Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |||||||||||||||
ForumDe chronologie van het PassiedramaReeds lang houdt 't bijbelonderzoek zich bezig met het probleem van de tijdsbepaling van de Passie van Jesus Christus. Wanneer men het Passieverhaal leest, stellen zich wellicht geen chronologische vragen, maar wanneer men de Evangeliën raadpleegt wordt het uiterst moeilijk om zich van de situering der gebeurtenissen een logische voorstelling te maken. De kerkelijke liturgie heeft traditiegetrouw sedert eeuwen de voorstelling aanvaard dat Jesus het Laatste Paasmaal heeft gehouden op donderdagavond, waarbij Hij de Eucharistie heeft ingesteld. Dezelfde nacht ontrolde zich het drama dat in de tuin van Gethsemane begon en eindigde bij Pilatus, waar 's morgens het oordeel werd uitgesproken. De gebeurtenissen die elkaar in dit korte tijdsbestek opvolgen zijn zo talrijk dat zich reeds dadelijk verscheidene vragen opdringen: Is het denkbaar dat de hogepriesters en de hoge raad reeds midden in de nacht op de been zouden gekomen zijn om een verhoor af te nemen en te beraadslagen? Is het mogelijk dat een doodvonnis kon worden geveld zonder dat de raad twéémaal was samengekomen? Van deze bepaling werd weliswaar slechts de schriftelijke formulering tot 200 na Christus teruggevonden, doch ze gold stellig reeds ten tijde van Jesus. Ook gold de regel dat de hoge raad alleen overdag mocht vergaderen. Het korte tijdsbestek is echter niet de enige moeilijkheid. Er is ook een opvallende tegenstrijdigheid tussen de synoptici Mattheus, Marcus, Lucas en het vierde evangelie. De synoptici situeren de maaltijd te Bethania twee dagen voor Pasen, terwijl Johannes dit zes dagen voor Pasen plaatst. Op zichzelf is dit niet van zoveel belang; er zijn immers wel méér verschillen tussen de evangelisten onderling. Maar Johannes dateert de dood van Jesus op vrijdag de 14e nisan. Dezelfde avond was er de Joodse paasmaaltijd en de evangelist heeft speciaal de betekenis willen doen uitkomen van het feit dat ‘het Ware Paaslam’ juist op die dag werd geofferd waarop de Joden ritueel hun paaslammeren slachtten. Johannes vermeldt ook niet het Laatste Avondmaal als een paasmaal. Dit doen de drie andere evangelisten daarentegen wel, hetgeen dus zou betekenen dat ofwel Jesus op de 15e nisan werd gekruisigd, ofwel dat Jesus en de apostelen Pasen vroeger hebben gevierd dan de andere Joden. Deze laatste verklaring zou bijgevolg impliceren dat Jesus op eigen gezag een andere Paasdatum zou hebben bepaald of dat Hij een andere totnogtoe onbekende kalender heeft gevolgd. Beide hypothesen werden reeds bestudeerd, maar de laatstgenoemde had tot voor kort geen bewijsgronden. Na de ontdekkingen te Qumran is de toestand echter veranderd en kan de ‘kalender-hypothese’ worden verantwoord. Het is de Franse vrouwelijke professor Annie Jaubert, van de ‘Hautes Etudes’ te Parijs, die een uitstekend gefundeerde theorie hierop gebouwd heeftGa naar voetnoot1). Ze gaat weliswaar van documenten uit die reeds lang bekend zijn, nl. de oudtestamentaire apocriefe boeken van Enoch en van de Jubileeën, maar deze worden in een geheel nieuw licht geplaatst door de rollen die bij de Dode Zee werden gevonden. Beide apocriefe boeken hebben in vrij groot aantal in de Esseense kloosterbibliotheek van Qumran gestaan. Het Jubileeënboek bevat een ‘geopenbaarde’ kalender, waarover het boek van Enoch verdere verklaringen geeft, en die door de meeste Joden zou zijn verwaarloosd geworden toen ze de tijdrekening der heidenen verkozen. Uit de geschriften van het Qumran-klooster blijkt dat de onenigheid van deze secte met de officiële tempelcultus te Jeruzalem in grote mate te wijten is aan de verschillende opvatting over de tijdrekening. Zoals bekend hechtten de gelovigen grote waarde aan deze bijzonderheden. Een van de beweegredenen tot de opstand van de Machabeeërs was de verdediging van de religieuze kalender. Om beknopt de kalenderindeling | |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
