| |
| |
| |
Geschiedkundige kroniek
De kansen der Natuurwetenschap in de vroege Middeleeuwen
A. Ziggelaar S.J.
‘DE donkere middeleeuwen’ zijn een te wijd verbreid begrip dan dat de uitdrukking nog een verklaring nodig heeft. Een aanzienlijke rol in de vestiging en verbreiding van dit begrip heeft zeker het beeld gespeeld dat men zich vormde van de ontwikkeling der natuurwetenschap in de loop der geschiedenis. Naarmate de moderne natuurwetenschap, die met Galilei vooral een aanvang nam, opsteeg tot grotere hoogten, deed zich de lijn van de historische ontwikkelingsgang meer en meer voor als een curve met eerste hoogtepunt in de klassieke oudheid en een tweede indrukwekkende stijging sinds de zeventiende eeuw tot nu toe, en daarbij zonk het tussenliggende dal van de middeleeuwen meer en meer terug in ongenuanceerde en donkere diepten, een periode van stilstand, een duizend jaar waarin er praktisch niets gebeurd zou zijn.
Nu is alleen dit al eigenaardig genoeg, om de nieuwsgierigheid van de geschiedkundige op zulk een tijdperk te vestigen, en hem uit te dagen de verklaring daarvan op te sporen. Daar de middeleeuwen tegelijk getypeerd zijn door de hoogconjunctuur van het katholicisme in het maatschappelijk leven, en het katholieke leven toentertijd ontegenzeglijk meer op het hiernamaals dan op het aardse georiënteerd was, ligt de verklaring voor de hand, dat de vooruitgang der wetenschap gestremd werd door de invloed van de wereldvreemde monniken, - want dat zij grotendeels de leiding gaven in de wetenschap, is onmiskenbaar. Wanneer men zich dan het Galilei-proces herinnert, komt men door extrapolatie licht tot de uiteindelijke verklaring, dat het de katholieke Kerk is, die de vrije ontwikkeling van de wetenschap in banden wil leggen, en, voorzover deze toch niet te stuiten is, een bestrijdster en vijandin is van de natuurwetenschap.
De geschetste zienswijze beveelt zich aan door haar eenvoud en klaarheid, maar wie inniger vertrouwd is met de katholieke Kerk en het kloosterwezen, moet ze op intrinsieke gronden verwerpen en een andere weg inslaan. Er ís nog een andere weg begaanbaar. In plaats van zich af te vragen: ‘Waarom is er in duizend jaar niets gebeurd?’ kan men vragen: ‘Is er dan werkelijk niets bijzonders gebeurd?’
Laten wij teruggaan tot het begin van de middeleeuwen. In onze beschouwingen kunnen wij dat gevoeglijk leggen rond 500. In die tijd leefde de veelzijdige geleerde Boethius, die als Romein van afkoms ten cultuur en in dienst van de koning der Oostgoten, de overgang van klassieke naar westerse beschaving in zichzelf mede voltrekt. Op grond van zijn streven, het klassieke erfgoed aan het jonge westen over te dragen, verdient Boethius de titel van leermeester der vroege middeleeuwen. Een van zijn prestaties is de latijnse vertaling en bewerking van een grieks rekenkunde-boek uit de eerste eeuw na Christus. Boethius leefde nog in de romeins-griekse cultuur en kon vrij putten uit de literatuur daarvan. In dit enkele gebeuren kunnen wij de situatie van de wiskunde en natuurwetenschap in deze overgangstijd zien gekarakteriseerd. De klassieke lite- | |
| |
ratuur van de positieve wetenschappen is namelijk bijna geheel van Grieken afkomstig, en nog in Boethius' tijd was het oosten, met name Alexandrië, een levend centrum van wetenschapsbeoefening. De Romeinen hebben weinig scheppend werk geleverd, maar meest vertaald, gecommentarieerd en gecompileerd. Voor het westen, dat de erfenis van het westromeinse rijk moest overnemen, was Boethius' rekenkundeboek een van de weinige bronnen van inspiratie in de wetenschap, het werd veel bestudeerd, overgeschreven en van commentaar voorzien.
