, Amsterdam, z.j., (1958), 51 pp.
Schr. is jurist van professie en fysicus door interesse. Hij heeft veel gestudeerd in de boeken der fysici, veel nagedacht, en is zo gekomen tot inzichten in de diepste geheimen der natuurkrachten, die nog al afwijken van de gangbare opvattingen onder de natuurkundigen. Uit dit boekje blijkt dat schr. werkelijk goed op de hoogte is van wat men op het ogenblik in de handboeken vindt; waar hij die kennis overdraagt is hij een betrouwbare gids. Maar waar hij zijn eigen interpretatie geeft, en waar hij zijn visie op de diepste geheimen der natuurkrachten onthult, verlies ik het contact. De redeneringen die ik dan aantref, moet ik met tal van vraagtekens omranden, omdat hij daar m.i. met reuze-sprongen tot conclusies komt, die verre van overtuigend zijn. Ik heb echt niet het gevoel dat het conservatisme is van mijn kant, wanneer ik, - zeer tot mijn spijt -, moet zeggen dat juist waar dit boekje origineel is, het mij geenszins overtuigt of zelfs maar bevredigt.
P. van Breemen
| |
Prisma-boeken: Asimov, Isaac, Wonderwereld der Atomen. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1958, 192 pp., f 1.25.
Naast het degelijke Prisma-boek Van Atoom tot Heelal is nu een veel lichter werkje uit het Amerikaans vertaald. Het is bestemd voor mensen, die helemaal onkundig zijn op het terrein der atoomfysica, en die in uitgesproken populaire stijl enigszins op de hoogte willen komen.
P. van Breemen
| |
Rabut, O.A., Dialogue avec Teilhard de Chardin (Signes du Temps). - Ed. du Cerf, Parijs, 1958, 214 pp., ing. Fr. Fr. 630.
Deze dialoog is niet uitsluitend bedoeld als kritiek op de veel besproken wereldbeschouwing van Teilhard de Chardin. P. Rabut vreest niet herhaaldeijlk zijn bewondering uit te spreken voor zijn grootse visie. Toch wil hij in hoofdzaak, één voor één de problemen bespreken die bij de lezing van Teilhard onopgelost blijven. Wij kunnen dikwijls niet akkoord gaan noch met de manier waarop P. Rabut de gedachte van Teilhard interpreteert noch met de oplossingen die hij zelf voorstelt. De vermenging van de wetenschappelijke methode met filosofische en theologische bezinning, ingekleed in een woordenschat die hoofdzakelijk bestaat uit neologismen, maakt de taal van Teilhard weliswaar vatbaar voor zeer uiteenlopende interpretaties, zodat het bijna noodzakelijk on- | |
| |
doenlijk is, kritiek te oefenen op afzonderlijke delen uit deze wereldvisie. En deze moeilijkheid bevestigt op haar wijze het algemeen besluit van de dialoog die we hier bespreken: de wereldvisie van Teilhard vindt haar verantwoording in het christendom; niet, zoals Teilhard schijnt te beweren, in de wetenschap. En om dan authentiek christendom te zijn, moet ze op belangrijke punten aangevuld worden.
M. De Tollenaere
| |
Kneser, H., Funktionentheorie. - Vandenhoeck u. Ruprecht, Göttingen, 1958, 422 pp., geïll., geb. D.M. 34.
In dit werk over complexe functieleer vinden we een merkwaardig samengaan van pedagogische klaarheid en wiskundige exactheid. Het voldoet dus zowel aan de eisen van een uitstekend leerboek als aan die van een degelijk wetenschappelijk werk. De keuze van de noodzakelijk beperkte stof is verantwoord: alle fundamentele kwesties worden met de gewenste uitvoerigheid behandeld, terwijl de meer uitgewerkte delen tot de meest interessante in dit gebied behoren. Wegens enkele belangwekkende vraagstukken en functies, die men node missen zal, ware een aanvullend deel uiterst welkom. Het in de topologie belangrijk onderscheid tussen compakt en bicompakt vinden we niet terug, evenmin als de meer gebruikelijke chordale afstand, bepaald op een rakende bol. Een meer uitgebreid register en bibliografie hadden de bruikbaarheid van dit waardevol handboek zeker nog verhoogd.
E. De Graeve
| |
Born, Max, Physik im Wandel meiner Zeit. - Fr. Vieweg & Sohn, Braunschweig, 19582, 252 pp., geb. D.M. 19.80.