van het boek der Jubileeën weer te geven, kunnen we zeggen dat deze in de eerste plaats ieder kwartaal met dezelfde weekdag liet beginnen, nl. een woensdag, waardoor Pasen, dat op de 15e van de eerste maand moest vallen, steeds een woensdag zou zijn. Een tot hiertoe niet gepubliceerd, maar op een bijbels congres voorgelegd fragment van een bijzondere Qumran-kalender, blijkt een volledige overeenstemming te vertonen met die welke prof. Annie Jaubert heeft geconstrueerd. Dit schept dus een mogelijkheid om de drie synoptici in overeenstemming te brengen met het vierde evangelie. Indien Jesus deze tijdrekening zou hebben gevolgd in plaats van de nieuwe Joodse kalender, zou dit betekenen dat Hij op dinsdagavond het paasmaal zou hebben genuttigd. De versie van Johannes dat Jesus zou zijn geofferd op de dag dat de Joden het paaslam slachtten, zou dus kloppen met de officiële Joodse kalender. Volgens de theorie van prof. Jaubert - die door vooraanstaande exegeten zeer gunstig werd onthaald - zou de chronologie van de Passieweek er dus als volgt uitzien:
De door prof. Jaubert opgestelde chronologie is een waardevolle aanwinst voor de toelichting van het Evangelie, speciaal omdat wetenschappelijk een tegenstrijdigheid tussen synoptici en Johannes werd uit de weg geruimd. H.R. Ureel | |||||||||||||||
Dichters van morgenAd den Besten, die enkele jaren geleden de beide Stroomgebieden uitgaf (een bloemlezing uit de poëzie der jongere dichters naast een essayistisch werk over dezelfde auteurs), publiceert thans de anthologie Dichters van morgenGa naar voetnoot1). Het is een verzameling gedichten van jonge poëten, wier werk nog niet gebundeld werd. Toen hij voor het eerst deze jongeren uitnodigde om tot dit verzamelwerk bij te dragen, zonden niet minder dan 428 deelnemers en deelneemsters hun gedichten in. Het resultaat is dat er van 59 dezer werk in de bloemlezing is opgenomen. Er wordt dus met drift en hartstocht gedicht in Nederland en men moet Ad den Besten bewonderen, die wel nachtmerries moet krijgen van al die grillige woordfantasieën, die hem dagelijks bij tientallen, bij honderdtallen bestormen. Hij heeft ongeveer de taak van Dirk Coster als eikmeester der actuele Nederlandse poëzie overgenomen en hij doet dit met evenveel begrip als toewijding, en met misschien wat al te grote welwillendheid. Ik geloof dat ongeveer sinds de laatste oorlog de poëzie haar asrichting enigszins gewijzigd heeft. Stond die as vroeger op de poolster van schoonheid en hartstochtelijke bewogenheid gericht, zo zeer dat die schoonheid als dé godin boven allen aanbeden werd, nu is de ster, waarop zij gericht staat, een andere, een dubbelster, met grillen en onbetrouwbaarheden. Een hedendaags gedicht, uit de school rond Ad den Besten, is een grillige verbeelding, een fantastisch spel, een spel met woorden en imaginaties, oorspronkelijk en verspringend, verbijsterend en paralogisch, in geen geval een trachten naar ‘het schone’ en naar het wekken van bewogenheid. Vijf en twintig jaar geleden zou er moeilijk een bloemlezing hebben kunnen verschijnen, die opende met de versregel: Ik heb altijd een schone zakdoek bij me....
| |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
Hoe dicht het nuchtere alledaagse van deze schone zakdoek bij de wildste en grilligste verbeelding ligt blijkt uit de laatste regels van dit gedicht. Behalve een schone zakdoek heeft de dichter ook bij zich: .... een heel schel zilveren fluitje
om het onrustig krijsen van de
verschrikte vogels te overstemmen
eens op de berg
ararat.