Boethius was de laatste romeinse schrijver, want na zijn dood stroomden andere volksstammen over Italië en bouwden de eerste hechte en langdurige germaanse orde over de klassieke cultuur heen. En overal vestigden nieuwe barbaarse volkeren zich in de landen van de oude beschaving. Weliswaar namen ze iets over van hun voorgangers, eerst en vooral het christendom, en men weet, hoe juist de kloosters de literatuur van de oudheid door de volksverhuizing heen gered hebben. Maar slechts ten dele, want al de literatuur, al de literaire en wetenschappelijke traditie van het oosten werd gelijktijdig geïsoleerd van het westen en viel grotendeels in handen van de Arabieren, toen dezen hun zegetochten langs de kusten der Middellandse Zee begonnen.
Het moet tot hun eer gezegd, dat de Arabieren het hun overgeleverde cultuurgoed wel bewaard, ja ermee gewoekerd hebben. Onder de arabische geleerden telt men verscheidene filosofen, wiskundigen, astronomen en artsen van betekenis, en zij vonden gastvrijheid en steun voor hun wetenschappelijk werk bij de hoven van de vorsten, ja tot in Spanje toe. Ontegenzeglijk getuigt dit van een groter assimilatievermogen dan bij de volksstammen in het westen, maar wanneer men in dit verband over Arabieren spreekt, bedoelt men de dragers van die cultuur wier voertaal het arabisch was, en terwijl de eigenlijke woestijn-Arabieren primitieve en krijgslustige stammen waren, groeide de ‘arabische beschaving’ op in gebieden als Perzië en Syrië, die allang een bakermat van de cultuur waren geweest. Door dit alles was de Islam in een veel gunstiger positie dan het westen, waarvan de bewoners als schrikwekkende horden uit de bossen en steppen van Oost-Europa waren komen zwermen.
Uit de karolingische sagen, waar bovenmenselijke spierkracht een van de wezenlijkste eigenschappen van een held schijnt te zijn, krijgt men een indruk van de lange emancipatie die het westen had door te maken - niet alleen om rijp te worden voor de moderne natuurwetenschap, maar vooreerst om die trap van volwassenheid te bereiken waarin het de erfenis der klassieken kon overnemen en beheren. Voor de moderne West-Europeaan, die zich drager voelt van 's werelds verst gevorderde beschaving, moge deze gedachte kleinerend zijn, en men kan betreuren, dat de beschaving toen in tien eeuwen niet zo veel vooruitgang maakte als in de ene eeuw van Alexander de Grote, maar dan vergelijkt men ook een langzaam beginnende beschaving met een hoogconjunctuur: hoe lang hebben Grieken en Romeinen in hun ‘middeleeuwen’ geleefd, voor de vrucht van de klassieke beschaving onder hen kon rijpen?
De opvoeding van het nieuwe Europa werd overigens verhaast door de kloosters met hun scholen. Maar heel de opleiding moest bouwen op de magere basis van de westerse overlevering. De cataloog van de wis- en natuurkundige klassieke geschriften die een goed uitgeruste kloosterschool ter beschikking konden staan, is vlug op te stellen: behalve het door Boethius vertaalde, onbelangrijke rekenboek had men de ‘Naturales Quaestiones’ van Seneca, de weinig kritische
| |
| |
‘Naturalis Historia’ van Plinius, en van Plato's Timaios, een cosmologische fantasie, kende men een fragment in latijnse vertaling. De rijke traditie van het oosten was onbereikbaar, zolang de christenen moesten volharden in een verbeten afweerhouding tegenover de Moren en Arabieren. Dezen dreigden door Spanje de landen van het westerse christendom te overrompelen. Ze werden met moeite tot staan gebracht in Spanje en eindelijk teruggedrongen. Alleen de originele rekenmeester Gerbert van Aurillac, later paus Sylvester II, wist al vóór het jaar 1000 een verblijf in Spanje te benutten, om zich in oosterse wiskunde te oriënteren.
