| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
J. Liedmeier
Boris Pasternak en Dokter Zjiwago
B. Pasternak, Essai d'autobiographie. Traduit du russe, 12e éd., Paris, 1958.
B. Pasternak, Doctor Zhivago. Translated from the Russian by Max Hayward and Manya Harari. London, 1958.
‘WAT is literatuur in de meest gebruikelijke en verbreide zin van het woord? De wereld van welsprekendheid, gemeenplaatsen, afgeronde zinnen, van achtenswaardige lieden die in hun jeugd het leven hebben geobserveerd en, eenmaal beroemd, met abstracties en redenaties werken, in herhalingen vervallen. En wanneer iemand in deze kunstmatige wereld zijn mond open doet.... omdat hij iets weet en iets te zeggen heeft, dan maakt dat de indruk van een revolutie: het is alsof de deuren wijd open gaan en het geluid van het leven daarbuiten naar binnen dringt.... Zo was het met Blok. Zo was zijn taal, oorspronkelijk en zuiver als die van een kind’.
Met deze woorden schetst Pasternak de indruk die hij onderging toen hij als jongen voor het eerst de gedichten van Alexander Blok las, een van de grootste lyrische dichters uit de voorrevolutionaire periode en de afgod van de toenmalige jongere generatie. In hem en in Rilke zag Pasternak zijn voorbeelden en het is misschien niet verwonderlijk dat het oordeel dat hij over Blok uitspreekt ook op zijn roman Dokter Zjiwago van toepassing is.
In zijn onlangs verschenen autobiografische schets waaruit dit citaat stamt spreekt hij uitvoerig over zijn jeugd en over zijn groei als kunstenaar. Dit werk dat uit 1956 stamt is daarom voor ons zo interessant omdat we hier de schrijver horen op het moment dat hij de laatste hand legde aan zijn roman Dokter Zjiwago. Deze schets was bedoeld als inleiding voor een nieuwe uitgave van zijn gedichten die in 1956 in de Sowjet-Unie was aangekondigd, maar nooit verschenen is omdat de befaamde ‘dooi’ na Stalins dood niet doorzette. De dichter spreekt hier niet over de revolutie en weinig over de periode die daarop volgde, hij geeft vooral een boeiende beschrijving van het milieu waarin hij opgroeide en van zijn tijdgenoten, de kunstenaarsgeneratie die omstreeks 1910 aan het woord kwam. Sommigen werden beroemde Sowjetschrijvers zoals Ehrenburg, anderen emigreerden, kwamen om in concentratiekampen of leefden moeizaam en eenzaam verder zoals hijzelf. Er waren er die zelfmoord pleegden: hen herdenkt hij in een speciaal hoofdstuk dat ontroert door de mildheid en het begrip voor hun situatie, de wanhoop van hun laatste ogenblikken; in dit medelijden sluit hij allen in, niet alleen zijn vrienden zoals Majakowski, maar ook een ideologisch tegenstander als Fadejew, de befaamde secretaris van de Schrijversbond onder Stalin. Maar een dergelijk fragment dat dieper ingaat op de door de revolutie geschapen wereld is in dit werk uitzondering: het is voornamelijk een terugblik op de jaren van zijn jeugd in het ouderlijk huis, een kunstenaarsgezin, waar hij vertrouwd werd met de grote figuren van zijn tijd, Tolstoj voor allen, een vriend van zijn vader, Blok, Gorki, maar ook met bui- | |
| |
tenlandse dichters als Rilke en Verhaeren. Hij vertelt over zijn hartstocht voor muziek, over de componist Skrjabin die hij vereerde en over de redenen die hem ertoe brachten plotseling radicaal met de muziek te breken - ofschoon Skrjabin zijn composities prees -
en zich aan de dichtkunst te wijden. Hij beschrijft de sfeer van de intellectuelen en kunstenaarskringen in het toenmalige Moskou, de indruk die de dood van Tolstoj op hem maakte. Maar in dit alles proeft men tegelijk een oordeel, het oordeel van een oudere man over een al te kunstmatig esthetisme waardoor zijn jeugd beheerst werd. ‘Ik hou niet van mijn stijl tot 1940’, zegt hij, omdat hij te veel heeft toegegeven aan de in die tijd heersende tendenties: de ontbinding van de vorm en de verarming van de gedachte. Dit geldt ook voor het proza, en speciaal voor het fragment Vrijgeleide, een autobiografisch fragment uit 1931, dat eveneens lijdt aan ‘een nodeloze geaffecteerdheid, de gewone kwaal in die tijd’, zoals hij zegt.