Max Born is een van de grote figuren uit de natuurkunde van de eerste helft van onze eeuw. Voor 1933 doceerde hij aan verschillende Duitse universiteiten; daarna te Cambridge en Edinburgh. Hij heeft een 20-tal lezingen en artikelen, die door de uitgever met een wel wat erg royaal gebaar ‘gemeinverständlich’ worden genoemd, in dit boek gebundeld. Zij zijn allemaal al eerder gepubliceerd in verschillende tijdschriften, en worden onveranderd herdrukt, ook wanneer de schr. het zelf niet meer met zijn tekst eens is. We krijgen op die manier een kijk op de ontwikkeling van een fysicus tussen 1921 (toen het oudste hoofdstuk van dit boek voor het eerst verscheen) en 1955. Het meest opvallende is wel: het geloof in de onaantastbare objectiviteit der natuurwetenschappen en de bijna onbeperkte verwachtingen, die door dat geloof geïnspireerd worden, waarover Born in 1921 schreef; en de vervaging van de grens tussen subject en object, de vervanging van het determinisme door de statistische wetten, en de teleurstelling over A- en H-bommen, waarover men aan het einde van dit boek leest. Dit is een getrouw beeld van de ontwikkeling die de fysica als geheel heeft doorgemaakt. Interessant is ook het debat met Schrödinger over de interpretatie der quantenmechanica (hfdst. X), en de opmerkingen over de strijd tussen Einstein en de Kopenhaagse school o.l.v. Bohr over de grondslagen der quantenmechanica. Opgemerkt zij, dat de wijze waarop Born de wijsgerige achtergronden behandelt, tamelijk veel fysische kennis veronderstelt bij de lezers. Naast artikelen over diepergaande filosofische bezinning vindt men ook enkele pretentieloze praatjes bij de haard, waar schr. voorvallen en anekdoten vertelt uit de geschiedenis der fysica voorzover hij die zelf heeft meegemaakt (hfdst. XIII en XIX). Vergelijkt men tenslotte deze Duitse uitgave met het Engelse Physics in my Generation (1956), dan valt op dat nu twee in 1955 en 1956 gehouden
lezingen over Einstein zijn opgenomen, maar dat helaas het aardige artikel ‘Physics in the last 50 years’ is weggelaten.
P. van Breemen
| |
Priwalow, I.I., Einführung in die Funktionentheorie, Teil I. - Teubner, Leipzig, 1958, 163 pp., geb. D.M. 7.30.
Dit boek is het eerste deeltje van een driedelig werk over functietheorie. Het behandelt de complexe getallen, de voornaamste eigenschappen van de functies van een complexe veranderlijke, en enkele van de eenvoudigste transformaties. De wijze waarop de stof naar voren wordt gebracht, is erg rustig, soms beslist breedvoerig. Het lijkt me een werkje, dat met name zeer geschikt en prettig is voor iemand die louter op zelfstudie is aangewezen.
P. van Breemen
| |
Tolstow, G.P., Fourierreihen. - Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin, 1955, 300 pp., geb. D.M. 17.50.
Dit leerboek over het belangrijke onderwerp der Fourierreeksen is bedoeld voor degenen, die de elementaire analyse beheersen. Het is de neerslag van een college, dat schr. gedurende een aantal jaren gegeven heeft; dit heeft tot gevolg, dat het werk didactisch zeer goed in elkaar zit. Ook de wijze waarop de stof geboden
| |
| |
wordt, is zeer prettig. De onderwerpen die behandeld worden, zijn in hoofdzaak dezelfde als die in de gebruikelijke leerboeken over dit onderwerp der wiskunde. Opgemerkt zij slechts, dat over Fouriertransformaties haast niet wordt gesproken (pp. 179-182), en dat over Bessel-functies opvallend veel wordt gezegd (pp. 183-228). Het boek sluit met een hoofdstuk waarin fysische en technische toepassingen van de theorie worden gegeven.
P. van Breemen
| |
Russel, S.J., John, Science and Metaphysics (Newman Philosophy of Science Series, 1). - Sheed and Ward, London, (1958), 40 pp., 2/6 d.
P.J. Russel opent met zijn korte verhandeling een serie boekjes die onder auspiciën van de natuurfilosofische groep van de ‘Newman Association’ van katholieke Engelse academici wordt uitgegeven, met als thema de verhouding tussen wijsbegeerte en natuurwetenschap. Met dit eerste deeltje heeft men de koe bij de horens durven vatten, omdat er juist tussen metafysiek en natuurwetenschap een zeer diepe kloof van wederzijds wantrouwen en miskenning is ontstaan, zoals schr. onverbloemd uiteenzet. Om de metafysieke denkwereld aanvaardbaar te maken voor de beoefenaar van de natuurwetenschap, werkt schr. het begrip analogie uit in enige voorbeelden en concludeert o.a. tot de noodzakelijkheid van oorzakelijke verklaring - iets dat in het neo-positivistische kamp in zwaar discrediet is. Er wordt ook gewezen op het gebruik van analogie in wetenschappelijke theorieën, en ten slotte kan de man van de natuurwetenschap, eenvoudig omdat hij mens is, niet zonder elementaire analoge begrippen. Schr. protesteert tegen de herleiding van metaphysiek tot logica of filologie en verklaart het schandaal van de veelheid van metafysieke systemen. Zover dit in 40 blz. mogelijk is, geeft dit werkje een waardevolle behandeling van een ernstig ziektebeeld in onze geestesbeschaving en een hulpmiddel tot genezing.
A. Ziggelaar
| |
Sociologie
Droogh, Theo C., De koelie wordt toean. - Uitg. Foreholte, Voorhout, 1959, 138 pp., f 4.90.
Voor wie belang stelt in de kwestie Nederland-Indonesië (en welk Nederlander doet dit niet?) is het boekje De koelie wordt toean bijzonder instructief. De schrijver is een ingewijde in de materie en heeft achter veel coulissen gekeken. Hij schrijft ongewoon boeiend over de bekende leidende figuren en stromingen in het Indonesië der laatste tien jaren. Zich niet beperkend tot Indonesië, laat hij ook zijn blik gaan over het Midden- en verdere Oosten. Uit de talrijke feiten en details, die hij als oog- of oorgetuige beschrijft, blijkt zijn overvloedige informatie en uit zijn conclusies en beschouwingen blijkt zijn evenwichtig en gegrond oordeel. Het is een voortreffelijke reportage over een bewogen en voor Nederland belangrijk tijdperk.