In 1085 heroverden de christenen Toledo, en het is typisch, dat juist dit eerste punt van consolidatie in Spanje de belangrijkste poort werd voor het intreden van grieks-arabisch-joodse geleerdheid in het westen. Zo vertaalde omstreeks 1150 een bekeerde jood, Johan, een reeks astrologische, astronomische, arithmetische en medische werken uit het arabisch in het latijn. Nu ontvouwt zich de eerste grote krachtprestatie van de middeleeuwse natuurwetenschap, een lange reeks vertalingen van arabische en griekse geleerdheid stroomt over het leergierige westen. Een werk dat even noodzakelijk was door zijn bemiddelende functie als onopvallend door zijn uiteraard niet originele karakter.
De vruchtbaarste en meest vermaarde onder deze vertalers is Gerard van Cremona. Zijn naam verraadt, dat hij uit Italië stamt, maar nadat hij daar geleerd had wat de latijnse boeken hem konden bieden, dreef zijn weetgierigheid hem naar Toledo, waar hij arabisch leerde, om een rijker literatuur voor zich te ontsluiten. Niet voor zich alleen, want bij zijn dood in 1187 had hij meer dan zeventig boeken uit het arabisch vertaald: werken van Aristoteles, wiskundige, astronomische en astrologische geschriften, waaronder Euclides' Elementen der Wiskunde en Ptolemaeus' Almagest, het astronomische standaardwerk van de middeleeuwen, en verder vooral medische werken.
Het voorbeeld van Gerard van Cremona toont al, dat de middeleeuwers niet schroomden voor wetenschappelijke veroveringstochten. Een groot ‘ontdekkingsreiziger’ van dit soort was Adelard van Bath. Geboren in Engeland, trok hij rond 1100 voor studies naar Frankrijk, reisde later naar Zuid-Italië, aangetrokken door de griekse tradities van het ‘Magna Graecia’, en drong ten slotte door tot Syrië, dat voor de Arabieren zelf een centrum was, waar zij de klassieke traditie bewaard hadden gevonden en vanwaar hun wetenschappelijke evolutie was begonnen. Terug in Bath wijdt hij zijn studies aan de vertaling van de wiskundige en sterrekundige werken der Arabieren, om daarmee de latijnse literatuur van het westen te verrijken: ‘Nos vero latinorum studemus utilitati’.
Het koninkrijk Napels-Sicilië was door zijn ligging en geschiedenis na Spanje de beste poort voor arabische invloed en het belangrijkste contactpunt met de griekse cultuur. Het had tot 1071 bij het byzantijnse keizerrijk gehoord, het had onder saraceense overheersing gestaan, velen spraken er grieks, en er was levendig handelscontact met Constantinopel en Syrië, depot van de hellenistische cultuur: griekse, latijnse en arabische beschaving leefden hier verdraagzaam samen. Ca. 1070 begon Constantinus Africanus in Salerno arabische manuscripten te vertalen voor het avondland. Maar vooral dank zij de stuwende kracht van Frederik II heeft het koninkrijk van Napels en Sicilië een grote rol gespeeld in de doorvoer van wetenschappelijke teksten naar het westen. Aristoteles, Ptolemaeus, Euclides' optische werken, Proclus' boek ‘Over Beweging’, Heroons boek met technische uitvindingen werden hier direct uit het grieks vertaald. Het grootste
| |
| |
wiskundige genie van de tijd, Leonardo van Pisa († 1250), die door zijn boeken de arabische en griekse wiskunde aan het avondland bekend maakte en daarmee de wiskunde deed herboren worden, onderhield nauwe betrekkingen met het hof van Frederik II.