Het poëtisch klimaat, de poëtische instelling is in een tien-twintigtal jaren wel radicaal veranderd. Vrijwel alle dichterlijke traditie is overboord gegooid. Het vroegere maat- en rijmbesef is bijna geheel verlaten. Leestekens en hoofdletters zijn meestal verbannen. De dichter of dichteres springt binnen de piste en voert daar een circusachtig nummertje uit, dat ingewijden weten te appreciëren, waarbij leken echter hoofdschuddend toezien. Bij het lezen dezer gedichten moet het normale mensenverstand worden uitgeschakeld; alle denken en redeneren, alle vragen naar zin en betekenis, alle gevraag ook naar ‘het schone’ is uit den boze. Deze dichters zoeken de magie der poëzie in het naakte contact met de werkelijkheid, een werkelijkheid die voor hen niet meer is een met schroom betreden tovertuin, doch een weerbarstig, haast vijandig iets, waarmee beter haast ironisch gespeeld dan gedweept wordt. Vandaar het uitbannen van schoonheid en ontroering en in plaats daarvan de meanders van onderbewuste imaginaties, van associaties en verbeeldingssprongen, die als een onderzeese flora en fauna weelderig opbloeien. Het woord ‘experimenteel’ staat sinds enige tijd op de zwarte lijst en de experimentelen in engere zin zijn als groep vrijwel uiteengevallen. Doch het experiment, of hoe men het noemen wil, de van alle stylering en traditiebinding losgeslagen fantasie tiert overal welig. Als Henk Kooiman schrijft: Vlist
Onder de hemel weven de wolken
Witte lichtgordijnen
De zon staat eenzaam en heilig
Een hoge zachte priesteres
In het grijze landschap.
Haar warme adem zweeft
Boven de wilgekaden
Zweeft over het zachte water
Strijkt aarzelend langs
Verweerde hofsteden
Hier is het leven
Een nooit vertelde legende,
dan doet dit vers eer vooroorlogs dan nieuwerwets aan. Het is nog ongeveer geschreven in de oude asstand der poëzie. Het is een der weinige uit dit boek die niet verbijsteren, wat wel het geval is met dit volgende van André Kuyten: Voor Thea
wil ik zeggen ik
ben dood, de vissers
vissen me
ik meen, wacht
tot de vissers beseffen
dit is een vogel.
De bloemlezing staat vol van dergelijke puzzles, waarvan het moeilijk is aan te nemen dat dit de poëzie ‘van morgen’ zijn zal. Het is trouwens voor oningewijden, waartoe ondergetekende zich ten volle rekent, een hele karwei om deze poëzie ernstig te nemen, om te geloven dat al deze versificerende jonge mensen (en hun mentoren als Ad den Besten) werkelijk de bedoeling hebben hun diepste reacties en gewaarwordingen onder woorden te brengen. Zij leven blijkbaar in een andere wereld dan de doorsnee-Nederlander. Als Janna Wolkers schrijft: Ik lig in streekromans gehuld
tussen hölderlin en bladwijzers
geef ik aan
hoe ik morgen wil leven
Ik zal mij naar Sao Paulo begeven
transparant
in mijn kokernauwe rok
zal ik bij verenigingen aansluiting vragen
en tegelijk vergiffenis,
kost het moeite in dit vers ook maar bij benadering een trachten naar ontsluiering van het mysterie des levens of een verwoorden van de innerlijke verhouding tot de dingen te zien. Eerder is het een uiting van de luchthartig spottende, licht cynische levenshouding die leven en werkelijkheid niet ernstig neemt en er haar spel mee speelt. Deze houding, in tegenstelling met de schoonheidsaanbidders van tachtig en later, is tekenend voor bijna allen die omstreeks vijftig te dichten begonnen, een grillig en koud poëtisch verweer tegen de opdringende realiteit. Het is of de drang naar originaliteit, de wens om nooit vermoede associaties en caleidoscopische beeldencombinaties op te roepen en voor | |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
te spiegelen, de meeste dezer gedichten geinspireerd heeft. God schiep het
geluid en de gedichten
zonder alfabet
in één noemen
zonder naam.
Ik slaap woorden
als vloeibaar glas
die niet meer betekenen dan
een vingertast op het water.
