Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Economische kroniek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oorzakenDe oorzaken van de moeilijkheden, die men thans beleeft, zijn zowel van structurele als van conjuncturele aard. Men moet daarbij bedenken dat in feite de factoren van de eerste categorie, naar gelang het geval, in meerdere of mindere mate hun invloed steeds uitoefenen doorheen de golfbeweging van de economische cyclus. Wanneer onder invloed van de recessie de vraag naar steenkolen gevoelig daalt en de concurrentie van vervangingsprodukten of goedkopere buitenlandse steenkool zich scherp laat gevoelen, weegt de nadelige invloed van de structurele gebreken dubbel zwaar. Indien onze steenkolennijverheid structureel gezond was, zou men in de huidige omstandigheden eveneens te kampen hebben gehad met ernstige moeilijkheden, maar deze zouden toch veel minder erg zijn geweest. Het vervolg van deze korte beschouwingen beperkt zich dan ook hoofdzakelijk tot de structurele elementen, die ten grondslag liggen aan het Belgisch kolenvraagstuk. Van fundamenteel belang in structureel verband is de ontwikkeling der kostprijzen, beschouwd in een drievoudige relatie: vooreerst het verband met de evolutie van het algemeen prijsniveau, vervolgens de verhouding tussen de Belgische en de buitenlandse kostprijzen en tenslotte de onderlinge positie op dit gebied van de Belgische bekkens.
* * *
Sedert de laatste decennia van de 19e eeuw zijn de steenkolenprijzen steeds in vlugger tempo gestegen dan het algemeen prijsniveau. Van bijzonder belang is de vaststelling dat dit daarentegen niet het geval was met de prijzen van de andere energiebronnen. De prijs van de ruwe petroleum verliep evenwijdig met het algemeen indexcijfer van de groothandelsprijzen, terwijl de prijs van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zware oliesoorten alsmede van de elektriciteit in dalende lijn ging. De oorzaak van deze ongelijke prijsontwikkeling ligt in een tragere stijging der produktiviteit in vergelijking met de verwerkende industrieën of de exploitatie van de andere energiebronnen, dit ten gevolge van de afnemende meeropbrengsten bij de ontkoling van de arme lagen alsmede van periodiek terugkerende moeilijkheden bij de recrutering van stabiele arbeidskrachten. In vergelijking met zijn grote concurrent, de petroleum, is dus de steenkool geleidelijk duurder geworden, met het gevolg dat de vervanging door petroleum of zware olie steeds toeneemt. Deze structurele ontwikkeling gedurende de laatste decennia ligt mede ten grondslag aan de moeilijkheden die de steenkolennijverheid thans overal in West-Europa ondervindt. Deze moeilijkheden laten zich natuurlijk bijzonder scherp gevoelen tijdens de economische teruggang: de prijzen van de andere energiebronnen dalen dan over het algemeen, terwijl de kolenprijzen weinig elastisch zijn. De overschakeling op nieuwe brandstoffen en de bezuiniging in het verbruik worden op deze wijze vanzelfsprekend ten zeerste bevorderd. Op een ogenblik dat aldus de steenkool terrein verliest ten voordele van andere brandstoffen, wat betreft de behoeften waarvoor concurrentiële aanwending van de verschillende energiebronnen mogelijk is, daalt gelijktijdig en eveneens ten gevolge van de economische teruggang, het verbruik van steenkolen ter voldoening van de behoeften, waarvoor andere stoffen praktisch niet kunnen aangewend worden (b.v. cokes in de staalproduktie).
* * *
De tweede belangrijke verhouding is die tussen de Belgische en de buitenlandse produktiekosten. Het is voldoende bekend dat de gemiddelde kostprijzen van onze huidige kolenproduktie veel hoger liggen dan die van de meeste bekkens in de ons omringende landen, bijzonder ten gevolge van de ongunstige geologische exploitatievoorwaarden en het hoog loonpeil. De concurrerende bekkens, vooral dat van de Ruhr, bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van onze industriecentra, zodat er in de vervoerkosten geen ‘geografische’ bescherming kan gevonden worden in het kader van een vrije West-Europese Markt. Om te kunnen concurreren zou onze steenkolen-produktie dus haar verkoopprijzen moeten kunnen verminderen, hetgeen natuurlijk een daling van de kostprijzen vereist. De gewenste prijsverlaging zou voor bepaalde categorieën ongeveer 10 à 15% moeten bedragen. Dit had bereikt moeten worden tijdens de overgangsperiode, voorzien vóór het definitief in werking treden van het E.G.K.S.-verdrag, bij middel van de perekwatiefondsen, voor de helft ter beschikking gesteld door de Duitse en Nederlandse mijnen en voor de helft door de Belgische regering (totaal bedrag: 2.218 miljoen B. fr.).