Dat pas hierna de kruistochten te noemen zijn als contactpunt tussen oost en west illustreert nog eens de omstandigheid, dat het westen pas vrije toegang kon krijgen tot de geleerdheid van het oosten in een atmosfeer van rust en vrede. Kruisvaarders waren ook niet de meest geëigende opspoorders en overdragers van geleerde boeken, en misschien hebben de kruistochten meer élan gegeven aan de technische ontwikkeling van het westen dan aan de ontplooiing der natuurwetenschap.
Maar juist nu de middeleeuwse vertalers door hun activiteit en ondernemingsgeest ons respect beginnen af te dwingen, doen zij vele goede indrukken weer te niet door hun vaak stuntelige wijze van vertalen. De eis van letterlijke vertaling hebben zij opgevat in de meest letterlijke zin van het woord. Aantal en volgorde van de latijnse woorden komen soms nauw overeen met die in de oorspronkelijke tekst, en men zou zulke vertalingen zelfs kunnen gebruiken, om de oorspronkelijke tekst te reconstrueren, waar die verloren is gegaan.
Men kan nu denken van zulk een wijze van vertalen, wat men wil, maar het is in ieder geval niet toe te schrijven aan onwetendheid. Welke bedoeling er dan achter steekt, zet Burgundio van Pisa uiteen in het voorwoord voor een vertaling van Chrysostomus' commentaar op Sint-Jan: ‘Uit vrees, dat ik, Burgundio, door een eigen bewerking van het commentaar van deze heilige Vader de diepe zin van de uitspraken van een dezer twee hoogwijze mannen zou veranderen, en in zo een belangrijke aangelegenheid als de formulering van geloofswaarheden gevaar zou lopen tot enige afwijking te komen, heb ik mijzelf de moeite gegeven, om dezelfde woorden en betekenis, dezelfde stijl en woordvolgorde als het grieks eigen is, in deze vertaling van mij te bewaren’. Dit princiep dreef Burgundio toch ook niet te ver door: ‘Ik kwam dus tot de conclusie, dat ik woord voor woord moest vertalen, maar waar de vertaling de betekenis van de vertaalde wending niet geheel dekte, heb ik die met twee of ook wel drie wendingen aangevuld, en waar het griekse taaleigen een barbarisme, metaplasme, schema of tropus gebruikt, heb ik het omgewerkt tot de juiste en eigenlijke uitdrukking’.
Burgundio's argument geldt mutatis mutandis voor de geschriften over profane wetenschap. Deze schoolse vertalingen tonen duidelijk de middeleeuwse vertolker in zijn besef van louter doorgever van kennis te zijn. De vertalers van later eeuwen, die zich een literaire taak zullen stellen, en in de vertaling een kunstwerk van hun eigen hand willen achterlaten, zullen deze houding niet begrijpen en er met minachting op neer zien, al versmaden ze een oude vertaling misschien niet als hulpje bij hun eigen vertaalwerk.
De letterlijke vertaling in de middeleeuwen is ook een typische uiting van de waardering der ‘auctoritates’. Het komt er niet zozeer op aan, het gezag van de vertaalde schrijvers te vestigen (zij zijn vaak niet eens christen), als wel de tekst als een vast model onveranderd aan het nageslacht over te leveren. Er ligt een kiem in van de moderne exactheid waarmee wij teksten uitgeven en citaten afdrukken. Maar voor de middeleeuwer was de overgeleverde tekst niet alleen een betrouwbaar studie-materiaal, maar ook een richtsnoer voor het denken zelf, een model ter navolging.
