wereld die ‘optimum population’ bereikt heeft. In dat koor treffen we journalisten, politici, economen en nog vele anderen aan, die besloten hebben, dat er te veel mensen zijn; zij zelf zijn niet overbodig, want zij zijn geroepen om anderen mee te delen, dat ze op deze wereld niet welkom, ja geheel overbodig zijn. Ik vind het altijd ook zeer merkwaardig, dat niemand eigenlijk juist kan definiëren, wat nu eigenlijk een ideaal bevolkingsgetal is. Het brengt ons terstond in de grootste moeilijkheden, als we ons heel nuchter afvragen: ideaal, met 't oog op wat? Met 't oog op welzijn, geluk of gezondheid? Maar waar bestaat dat geluk in? Heeft men bedoeld iets ideaals, gezien vanuit eugenetisch, of biologisch standpunt of bedoelt men het grootst aantal materiële goederen per capita? De Wereldbevolkingsconferentie te Genève probeerde allerlei soort definities van dat bevolkingsoptimum vast te stellen, evenwel zonder een definitief resultaat, hetgeen ook alleszins te begrijpen is. Er spelen naast de economische factoren nog een legioen van ethische, religieuze en intellectuele factoren mee en die worden door de vakeconomen maar al te zeer over het hoofd gezien. In vele landen - ik noem slechts Frankrijk en Japan -, is met het toenemen der bevolking ook de levensstandaard verhoogd en vele vaklui redeneren (m.i. zeer juist): als Frankrijk 30 of 20 miljoen bewoners zou tellen zou de momentele levensstandaard onmogelijk opgehouden kunnen worden en hij zou zeer stijgen als Frankrijk momenteel 70 miljoen mensen zou hebben. Zekere schrijvers wijzen weleens naar de Scandinavische landen, ‘waar een haast ideale bevolkingstoestand heerst’. Hoe kunnen de zienswijzen toch zo uiteenlopen! Ik vind die landen, speciaal Zweden en Denemarken onderontwikkeld, ja heel erg onderontwikkeld. Wel niet zozeer door een tekort aan allerlei materiële goederen - ze hebben er veel te veel, ja zoveel, dat ze zat en blasé zijn
van bijna alles - maar ze zijn onderontwikkeld in hun geesten, in hun harten, in hun zielen, in hun genoegens, ja ze zijn geestelijk geheel ondervoed. Ik krijg haast een rilling als ik denk aan mijn bezoek aan Zweden en Denemarken. Alles is er even keurig en netjes, alles is feilloos geregeld: geboorten, ziekten, dood, inkomen, behuizing, voedsel, vermaak (dat er haast niet bestaat) en wat al niet meer. Maar over dat alles ligt een ijzige kilte des doods, een eindeloze verveling, een oververzadiging, die een onzichtbare, maar immense troosteloze druk uitoefent op die enkelingen, die daar nog leven (men spreke liever van vegeteren).
Ik heb al die zaken uitgebreid besproken met de Zweedse bemanning, wel niet in zulke geprononceerde termen, maar toch ‘I called a spade a spade’. En ik vind het hoogst merkwaardig, dat die lui het in verschillende opzichten met me eens waren. Ze zijn bijna allemaal wild op Italië: ‘Wat een heerlijk land, wat 'n blijheid, wat 'n levensvreugde, wat 'n optimisme bij al de vuilheid, die er soms te vinden is’. Me dunkt, niet zo kwaad opgemerkt. De Fransen noemen Zweden en Denemarken ook wel: ‘Les Royaumes de l'Ennui’. Ook dat is er niet zo erg naast.
1 juli. We naderen de Rode Zee en de eerste officier overhandigt me een boek: The World of Susie Wong; wel geen geestelijke lezing, maar ik wil het toch even doorbladeren, want men wil er over discussiëren.
3 juli. We hebben van gedachten gewisseld over verschillende recente boeken, die Westerlingen over het Oosten geschreven hebben. Nu dat het Verre Oosten en speciaal Japan een toeristenland geworden is, worden daar jaarlijks tienduizenden en nogmaals tienduizenden Europeanen en Amerikanen rondgeleid. De Japanners tonen aan de toeristen meestal, wat deze laatsten gaarne willen zien en