* * *
De derde belangrijke verhouding op het stuk der kostprijzen is tenslotte die tussen de verschillende Belgische bekkens zelf. De spreiding is hier zeer groot, doch zij komt vooral tot uiting, zo men de vergelijking maakt tussen het geheel der zuidelijke bekkens en het Kempisch bekken. Deze aangelegenheid werd te dikwijls behandeld om er nog uitvoerig op terug te komen. Alleen zij aangestipt dat de regionale tegenstelling klaarblijkelijk de rationele oplossing van de moeilijkheden, die thans in zo grote mate de steenkolennijverheid ondervindt, in zeer ernstige mate hindert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat men heel wat verder zou geweest zijn met de sanering van de kolensector, indien de niet rendabele mijnen verspreid waren over alle bekkens, in plaats van alleen in het zuiden gelocaliseerd te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zoek naar een oplossingIn het licht van de hierboven geschetste structurele achtergrond moet er thans gepoogd worden een oplossing te vinden. Het is daarbij van essentieel belang duidelijk te bepalen welk doel er zou kunnen en moeten bereikt worden. Komt het er in ons land op aan zoveel mogelijk kolen te produceren? Of moet men zich houden aan een bepaald produktievolume en op welke hoogte bevindt zich dit? Zal men zich richten naar een bepaalde kostprijs, die de internationale marktprijs ongeveer benadert en de te produceren hoeveelheid in functie hiervan vastleggen? Of zal het zelfs mogelijk en wenselijk zijn de produktie te laten bepalen door het vrije spel van vraag en aanbod? Een keuze te doen tussen de in theorie mogelijke doeleinden is de taak van de economische politiek, die zich zal moeten laten leiden door wat economisch noodzakelijk en mogelijk is. Daarbij zal men vooral moeten letten op de volgende overwegingen.
* * *
Moet België er naar streven zoveel steenkolen te produceren als technisch mogelijk is? De voorstanders van deze stelling beroepen zich op twee argumenten: 1. de steenkool is de enige grondstof, waarover ons land beschikt: derhalve moet deze rijkdom zo intensief mogelijk geëxploiteerd worden; 2. de behoeften aan energie stijgen voortdurend en in zeer belangrijke mate. Beide stellingen zijn juist, doch kan de conclusie, die sommigen eruit trekken, aanvaard worden? De steenkool, zoals ieder goed, heeft toch slechts economische betekenis, wanneer hij kan voortgebracht worden tegen een kostprijs, die zijn economische aanwending mogelijk maakt. België moet er allereerst naar streven zijn arbeidskrachten zo produktief mogelijk tewerk te stellen en dit is zeker niet het geval bij het ophalen van steenkolen, voor zover deze elders tegen veel lagere prijzen kunnen aangekocht worden. Wel kan men opmerken dat tijdens de hoogconjunctuur de bevoorrading in steenkolen van onze nijverheid steeds gevaar loopt, zodat het derhalve verkeerd ware het produktievolume ernstig in te krimpen. Te verkiezen zou daarentegen zijn een ruime stockering tijdens de recessie. Het blijkt echter duidelijk dat de last van de financiering der stocks tijdens de laagconjunctuur zekere grenzen niet kan te boven gaan, zonder ondraaglijk te worden. Dit punt schijnt thans berekit te zijn. Het huidige stockeringspeil volstaat overigens om in de toekomst een flinke economische ‘boom’ te voeden, mocht deze zich voordoen. Wat het tweede argument betreft, is het juist dat de behoeften aan energie in het kader der E.G.K.S. voortdurend stijgen, doch het is evenzeer waar dat de voorziening met andere energiebronnen dan steenkool nog vlugger toeneemt tegen voordeliger prijzen. Aldus is, buiten enige toppen tijdens de hoogconjunctuur, het Belgisch verbruik van steenkolen vrijwel niet gestegen sedert 1913 en hebben wij ons produktieoverschot moeten uitvoeren. Van bijzonder belang is echter dat, in tegenstelling tot de andere West-Europese landen, ons totaal energieverbruik daarenboven sedert meer dan twintig jaar praktisch niet toegenomen is. Een steeds groter gedeelte van onze energiebehoeften werd daarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog gedekt door andere produkten, met name petroleum, omdat dit voordeliger uitkwam voor de verbruiker. In 1957 bereikte de petroleumconsumptie aldus het equivalent van 6,5 miljoen ton steenkolenGa naar voetnoot1). Binnen afzienbare tijd zal daarenboven de nucleaire energie een ernstig mededinger worden. Het zou dus economisch onhoudbaar zijn de vanuit technisch oogpunt maximaal mogelijke produktie na te streven. De produktiegrens zal in alle geval niet kunnen stijgen boven het gemiddeld verbruikspeil der laatste jaren en alles wijst er op dat dit laatste volume ten gevolge der bovenvermelde factoren eer in dalende lijn zal gaanGa naar voetnoot2). Van de andere kant wordt het thans meer en meer duidelijk dat de beslissende betekenis van de produktiekosten niet meer uit het oog verloren kan worden. Wil men een einde maken aan het miljardenspel der subsidies, dan moeten de produktiekosten een verkoopprijs toelaten, die de prijs van de Ruhr benadertGa naar voetnoot3). In het kader van de Europese economie zullen inderdaad de verbruikers steeds in de gelegenheid zijn contracten op lange termijn af te sluiten met de producenten uit dit bekken en aldus hun bevoorrading te verzekeren. Het gevolg kan zijn dat België zijn produktiehoeveelheid dermate moet bepalen dat de produktiekosten niet veel hoger liggen dan in het Ruhrgebied. Op lange termijn gezien betekent dit dat men niet kan ontkomen aan de fundamentele invloed van het spel van vraag en aanbod, steeds in de veronderstelling dat de nationale gemeenschap niet bereid is de verkoopprijzen te drukken door middel van subsidies.