J. van Heugten
| |
Mens en Medemens-Serie. Ginneken, Ir. K.H. van en Paul J. van Ginneken, Mensen en methoden in het moderne bedrijf. - Spectrum, Utrecht, ing. f 3.60, bij intekening f 3.25.
In dit boekje worden de voornaamste beginselen van de organisatieleer in beknopte en voor eenieder bevattelijke vorm uiteengezet. Het betoog is in het algemeen duidelijk. Onduidelijk worden de schrijvers alleen waar zij al te diepzinnig willen zijn. Ernstig bezwaar hebben wij tegen de typering van de bedrijfssociologie op blz. 80. Wij hadden altijd gedacht dat de bedrijfssociologie ook praktische oplossingen had geleverd voor de hedendaagse bedrijfsproblemen. Het boek van Kuylaars lijkt ons hiervan een sprekend voorbeeld. Het gehele boekje maakt op ons de indruk wat te vlug en daardoor ook wat te slordig geschreven te zijn. Al met al: een verdienstelijke poging en een nuttig boekje dat echter op talrijke plaatsen moet worden bijgeschaafd.
Nuyens
| |
Aichhorn, Aug., Verwahrloste Jugend (Bücher des Werdenden, Bd. 3). - H. Huber-Verlag, Bern, 1957, 212 pp., Zw. Fr. 18,50.
De auteur van dit inmiddels klassiek geworden werk staat bekend als een der voornaamste grondleggers van de hedendaagse preventie. In het begin van deze eeuw kwam Aichhorn als jonge opvoeder in contact met de tamelijk ‘militaire’ heropvoedingsmethodes van het toenmalige Oostenrijk. Uit deze ervaring groeide het inzicht dat iedere heropvoeding, die niet op begrip en geborgenheid is gebaseerd, alleen maar verbittering kweekt. Pas nadat Aichhorn's ‘nieuwe’ methode reeds verscheidene successen had beleefd, kwam hij in aanraking met de psychanalyse.
| |
| |
Meer dan een wetenschappelijke staving van een sinds lang intuïtief-aangevoelde waarheid kon deze nieuwe kennis hem dus niet geven. Dit harmonisch samengaan van wetenschap en intuïtie maakt precies de waarde van dit handboek uit, en maakt het voor alle opvoeders toegankelijk.
Luc Versteylen
| |
Psychologie
Mullahy, Patrick, Oedipus, mythe en complex. - Van Ditmar, Amsterdam; Mertens & Stappaerts, Antwerpen, 1958, 450 pp., ing. Fr. 190.
Mullahy brengt ons een goede inleiding, onpartijdig en helder geschreven, op de inzichten van verschillende diepte-psychologische scholen (drie Europese: Freud, Adler en Jung, en vier Amerikaanse: Rank, Horney, Fromm en Sullivan). Een dergelijke vulgariserende taak, op hoog niveau uitgewerkt, is immer een hachelijke onderneming, waarin de auteur echter zeer goed slaagt. Dat het boek zoveel belang hecht aan de Amerikaanse scholen, mogen we hem niet verwijten, al is het jammer dat in dit overzicht niets gezegd wordt over de belangrijkste tendensen die in Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Frankrijk de diepte-psychologie van heden bepalen. Een erger lacune is echter dat de vertaling zich strikt houdt aan de oorspronkelijke tekst (die tien jaar geleden verscheen) zodat in de bibliografie slechts werken van voor 1948 zijn vermeld, en nog wel uitsluitend Engelse, en dat er ook in de tekst geen enkele der verworvenheden uit de laatste tien jaren ter sprake komt.
R. Hostie
| |
Kouwer, Prof. Dr. B.J. en Linschoten, Prof. Dr. J., Inleiding tot de psychologie. Pallasreeks. - Uitg. Born, Assen, Amsterdam, 168 pp., 4de druk, f 4.90.
Dit boekje is inderdaad wat de titel zegt. In een tiental hoofdstukken wordt de lezer-leek helder ingelicht over de hoofdideeën der huidige psychologie.
R.S.
| |
Blum, E., e.a., Das Gewissen (Studien aus dem C.G. Jung-Institut Zürich, 7). - Rascher-Verlag, Zürich-Stuttgart, 1958, 208 pp., geb. D.M. 18.
Het geweten als fenomeen kan vanuit verschillende standpunten benaderd worden. Het interesse van deze bundel uit het Jung-Instituut ligt juist in het feit dat zeven standpunten vertegenwoordigd zijn door evenveel ter zake gekwalificeerde medewerkers. De studies over het geweten in het zakenleven (Eugen Böhler) en in onze hedendaagse cultuur (Hans Zbinden) zijn zo belangwekkend omdat ze zelden worden behandeld. Meer algemeen bekend zijn de standpunten van joodse (Zwi Werblowsky), protestantse (Hans Schär) en katholieke (Josef Rudin) zijde. Tenslotte worden de posities van Freud (Ernst Blum) en Jung belicht. De laatste bijdrage over Jungs positie is des te interessanter daar ze door Jung zelf werd geschreven. Al kan een bundel door de beperkte omvang der bijdragen nooit zo erg diep gaan, toch blijft deze een zeer belangrijke bijdrage voor de studie van het geweten.
R. Hostie
| |
Sausgruber, Dr. Kurt, Atom und Seele. Ein Beitrag zur Erörterung des Leib-Seele-Problems. - Herder, Freiburg i.Br., 1958, 236 pp., geb. D.M. 13.50.