En daarmee schijnen we op een ziektekiem gestoten te zijn, waardoor de mid- | |
| |
deleeuwse wetenschap al bij het begin van zijn opkomst ten ondergang gedoemd is: het vasthouden aan de oude tradities, het onwrikbaar geloof in de overgeleverde leer. Toch was dit geloof aan autoriteiten de natuurlijkste en daarom ook een gezonde houding, zolang dit cultuurstadium, dat wezenlijk assimilerend en receptief was, aanhield. Zoals een schoolkind bij de eerste opname van kennis noodzakelijk een vast geloof in zijn onderwijzers heeft, tot het rijp wordt voor kritiek, zo moest de middeleeuwer zich wijd open stellen voor de schat van geleerdheid uit de oudheid, en zolang hij zelf dit wetenschappelijk depositum niet kritisch kon overzien, moest hij het eenvoudig aanvaarden en kwam licht tot de voorstelling, dat achter de wetenschap der Ouden niets meer lag: zij hadden alles al geweten. Ongelukkigerwijs zijn de middeleeuwers blijven steken in deze houding, toen zij er aan ontgroeid waren, en het werd een ernstige kwaal in die latere eeuwen, toen het westen zijn eigen ontwikkelingsgang moest beginnen. Misschien kenden de eerste middeleeuwen hierin nog een verstandiger matiging dan hun erfgenamen. De voornoemde Adelard van Bath leed althans niet aan verkalking op dit gebied, te oordelen naar zijn uitval in een zijner geschriften: ‘Het valt mij moeilijk, met jou te discuteren. Ik heb het namelijk zó geleerd van mijn arabische leraren onder leiding van de rede, jij loopt aan een andere leiband, gevangen als je bent door de schone schijn van het gezag. Want wat moeten we gezag anders noemen dan een leiband? Immers, zoals redeloze dieren zich aan iedere leiband laten voeren en niet onderscheiden, waarheen of waarom ze voortgedreven worden, en alleen maar de teugel volgen waar ze mee vastgehouden worden, zo worden niet weinigen van jullie, gevangen en gebonden als jullie zijn door een bête lichtgelovigheid, misleid door het gezag van schrijvers’.
Deze tekst oogstte nog bijval bij Roger Bacon, een natuuronderzoeker van de dertiende eeuw.
Keizer Frederik II, die in 1250 stierf, zegt in zijn boek over valkenjacht: ‘Bij het schrijven hebben wij ook Aristoteles gevolgd, waar dat van pas kwam; op tamelijk veel punten, vooral wat de natuur van bepaalde vogels betreft, schijnt hij namelijk bezijden de waarheid te zijn, zoals de ervaring ons geleerd heeft. Daarom volgen wij de filosofenvorst niet in alles, want hij heeft zelden of nooit vogeljacht beoefend, maar wij hebben die altijd van harte beoefend’.
Nu kan men haast niet anders verwachten van Frederik II, die door geesteshouding en leven meer een renaissancevorst dan een middeleeuwer lijkt en in ieder geval geen type is van de vrome middeleeuwer. Maar een geheel onverdacht getuigenis moeten de woorden van Albertus de Grote zijn. Deze dominikanertheoloog en kerkleraar wil ook niet alles napraten, wat er beweerd wordt, want, zegt hij, daar is de wetenschap niet mee gebaat. Volgens hem behoort de natuurwetenschap niet het door anderen meegedeelde lichtgelovig te aanvaarden, maar de oorzaken uit te vorsen van de natuurverschijnselen.
Adelard van Bath verantwoordt zijn zelfstandige houding met twee gezonde argumenten: ‘Als de rede niet de universele rechter mocht zijn, dan was die voor niets aan ieder enkeling gegeven’. En verder: ‘zij die “auctores” heten, hebben aanvankelijk zelf bij het nageslacht niet anders geloof gevonden dan doordat zij de rede volgden, en allen die daar niet van weten of daar niet op achten, moeten met recht voor blinden gehouden worden’. Adelards botsing met het wetenschappelijk conservatisme toont overigens, dat zulke geestelijke verstarringen niet alleen de ziekte waren van de laat-scholastiek, maar dat de opkomende scholastiek zelf zich ertegen te verzetten had. En herhaalt dezelfde strijd tegen geves- | |
| |
tigde wetenschap zich niet, min of meer dramatisch, telkens wanneer een nieuwe koers wordt ingeslagen? In de eerste jaren nadat Niels Bohr zijn atoomtheorie opgesteld had, moest hij zich hard verdedigen tegen ervaren spectrum-onderzoekers en Einstein heeft voor zijn relativiteitstheorie soms een bittere strijd moeten voeren.