Hieruit kunnen we opmaken dat Pasternak zelf een groot verschil ziet tussen zijn vroegere oeuvre en zijn laatste werk. Er is inderdaad een verschil. In de gedichten die Pasternak tot 1934 publiceerde - voor de oprichting van de Schrijversbond waarmee de partij de literatuur ging beheersen - is hij in hoofdzaak een puur lyricus: de grote bron van inspiratie is de natuur, ‘de enige wereld’, zoals hij in die tijd zegt, ‘waar het mogelijk is helemaal jezelf te zijn; want in andere werelden is het onmogelijk ook maar iets te doen zonder zelf te moeten lijden of anderen lijden aan te doen’. Hij speelt met beelden en klankeffecten, hij wil daardoor de ervaring onmiddellijk in zijn meest elementaire vorm op de lezer overbrengen, want ‘in het kunstwerk zwijgt de mens en spreekt het beeld. En het wordt duidelijk dat alleen het beeld gelijke tred kan houden met de opeenvolgingen in de natuur’. Door de originaliteit van zijn beelden en zijn gedachten zijn deze verzen voor de grote massa moeilijk verstaanbaar; in deze jaren staat hij dan ook volkomen alleen omdat hij de sociale thematiek afwijst, in tegenstelling met Majakowski die, eveneens als lyricus begonnen, eindigde als de trompetter van de revolutie.
In zijn roman echter is de toon heel anders geworden; een verandering die reeds werd voorbereid in zijn tijdens de laatste oorlog verschenen gedichtenbundels, - een periode die hem weer de kans gaf te publiceren. Hier is inderdaad een man aan het woord die iets te zeggen heeft, die weet dat hij, als één van de weinige nog levende getuigen van ‘Ruslands verschrikkelijke jaren’ verplicht is het nageslacht over zijn ervaringen te vertellen. En wel op zo'n manier ‘dat het hart samenkrimpt en de haren te berge rijzen. Erover vertellen op de gewone tot vervelens toe herhaalde manier, erover vertellen zonder de lezer tot verbijstering te brengen, erover vertellen zonder de verve waarmee Gogol en Dostojewski Petersburg beschreven hebben, is niet alleen zinloos en dwaas. Maar zo schrijven is gemeen en oneerlijk. Wij zijn nog ver van dit ideaal’.
Met deze woorden eindigt hij zijn autobiografie: hiermee veroordeelt hij aan de ene kant de bestaande Sowjetliteratuur over de revolutie - bijgekleurd en bijgewerkt volgens de officiële Partijvisie - maar zet zichzelf ook een program dat hij in Dokter Zjiwago heeft trachten te verwezenlijken.
In dit boek geeft hij aan de ene kant een beschrijving van Rusland voor, tijdens en na de revolutie, aan de andere kant de biografie van zijn held, de arts en dichter Joeri Zjiwago, die opgroeit in het Moskou van voor de revolutie en sterft in 1929, aan het eind van de NEP. Deze twee thema's vullen elkaar aan en geven elkaar relief: juist tegen de achtergrond van de revolutie krijgt Zjiwa- | |
| |
go's lot zijn volle, tragische betekenis en in de gevolgen die de revolutie voor Zjiwago's leven heeft wordt ons de geschiedenis van die tijd getoond. Pasternak geeft echter geen gedetailleerd relaas van feiten, hij beperkt zich tot beslissende momenten, hoogtepunten: alleen die momenten zijn voor hem belangrijk waarop men zich van zich zelf bewust wordt, een hevige smart, ontroering of verrukking doormaakt; dit geldt èn voor het Russische volk voor zover het in dit boek optreedt als drager van de revolutie, èn voor de held Zjiwago. Alleen die momenten en wat daarmee samenhangt, wat als voorbereiding of verklaring dienen moet, krijgen wij te zien; de rest slaat hij over of vat hij kort samen.