De ondertitel wil suggereren, dat het Leib-Seele-Problem niet alleen nog niet is opgelost, maar eigenlijk nog niet eens duidelijk is gesteld. In een inleidend hoofdstuk vat schr. eerst heel kort samen, welke posities de grootste filosofen uit de geschiedenis ten aanzien van dit probleem hebben ingenomen: Aristoteles en Democritus, Descartes en Leibniz, Kant en Schopenhauer, Nic. Hartmann en Karl Jaspers (Thomas van Aquino ontbreekt.). De hoofdstelling die de auteur zelf poneert kan men als volgt kort weergeven: het is onmogelijk om het leven en met name het menselijke leven te begrijpen, louter vanuit de atomen. Voor wijsgeren die het materialisme en mechanicisme achter zich hebben gelaten, zal deze stelling niet erg revolutionair klinken; zij vinden in dit boek nog eens een weerlegging te meer van deze filosofische systemen. Het interessante van dit boek ligt dan ook niet in de stelling, maar in de bewijsmethode. Schr. is nl. een scheikundige, die al meer dan 25 jaar werkzaam is in de chemische research. Hij gaat uit van de natuurwetenschappen, die hij wijsgerig interpreteert, en uit zijn boek kan men opmaken dat hij voor dit laatste uitvoerig studie heeft gemaakt van wat de grote filosofen hem hebben te leren. De natuurwetenschappelijke gegevens waar het boek op steunt zijn niet de allerlaaste ontdekkingen, waar wij misschien nog wat onwennig tegenover staan, maar het zijn gegevens die al jaren lang burgerrecht hebben verworven in de denkwereld van alle ontwikkelde mensen
| |
| |
van deze eeuw. Het uitgangspunt is de realiteit der atomen, waarvoor in het eerste hoofdstuk negen natuurwetenschappelijke, compact geformuleerde argumenten worden gegeven. Verder gaande stelt schr. drie kenmerken vast, die het levende organisme van de dode stof onderscheiden: immanente finaliteit, regeneratie-vermogen en wat hij noemt ‘ektropische Labilität’ (in tegenstelling tot de wet der stijgende entropie, waaraan de levenloze stof onderworpen is). Hij bewijst dan dat deze drie kenmerken niet verklaard kunnen worden vanuit het loutere samenspel der atomen en hun bindingskrachten. Tot zover dus, ook qua methode, niets baanbrekends. Schr. heeft echter ook de uitgesproken bedoeling om te trachten de kloof tussen natuurwetenschap en wijsbegeerte enigszins te helpen overbruggen. Hij maakt gebruik van wijsgerige theorieën en hij doet dat op een merkwaardige wijze. Hij onderscheidt nl. verschillende zijns-niveaus, waar resp. de materia-forma-leer van Aristoteles of de atomistische leer van Democritus van toepassing zouden zijn. Deze verzoeningspoging is, voor zo ver mij bekend, origineel. Zij zal zeker de weerstand van velen oproepen, voor zover zij au sérieux wordt genomen. Maar, hoe vreemd deze benaderingswijze op het eerste gezicht ook schijnt, toch verdient deze visie bestudeerd te worden. Het is niet te verwachten dat een toenadering tussen filosofie en natuurwetenschap tot stand kan komen, als men niet bereid is om te begrijpen wat door de gesprekspartner in volle ernst als een belangrijke bijdrage tot het gesprek wordt gezien. Welnu, dit boek is uit serieuze studie ontstaan, en als bijdrage tot een probleemstelling verdient het bestudeerd te worden door wie open genoeg is om zich in te denken in de denkhouding van een natuurwetenschapper.
P. van Breemen
| |
Geschiedenis
Romein, J.M., Apparaat voor de studie der geschiedenis. - J.B. Wolters, Groningen-Djakarta, 1957, 3de druk, 114 pp., ing. f 4.90, geb. f 6.90.
Derde totaal herziene druk van een voortreffelijk hulpmiddel bij de studie der geschiedenis, waarbij de geschiedenis van Noord-Nederland de kern vormt. Aan het einde worden taken opgegeven om de student te leren met het apparaat om te gaan. Uiteraard wordt hier een beperkte persoonlijke voorkeur voor verschillende werken getoond waarover men twisten kan. Heel weinig wijsgeren of historici der wijsbegeerte zullen echter op zo'n beperkte lijst Land-Vollenhoven als inleiding of Russell als geschiedenis der filosofie opnemen. Evenmin kan men het Tijdschrift voor Filosofie weglaten. Zulke punten zouden in de vierde editie moeten worden herzien.
J.H. Nota
| |
Ledré, Ch., Histoire de la presse (Les Tepms et les Destins). - A. Fayard, Parijs, 1958, 413 pp., ing. Fr. Fr. 1350.
Een boeiende en vlot geschreven vulgarisatie van de geschiedenis van de pers. Men kan er uit leren hoe de hedendaagse dagbladpers gegroeid is. Wie met het onderwerp vertrouwd is zal uit dit werk weinig leren; S. richt zich niet tot hen, doch tot nieuwsgierige intellectuelen. Wij willen één bezwaar maken, nl. tegen de titel; die had moeten luiden: Histoire de la Presse en France. Inderdaad wordt over de andere landen slechts sporadisch gesproken; S. verwaarloost haast geheel de Amerikaanse en Britse pers, die veel meer bijgedragen hebben tot de evolutie van pamflet naar informatiekrant dan de Franse. Ook leren wij veel te weinig over de technische revoluties die in het persbedrijf plaatsvonden, maar misschien durfde S. daarover in een vulgarisatie niet uitweiden? Ten slotte begrijpen wij niet waarom deze geschiedenis eindigt met de Tweede Wereldoorlog. In Frankrijk zowel als elders, technisch zowel als redactioneel, hebben sedert 1944 wijzigingen plaatsgevonden in de pers die o.i. een vermelding moesten krijgen om de lezer met de geschiedenis van zijn dagblad vertrouwd te maken.