Lagere kostprijzen postuleren een verhoging van het rendement der steenkolenmijnen door concentratie van de produktie in deze mijnen en bekkens, waar dit het gemakkelijkst kan bereikt worden. Aldus blijkt het dat men in ieder geval de steenkolen daar moet trachten te winnen, waar dit kan gebeuren op de beste economische voorwaarden. De toepassing van deze essentiële waarheid zal onvermijdelijk het verschuiven van het zwaartepunt der produktie naar het Kempisch bekken inhouden. Aangezien echter tegelijkertijd de totale Belgische produktie waarschijnlijk zal dienen verminderd te worden, zal men daarbij moeilijk kunnen ontsnappen aan de sluiting van een reeks mijnen uit de zuide- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke bekkens, natuurlijk steeds in de veronderstelling dat de subsidiëring door de staat wordt ingehouden. Men mag voorzeker de sociale weerslag van mogelijke sluitingen niet uit het oog verliezen. Het komt er op aan deze sociale gevolgen in hun ware verhoudingen te zien. Voor de ondergrondse arbeiders zal er wellicht nauwelijks een probleem ontstaan. Zij zullen op tamelijk korte termijn allen kunnen geplaatst worden in mijnen van hetzelfde of van aangrenzende bekkens. Voor de bedienden en degenen, die arbeiden op de bovengrond, is een oplossing minder eenvoudig. Per miljoen geproduceerde ton steenkolen betreft het ongeveer 1200 arbeidskrachten. Indien wij uitgaan van de veronderstelling dat de vermindering der voortbrengst in totaal ca 5 miljoen ton zou bedragen - hoeveelheid, welke trouwens voorzien was in paragraaf 26 van de overeenkomst aangaande de overgangsmaatregelen tot de E.G.K.S. - zou het in totaal dus gaan om ca. 6000 arbeidskrachten, ten behoeve van welke wellicht grotendeels een overschakeling naar andere bedrijfstakken noodzakelijk zal zijn. De oplossing zou vergemakkelijkt worden door de geleidelijke uitvoering van het saneringsprogramma. In dit verband is de conjuncturele ontwikkeling tijdens de volgende maanden van grote betekenis. Indien de afzetmogelijkheden en marktprijzen op de steenkolenmarkt weinig verbeteren, zou een structurele sanering in versneld tempo wel eens onontkoombaar blijken. Tenslotte kunnen ook de algemene economische gevolgen van de structurele aanpassing der steenkolennijverheid belangrijk zijn. De Belgische zware industrie is een grote verbruiker van steenkolen. Nu het blijkt dat de inlandse steenkoolwinning haar slechts tot op zekere hoogte vermag te bevoorraden tegen de internationale marktprijzen, zal zij wellicht van haar verdere ontwikkeling meer afhankelijk worden van het buitenland. Al is dit eveneens het geval voor vrijwel alle grondstoffen, die onze nijverheid verwerkt, toch kan men zich afvragen of dit niet de aanleiding zal zijn tot een zekere structurele heroriëntering van de Belgische economie in de richting van andere bedrijfstakken, die overigens meer aansluiten bij de economische vooruitgang. Ook in de regionale structuur van onze economie zouden voelbare verschuivingen kunnen intreden. Het is immers uitsluitend in de kolenmijnen van de oude industriële bekkens, dat de aanpassingen te verwachten zijn. Derhalve zal aldaar het gevaar voor achteruitgang van de totale tewerkstelling en van het globale regionaal inkomensvolume niet denkbeeldig zijn. Dit hoeft niet te betekenen een ernstige werkloosheid maar wel een vermindering van de attractie van buitenlandse arbeiders of werkkrachten uit de andere gewesten van het land. |
|