Pas wie de geringe waarde van het gezagsargument in de natuurwetenschap heeft ingezien, staat open voor die werkwijze die de natuurwetenschap typeert: de waarneming en de proefneming. Daarom legden ook juist die middeleeuwers die de ‘auctoritates’ durfden critiseren, vaak de grootste ijver aan de dag voor eigen waarnemingen. Albertus de Grote, wiens stelregel wij zojuist leerden kennen, is daaraan metterdaad trouw geweest. Van een onwaarschijnlijk verhaal over de voortplanting bij vissen zegt hij: ‘Ik ben van mening, dat daar niets van waar is; want in nauwkeurige waarnemingen en informaties bij zeer oude zee- en riviervissers heb ik met eigen ogen en oren gezien en gehoord....’. Om de eigenschappen van de metalen te leren kennen, maakte hij lange reizen naar de mijnen, en hij verzamelde natuurhistorische voorwerpen.
Wij hebben zojuist onderscheid gemaakt tussen waarneming en proefneming, omdat namelijk de waarnemer alleen maar toeschouwt en de natuur tot zich laat spreken, terwijl men in de proef met voorbedachten rade bepaalde omstandigheden schept en dus zelf vragen stelt aan de natuur. En Albertus de Grote weet al, dat men een proef niet op één manier moet doen, maar de omstandigheden op alle mogelijke wijze moet variëren, wil men er een zeker en juist uitgangspunt aan hebben. Maar al vindt men proefnemingen in de middeleeuwen, ze verschillen wezenlijk van de moderne experimenten daarin, dat de laatste bijna altijd metingen zijn. De noodzakelijkheid van deze exacte soort van proefneming is de mens pas geleidelijk duidelijk geworden in verder gevorderde stadiën van de natuurwetenschap.
Het is waar, dat de H. Albertus de Grote altijd van katholieke zijde naar voren wordt gehaald, als het erom gaat, de natuurwetenschap van de middeleeuwen van de gunstigste zijde te tonen. En de natuur- en geschiedkundige Mach heeft terecht opgemerkt, dat men de opvatting en stemming van een tijd niet naar de toppen, maar naar de middelmaat moet beoordelen. Wij zouden daarom misschien beter doen, te onderstrepen, dat een zelfstandig onderzoeker als Frederik II, die proeven deed met vogels en wetenschappelijke informaties inwon uit verre landen, niet geheel vreemd stond in zijn milieu, wij zagen immers, hoe de situatie in Zuid-Italië de vernieuwing en verrijking der kennis opdrong, en men kan de geleidelijke assimilatie en uitbreiding van de nieuwe wis- en natuurkunde vervolgen van hieruit, eerst en vooral naar Noord-Italië, waar de algebra tot bloei kwam onder de belangstelling van universiteiten en kooplieden. Men kan herinneren aan de natuurwetenschappelijke school van Chartres (ca. 1000-1200), waar men op de smalle basis van een armtierig overgeleverde Timaiostekst zijn natuurwetenschappelijke leergierigheid trachtte uit te leven. Maar ook dan nog moet men toegeven, dat de studie der natuur nooit een omvattende greep heeft gehad op het leven der middeleeuwers (met uitzondering misschien van magie en astrologie, die toentertijd in navolging van de Arabieren als wetenschappen beschouwd werden). De geringe interesse onder de geleerden is in zoverre begrijpelijk, dat de studies meest beoefend werden of geleid door geeste- | |
| |
lijken, die uiteraard meer op theologie en filosofie georiënteerd waren. Dat er onder hen toch altijd beoefenaars en promotoren van de positieve wetenschappen zijn geweest, zoals heden ten dage nog, is een bewijs van de waardering der Kerk voor dit gebied der cultuur. Onder de leken waren ook betekenisvolle geleerden, Adelard van Bath was bijna zeker een leek, Leonardo van Pisa was een koopman,
maar toch is de bijdrage van hun zijde in de eerste eeuwen zo gering, dat hierin de middeleeuwen onvergelijkelijk afwijken van de moderne tijd. En hoe kon het anders, omdat er eeuwen nodig waren, om de brede lagen van de west-europese bevolkingen te openen voor de beschaving. Als de burgerstand tot ontwikkeling komt, zien wij echter spoedig de leiding in de natuurstudie overgaan in de handen van leken, zoals b.v. in de reeds genoemde algebraschool van Italië.