M. Grammens
| |
Filosofie en pedagogie
Jaspers, K., Wahrheit, Freiheit und Friede. H. Arendt, Karl Jaspers. - Piper-Verlag, München, 1958, 40 pp., ing. D.M. 2,50.
In 1958 werd Karl Jaspers de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels toegekend. Bij deze gelegenheid hield J. een rede over de vrede, waarvan hier de tekst. Uitwendige vrede is niet mogelijk zonder inwendige vrede, zo betoogt J., en vrede kan alleen bestaan door vrijheid en waarheid. Sprekend over Duitsland, betreurt J. dat de twee grote partijen in hun tegen- | |
| |
stelling een verschil van wereldbeschouwing betrekken en hierdoor, althans naar zijn mening, hun onderlinge afstand op het gebied der eigenlijke politiek nutteloos vergroten. De uitgave bevat eveneens de toespraak van Hannah Arendt bij het verlenen van de prijs. De rede van J. is bij het Piper-Verlag eveneens op 30-cm-Langspielplatte verkrijgbaar.
L. Vander Kerken
| |
Jeannière, Abel, La pensée d'Héraclite d'Ephèse, avec la traduction intégrale des Fragments. - Aubier, Parijs; Edit. Universelle, Brussel, 1959, 126 pp., ing. Fr. 98.
Herakleitos is met Parmenides de meest geniale denker van de vóórsocratische tijd. Zij vertegenwoordigen de twee extreme mogelijkheden van de interpretatie van het ‘zijn’. Volgens Parmenides is het zijn het volmaakte, onbewegelijke bij-zich-zijn, de substantie; voor Heraklitos is het zijn essentieel wordend, het bestaat in de steeds voortstuwende beweging van tegengestelden. ‘Onsterfelijken zijn sterfelijk, sterfelijken onsterfelijk. Zij leven hun dood en sterven hun leven’ (fragment 9). De schrijver van dit werk commentarieert na zovele anderen de zin van de korte fragmenten van deze filosoof, die reeds in de oudheid ‘de duistere’ werd genoemd. Hij insisteert op het dialectisch karakter van deze leer, op de ambiguiteit van vele zijner aforismen, op de eenheid, die als ‘logos’ in de universele beweging en verandering immanent aanwezig is, en deze toch transcendeert. Op deze interessante studie over de leer van Herakleitos volgt de vertaling van al de fragmenten.
F. De Raedemaeker
| |
Quoist, Michel, Ontmoeting met de liefde. Het dagboek van een jongen. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1958, 178 pp., geïll., ing. Fr. 69, geb. Fr. 85.
Eens te meer schrijft een opvoeder een jeugddagboek, dat voor de rijpende jeugd bestemd is. Psychologisch is het een vrij onwaarschijnlijk geval, omdat het karakter van Jos. nu niet precies dat van een dagboek-mens is en omdat het didactisch geraamte soms wat te sterk door de dagboekaantekeningen heenpuilt. Maar alleen volwassenen zullen zich hieraan ergeren. De jeugd zal in dit boek zichzelf terugvinden, weliswaar in een nogal typisch Franse versie, maar toch genoeg om met heel haar hart mee te leven. Zij zal tegelijk de weldoende invloed ondergaan van een ruime sociale belangstelling, een discrete zin voor het echt-religieuze en vooral een open, serene en reëel-christelijke visie op sexuele rijping, jeugdvriendschap en jeugdliefde. Het probleem van de verhouding tussen jeugd en ouders daarentegen zal zij slechts zeer gedeeltelijk opgelost vinden, en zij zal zich stilzwijgend goedgekeurd en bijna gesteund voelen in haar jammerlijke kultuurloosheid en haar verwaarlozing van het zo belangrijke ‘musische’ moment in haar opvoeding. Met zijn kwaliteiten en gebreken is het dagboek dat Quoist ons aanbiedt alles samen een goede aanwinst. De vertaling is vlot, de presentatie keurig en de foto's behoren tot het allerbeste wat in dit boek te vinden is.
L. Monden
| |
Le prêtre éducateur des adultes (Etudes de Pastorale, 7). - Nauwelaerts, Leuven, 1957, 144 pp., ing. Fr. 40.
Dit werk behandelt de pastoraal der volwassenen, onderwerp dat wellicht te weinig besproken wordt. In deze lezingen ligt een doorlopende lijn die op de zending van de Kerk steunt om voor priester en leek hun eigen verantwoordelijkheid in het apostolaat te schetsen, in de parochie, in het gezin, in de sociale werken. Een laatste bijdrage bestudeert wat de leek van de priester verwacht, niet alleen in de predikatie maar ook in het dagelijks contact. De waarde van dit boekje is grotendeels toe te schrijven aan de pastorale ervaring en apostolische bezieling van de verschillende auteurs.
J. Beyer
| |
Biografie
Jensen, H., Die Regentin. - Herder-Verlag, Freiburg, 1958, 290 pp., geb. D.M. 12,80.