Durk van der Ploeg brengt hier wel het verlangen der meeste hedendaagse poëten onder woorden, gedichten te scheppen zonder alfabet, in één noemen zonder naam. Het woord, die afgesleten pasmunt, werd nooit zo gevoeld als een rem, een boei die de vrije vlucht belemmert, het woord, dat toch ook de drager is en noodzakelijk zijn moet van al wat de mens innerlijk beweegt. Ook dit is tekenend voor de thans dichtende generatie. In zijn jongste december-januari-nummer heeft het tijdschrift ‘Maatstaf’ onder leiding van Paul Rodenko een soort enquête gehouden, waarop een behoorlijk aantal oudere en jongere literaire grootheden hun mening over de zogenaamde experimentele poëzie ten beste gaven. De antwoorden zijn een beetje mager uitgevallen. Meerdere aangeschrevenen hebben vermoedelijk niet geantwoord. Enkele oudere literaire coryfeeën gaan niet onmiddellijk op de vraag in, doch maken van de gelegenheid gebruik om hun ideeën over poëzie te luchten. Een dergenen die het meest serieus op de kwestie ingaat en zich conscientieus de vraag stelt naar de stand der hedendaagse poëzie is de jongere dichter en criticus Hans Warren, in een uitvoerige briefwisseling met Paul Rodenko. ‘In iedere tijd, zo schrijft hij, denkt men dat men tot een uiterste gekomen is, en inderdaad meen ik.... dat onze “experimentele” dichtkunst.... een uiterste is, en geen nieuw begin, en wel een uiterste van individuele vervreemding, cerebraal en niet emotioneel, geraffineerd en niet primitief’. ‘Bezien we.... de hedendaagse letteren, dan moeten we wel merken.... in welk een impasse wij ons bevinden. Ik moet eerlijk bekennen dat ik.... geen uitweg zie.... we schijnen inderdaad voor een wildernis te staan.... Het menselijk bestaan, en ook de kunst dus, is goeddeels ontworteld, losgeslagen zowel van het verleden als van de kern waarvanuit zij had moeten voortkomen. Er is een algemeen, vaak zeer geforceerd streven naar iets nieuws, naar datgene wat er nog nimmer geweest is d.w.z. het onmogelijke. Men heeft getracht de “schoonheid” voor goed ten val te brengen en is de “culte du laid” begonnen, men heeft de waarde van het onderbewuste in de mens hooggesteld en zich laten verlokken door de gruwelijke charme van het absurde, maar men is daarmee niet “hoger” of “verder” gekomen. Door alle hekken van alle dammen open te zetten hebben de schapen, waaronder vele zwarte, zich op de brede weg gestort, en men stikt van het stof’. ‘.... En is het hek niet van den dam? Alles kan, en wat men ook doet, men vindt in onze grijze, intens verburgelijkte en geüniformeerde maatschappij zijn bewonderaars en meelopers. Er zijn geen maatstaven meer voor wie zonder traditie leeft’ (Maatstaf, december 1958-januari 1959, pp. 863-864-865). Ik geloof niet dat zich iemand door deze opvattingen van Hans Warren zal laten overtuigen. Men is het met hem eens of oneens, niet krachtens een redenering, doch krachtens een te voren ingenomen standpunt, dat bepaald wordt door allerlei factoren die iemands levenshouding bepalen. Of de poëzie van na vijftig een kostbare vernieuwing gebracht en een nieuwe bloei ingeluid heeft, zullen eerst latere geslachten kunnen constateren. Hans Warren ziet eigenlijk geen uitweg. Wij zitten, meent hij, in een impasse en een ‘terug’ is niet mogelijk. Toch is de toestand wel niet zo hopeloos als hij het voorstelt. Er zijn vaker chaotische tijden over Europa losgebroken, waaruit een nieuwe orde, een nieuwe stijl, een nieuwe levensinstelling geboren werd. Ook thans is er veel chaotisch en los geslagen in de innerlijke structuur der mensen, vooral der jonge mensen, waarvan de tegenwoordige Sint-Vitusdans der poëzie mij een symptoon lijkt. Doch de menselijke geest werkt zich steeds los uit chaos en verwarring, gedreven als hij wordt door een onverwoestbaar idealisme dat zich malgré tout een weg baant naar lichtende verten. J. van Heugten S.J. |
|