Van techniek in de tegenwoordige zin van het woord kon geen sprake zijn vóór het ontstaan van de moderne mechanica, die aan de techniek een wiskundige en wetenschappelijke grondslag gaf. Maar het strekt de middeleeuwen tot eer, dat zij een samenleving hebben gesticht die in ingewikkeldheid en grondige organisatie niet onderdoet voor die van het romeinse rijk, maar in tegenstelling tot de laatste het stellen kon zonder dat mensonwaardige slavernij-stelsel dat in de oudheid technisch onontbeerlijk was. De bouw van pyramiden en tempels werd gedirigeerd door de zweep van de slavenopzichter, de middeleeuwse kathedralen konden verrijzen uit de arbeidsvreugde der vrije gildegezellen.
Een overzicht als het bovenstaande kan slechts enkele momenten naar voren halen, en om hieruit een volledig beeld of algemeen geldend oordeel samen te stellen, daartoe is het gebied van onderzoek te complex. Men kan daarom ook de reeks van voorbeelden in hoge graad selectief noemen en straks een aantal feiten van tegengestelde strekking er tegenover stellen. Maar het bovenstaande bewijst althans, dat de ‘donkere middeleeuwen’ te veel kleurenschakering tonen, om een naïeve beoordeling, zoals die in het begin geschetst werd, toe te laten. Ook al zijn er slechts enkele toppen aan te wijzen uit de middeleeuwse natuurwetenschap die ietwat respectabel zijn voor de ogen van de moderne natuurvorser, terwijl het gemiddelde niveau aanzienlijk dieper ligt, toch leveren die toppen, bisschoppen, religieuzen en leken, het bewijs, dat noch de middeleeuwse maatschappij noch de katholieke Kerk uiteraard een tegenstander móést zijn van de vooruitgang der natuurwetenschap. Zij bevestigen, dat wij de juiste weg zijn ingeslagen, toen wij het dieptepunt in de geschiedenis der natuurwetenschap zochten te verklaren uit de omstandigheden van de vroege middeleeuwen. Dat de middeleeuwen veel minder van blijvende waarde gepresteerd hebben dan oudheid en moderne tijd, is een onweerlegbaar feit, maar men kan daaruit niet afleiden, dat zij aanleg en belangstelling misten, want de omstandigheden waren zo, dat alle talent en inspanning nodig was, om de traditie der wetenschap te bewaren, te bemachtigen of te herwinnen. En wanneer wij buiten beschouwing laten, in hoeverre de middeleeuwers succes hebben geboekt in de beoefening van de wiskunde en de studie der natuur, in hoeverre zij van enthousiasme ervoor hebben blijk gegeven, moeten wij hun althans laten, dat zij vaak goede wil hebben getoond, gepaard met een zekere ontvankelijkheid voor de geesteshouding van de natuurwetenschap. Daaruit is zoveel positiefs voortgekomen, dat het de aanzet kon worden van de
reusachtige ontwikkeling die zich vanaf de renaissance begint te ontplooien.
|
|