In hoofdzaak verhaalt H.J. in dit boek het bewogen leven van markgravin Augusta van Baden, die twintig jaar lang, na de dood van haar gemaal, Ludwig Wilhelm van Baden, de beroemde ‘Türkenlouis’, tot aan de meerderjarigheid van haar oudste zoon, als regentes het markgraafschap Baden bestuurd heeft. Het verhaal laat zeer goed de eigen sfeer van het Duitse klein-vorsten-leven van het begin der 18e eeuw herleven, en roept de verschrikkingen op van de toenmaals woedende oorlog tussen Habsburgers en Bourbons. H.J. heeft enkel geromanceerde geschiedenis willen schrijven, en zijn boek heeft als zodanig zijn waarde binnen de grenzen die eigen zijn aan het genre.
L. Vander Kerken
| |
| |
| |
Giovannetti, Mgr. Alberto, Paus Johannes XXIII. Vert. - Uitg. Paul Brand, N.V., Bussum, 1959, 183 pp., f 7.90.
Mgr. Giovannetti, die in de pauselijke kanselarij werkzaam is en dus toegang tot veel bronnen heeft, schreef dit leven van de nieuwe Paus. Het is uiteraard geen definitieve biografie met wetenschappelijk apparaat, doch een vlot en met sympathie geschreven overzicht over de voornaamste levensfasen van Z.H., voorzien van vele foto's. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de karakteristiek van de Paus, waarin vooral zijn eenvoudige goedheid, zijn ootmoed en zijn humor belicht worden. Het boek is smaakvol uitgegeven.
J. van Heugten
| |
Varia
Wilhelmina, Eenzaam maar niet alleen. - Uitg. W. Ten Have, Amsterdam, 1959, 451 pp., f 13.75.
Zo is eindelijk het boek van H.K.H. Prinses Wilhelmina voor ieder toegankelijk geworden. Het was reeds voltooid in april 1955. De hoge schrijfster vertelt hier op eenvoudige, boeiende wijze haar verleden als koningskind, als opgroeiende prinses, als jonge koningin, als bruid en gemalin van Prins Hendrik, als moeder van Koningin Juliana en de latere lotgevallen van de koninklijke familie. Het boek is tevens een treffend getuigenis van de diepe religiositeit, van het levende Christendom der Prinses. De uitgever heeft gezorgd voor een presentatie die de hoge schrijfster waardig is. Een groot aantal foto's vergezellen en illustreren het gehele boek door de tekst. Ook staan er een aantal foto's in van schilderwerken en tekeningen van H.K.H. Opgedragen werd het boek aan Prins Willem de Zwijger en aan Koningin Juliana.
J. van Heugten
| |
Versteylen, Luc, Uit het logboek van Kartouchke. - Lannoo, Tielt-Den Haag, 1958, 96 pp., geïll., ing. Fr. 36.
Er verschenen de laatste tijd genoeg jongensdagboeken, door opvoeders geschreven, om ons duidelijk te maken hoe moeilijk te beoefenen dit literair genre is; dat een opvoeder echter een kinderdagboek zou schrijven, lijkt wel een onmogelijke opgave. Kan de spanning tussen de pedagogische bekommernis van de volwassene en het inlevend vertolken van de speelse kinderspontaneïteit wel ooit tot een aanvaardbaar evenwicht verzoend worden? Vooral als de schrijver niet in het sprookje vlucht, zoals Le Petit Prince dat deed, maar bij de alledaagse werkelijkheid blijft? We moeten dan wel bekennen dat het Dagboek van Kartouchke een klein wonder betekent: het nog onbewust stuwende mensenbeeld van het kind, dat de opvoeding juist tot volwassen bewustheid wil wekken, treedt hier in zuivere helderheid te voorschijn, zonder dat het ook maar één ogenblik al te reflexief-bewust uit de bolster van de kinderbelevenissen losspringt of door de moraliserende opzettelijkheid van de opvoeder al te hinderlijk benadrukt wordt. De tekeningen blijven steeds perfect afgestemd op de tekst. Pedagogisch en - ondanks het mom van de onbeholpen-kinderlijke vormgeving - ook literair verdient Kartouchke's dagboek gelezen te worden door ieder die omtrent de waarde van zijn volwassenheidsmasker nog enige gezonde twijfel koestert.
L. Monden
| |
Krein, Daniela, Dagboek van een vrouwenarts. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1958, 278 pp., ing. Fr. 96, geb. Fr. 130.
In de grote rij ‘voorlichtingsboeken’ brengt Daniela Krein een eigengeaard werk dat we graag aanbevelen. Haar ervaringen als vrouwenarts, die vooral in de tweede helft van haar boek al de concrete problemen van huwelijksmoraal en sexualiteit toelichten, zijn opgenomen in een dagboek dat ook haar persoonlijke levensgeschiedenis en vooral haar eigen oorlogsbelevenissen sober doch pakkend beschreven naar voren brengt. Zo krijgt het boek een diep-menselijke klank die weldoend inwerkt op de lezer.
R. Hostie
| |
Lebret, L.J., Suicide ou survie de l'Occident? (Economie et Humanisme). - Edit. Ouvrières, Parijs, 1958, 404 pp., ing. Fr. Fr. 1420.
Zoals de ondertitel aangeeft, verzamelt de Franse Dominikaan, leider van het studiecentrum Economie et Humanisme en tevens lid van de bijzondere UNO-commissie voor Zuid-Amerika, een ‘dossier pour comprendre les problèmes de ce temps’. Het is een rijk, sterk gestructureerd en dapper boek, dat door zijn helderheid tot pessimisme kan stemmen, maar door zijn eerlijkheid aanzet tot handelen. Tegenover de toestand van de wereld (1ste deel), waar de ongelijkheid in de verdeling der goederen de onderontwikkelde gebieden tot agressiviteit oproept, blijft het Westen onbegrijpend en besluiteloos (2de deel), ofschoon er concrete mogelijkheid tot hulp
| |
| |
bestaat (3de deel). Het besluit is: de Westerse mentaliteit moet overgaan tot ‘une conversion à l'universel’. Zal deze op tijd komen? Voor opvoeders en journalisten, maar evenzeer voor industriëlen en arbeidersleiders uit onze ‘rijke landen’ ligt hier overvloedig materiaal voor een gewetensonderzoek.
J. Kerkhofs
| |
Amonn, A., Wirtschaftspolitik auf Irrwegen. - F. Knapp-Verlag, Frankfurt/M., 1958, 224 pp., geb. D.M. 16,80.
Dit werk van de Zwitserse economist bevat een pleidooi ten gunste van de vrije verkeerseconomie. De vlotte betoogtrant is veeleer vulgariserend dan wetenschappelijk. Doel en richtsnoer van de economische politiek moet volgens S. zijn de ‘ständige Zunahme des allgemeinen Wohlstandes (....) mit dem möglichst geringen Masz der Freiheitsbeschränkung’ (p. 17). Met dit credo sluit S. aan bij een indrukwekkende reeks geschriften die in het Duitse taalgebied de neo-liberale stellingen verdedigen (Eucken, Erhard, Röpke e.a.). Dit is S.' goed recht en het is inderdaad nuttig er op te wijzen dat staatstussenkomst op één gebied alras een controle op andere domeinen noodzakelijk maakt; dat de blauwdrukken van de Keynesiaanse nieuwlichters, b.v. inzake een op conjunctuurbeheersing gerichte ‘fiscal policy’ moeilijk in toepassing te brengen zijn, omdat het conjunctuurverloop thans gekenmerkt wordt door een recessie zonder deflatie, een volgens de theorie niet voorziene situatie (p. 210). Voor ge-exalteerde Keynesianen betekenen S.' stellingen een nuttig kalmerend middel. Voor overtuigde liberalen echter zouden ze wel eens als een slaapmiddel kunnen werken, omdat ze de illusie wekken dat het neo-liberalisme alle antwoorden in voorraad heeft. Want S' schriftuur bevat op vele plaatsen een bepaald zwakke bewijskracht. Het is trouwens onjuist en onverantwoord te menen dat de schim van Lord Keynes kan worden bezworen, want Keynes heeft een eigentijdse stem laten weerklinken.
S. Plasschaert
| |
Vanhopplinus, R., Het geschenk van Stalin. - Almar, Wervik, 1958, 144 pp., geïll.
Vroeger reeds heeft de auteur een vlammend, wellicht te vlammend schrift gewijd aan de ‘bevrijding’ van Oost-Europa door de Sovjets (zie bespreking in Streven, oktober 1958). Nu verhaalt de auteur ons, in een soberder gehouden stijl, zijn reis over Oost-Duitsland naar Gomulka-Polen met terugkeer over Tsjecho-Slowakije. Wij bezoeken met de schrijver, die goed met de Oost-Europese toestanden vertrouwd is, het dappere Poznan, het verwoeste, ontzielde Warszawa, het vrome Czenstochowa, het gecultiveerde Krakau, de akelige socialistische stad Nowa Huta, zovele verschillende facetten van het onverwoestbare Polen. Het werkje vormt vlotte journalistiek, men leest het ineens en geboeid door ondanks een groeiend gevoel van narigheid. Een en al troosteloosheid, ondanks de schuchtere schijn van de Gomulka-lente. Maar het deprimerend gevoel bij het sluiten van het boek is niet aan de schrijver toe te schrijven. De feiten spreken immers voor zichzelf.
S. Plasschaert
| |
Pocket-Salamanders. - Querido, Amsterdam.
Paul FRISCHE, In en om de mijn. - Een boekje over het wat en hoe en waarom der kolenmijnen, bijzonder de Limburgse.
H. SCHAAFSMA, Televisie. - Een wegwijzer in het televisie-wezen.
Beide geïllustreerd. Per deel f 2.25.
J. van den BOSCH, Dit was gezelschap. - Proza en poëzie van 1200 tot 1600.
R. NIEUWENHUYS, Ziet de dag komt aan. - Proza en poëzie van 1600 tot 1800.
Beide f 1.50 per deel.
H. MARSMAN, De dood van Angèle Degroux.
Maria DERMOUT, Nog pas gisteren.
Beb VUYK, Duizend eilanden.
Jan MENS, Mensen zonder geld.
Vier heruitgaven in pocketformaat. Per deel f 1.50.
| |
Melotte-Athmer, A.W.M., Pijnloze bevalling. - Dekker & van de Vegt, Utrecht, Nijmegen, 1958, 71 pp., f 3.60.
De verdienste van de schrijfster is, dat zij uit zorgvuldige literaturenstudie tot de conclusie kwam, dat elke verantwoorde poging om de baringspijnen te verlichten wezenlijk in de psychiatrische sfeer ligt. De beste resultaten worden bereikt door middel van pedagogische psychotherapie (voorlichting en persoonlijke belangstelling) en suggestief omspeelde ontspanningsoefeningen. Dit kritische commentaar bij de verschillende methoden ter bewerkstelling van een ‘pijnloze’ bevalling is zeer verhelderend voor collega's en zeker niet bedoeld als populaire lectuur voor aanstaande moeders.
J.J.C. Marlet, zenuwarts
| |
| |
| |
Grabinski, Bruno, Alarmerende voortekenen en voorspellingen. Vert. - Uitg. Pax, 's-Gravenhage, 247 pp., 1958, f 8.90.
Er zijn apokalyptisch aangelegde mensen, die niets liever doen dan zwelgen in mysterieuze, mystiekerige en vreemde verschijnselen en verschijningen. Dit boek is een kolfje naar hun hand. De schrijver had zich moeten beperken tot wat kerkelijk autentiek gebleken is; dan had hij een goed en nuttig werk gedaan. Nu haalt hij er te veel griezeligheden bij, die menig lezer of lezeres een angstige nacht kunnen bezorgen. Hij is een vroom mens, maar hij maakt de mensheid nog angstiger dan zij al is.
P. van Alkemade
| |
Metzler, G., Heimführen werde ich euch von überall her. - Verlag Herder, Wien, 213 pp., D.M. 11, Sh. 63.
In een der grote steden van Duitsland had de bisschop in zijn tuin een oud koetshuis aangewezen als ‘Hilfestelle’ voor Joodse, katholiek geworden families. Een priester, een non en een paar vrouwen hielpen deze opgejaagde mensen met al de hulpmiddelen der charitas. Hierover vertelt dit boekje op eenvoudige, doch aangrijpende wijze. De ellende dezer hulp inroepende mensen was ten hemel schreiend, en bewonderenswaardig de opoffering der helpsters. Het boekje leest als een trieste, boeiende roman.
P. van Alkemade
| |
Berg, J., e.a., De christenarts aan het sterfbed. - Uitg. J.H. Kok N.V., Kampen, 1958, 63 pp., f 3.50.
Dominee Overduin, psychotherapeut Fernhout, zenuwarts van Loon en de artsen Berg en Nijenhuis, werden door de redactie van ‘Geloof en Wetenschap’ bereid gevonden hun mening te geven over een symposionverslag van Amerikaans-methodistische zijde betreffende The care and management of the dying patient (1957). Vrijwel unaniem bevonden de commentators, dat de in het symposion gesystematiseerde richtlijnen niet geheel strookten met de Nederlandse gevoeligheden op dit delicate gebied, terwijl een enkele zich bovendien afvroeg of de in het symposion geciteerde bijbelteksten wel verband hielden met de inhoud van de geformuleerde directiva. Vooral de bijdrage van Nijenhuis komt mij zeer verhelderend voor, waarmede geenszins gezegd wil zijn dat de overige opstellen uit deze in gereformeerd protestantse geest gestelde bundel voor katholieke artsen en zielzorgers niet bepeinzenswaard zouden zijn.
J.J.C. Marlet
| |
Grossmann, Kurt, Die unbesungenen Helden. - Arani Verlags GMBH, Berlin-Grünewald, 1957, 388 pp., D.M. 14.80.
Kurt Grossman wilde als jood zijn dank kenbaar maken voor alles wat niet-joden hebben gedaan in de Hitlerdagen om joden van de ondergang te redden. Hiertoe heeft hij getuigenissen verzameld van redders en geredden om te laten zien, hoeveel goeds er is verricht door hen die trouw bleven aan de stem van het geweten. Onder deze helpers bevinden zich gelovigen christenen (katholiek en protestant) en niet gelovigen. Soms spreekt het motief van de evenmens, dan weer van de jood als lid van het oude volk Gods, of het eenvoudige gevoel van de plicht. Ongeveer de helft van het boek handelt over Duitsland, het tweede gedeelte over hulp in andere Europese landen. De bijdragen zijn van zeer uiteenlopende waarde. Soms wordt een goede schets van de situatie in het land als geheel gegeven, elders beperkt men zich tot incidentele gevallen. Nederland wordt zo te weinig plaats gegeven naar onze smaak, Italië uitstekend behandeld, Spanje niet vermeld. Er sluipen ook nogal onjuistheden in. Maar ondanks alle tekorten een diep ontroerend en beschamend epos, openbaring van grootheid en laagheid in de mens, een prachtige verzameling materiaal voor het boek dat hierover eens moest worden geschreven.
J.H. Nota
| |
Dessauer, Fr., Was ist der Mensch? Die vier Fragen des Immanuel Kant. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1959, 88 pp., 10 pl., ing. D.M. 5,80.
Dit kleine werkje bevat een bezinning over de vraag ‘Wat is de mens’ in verband met de vier problemen, die door Kant werden geformuleerd: ‘Wat kan ik weten? - Wat moet ik doen? - Wat mag ik verhopen? - Wat is de mens?’ Dessauer behandelt deze vragen in het licht van het onderscheid tussen het wetenschappelijk kennen en het geloven in de brede betekenis van dit woord. Tussen beide bestaat er geen tegenstelling, maar een wederzijds verrijkende aanvulling. De mens is ‘een wezen, dat naar een evenwicht zoekt tussen zijn fysische samenstelling, zijn biologische strevingen en zijn geestelijke roeping’. Deze eenvoudige, verhelderende bezinning over de mens wordt besloten door een reeks zeer korte levensschetsen van enkele beroemde filosofen met voor elk een mooie afbeelding.
F. De Raedemaeker
|
|