Tijdens Zjiwago's jeugd is reeds de dreiging van de komende omwenteling voelbaar: hij maakt als jongen de mislukte opstand van 1905 mee en voelt de voosheid van de oude orde. De revolutie en de daarop volgende burgeroorlog is voor hem een ramp die hem uit zijn gewone milieu rukt en hem van zijn gezin scheidt: maar tegelijk is dit de periode waarin hij zich definitief van zijn dichterschap bewust wordt en de hevigste verrukking van de liefde beleeft. Alles wat voorafging blijkt slechts voorbereiding te zijn geweest, alles wat daarna komt, tijdens de periode van de NEP, is verval en ondergang.
Joeri Zjiwago is een wees die opgevoed wordt in het gezin van een liberale professor met wiens dochter Tonja hij kort voor de eerste wereldoorlog trouwt; hij deelt de humanistische idealen van zijn generatie, bewondert Tolstoj, maar wordt toch het diepst beïnvloed door zijn oom, een onorthodox religieus denker die een tijd in West-Europa woont en boeken schrijft die veel opgang maken. Hierin ontvouwt hij een christelijke filosofie waarvan de basis de liefde voor de naaste is, zoals deze door Christus is gepredikt en voorgeleefd, daarnaast stelt hij ‘de idee van de vrije persoonlijkheid en het leven opgevat als offer’. Alleen op deze wijze kan men de dood overwinnen: deze ideeën zijn vóór Christus ondenkbaar: de eigenlijke ‘geschiedenis’ begint dan ook pas met het Christendom, ‘het Evangelie vormt er de grondslag van’. Een dergelijke opvatting van het leven berust op een persoonlijke keuze en kan niet samenvallen met de leer van een collectief, hij keert zich dan ook fel tegen alle soorten van groepsvorming: ‘Het is altijd een teken van middelmatigheid als mensen een kudde vormen, of dit nu gaat om trouw aan Solowjow of aan Marx’.
Wanneer de revolutie uitbreekt is Joeri Zjiwago een moment enthousiast omdat hij hierin een opheffing van een aloud onrecht ziet, maar wordt al spoedig teleurgesteld wanneer het vervolg niet meer beantwoordt aan zijn idealen. Later schrijft hij: ‘Revoluties worden gemaakt door fanatieke mensen-van-de-daad,.... mensen die eenzijdig zijn op het geniale af. Zij werpen de bestaande orde in een paar uur of in een paar dagen omver, maar tientallen jaren, eeuwen lang blijft de geest van bekrompenheid die tot de omwenteling leidde overheersen’. Een dergelijke fanatieke revolutionair tekent de schrijver in Antipow, Zjiwago's tegenpool, een jongen uit een arbeidersmilieu die zich door zelfstudie opwerkt en oprecht in het communistisch ideaal gelooft; maar hij mist ‘een onbevooroordeeld hart, het soort hart dat niet weet van algemene maar alleen van bijzondere gevallen en in staat is tot de grootheid van kleine daden’. Tijdens de revolutie brengt hij het tot generaal in het rode leger, terwijl Zjiwago alleen maar op eigen veiligheid bedacht is, met vrouw en kinderen de dreigende hongersnood in Moskou ontvlucht en in een klein plaatsje in de Oeral belandt. Maar ook hier is hij niet veilig: hij wordt door de leden van een rode partizanenbende ontvoerd omdat zij hem nodig hebben als dokter in hun troep. Een tijd- | |
| |
lang zwerft hij met hen rond tot hij ten slotte weet te ontkomen. De tegenstelling tussen Zjiwago en Antipow wordt nog toegespitst omdat zij beiden dezelfde vrouw beminnen, Lara. Antipow is met haar getrouwd maar wordt met haar niet gelukkig en stelt ten slotte de revolutionaire zaak boven alles; Joeri Zjiwago die haar tijdens de oorlog toevallig ontmoet voelt in haar een vrouw die hem meer boeit en meer verwant is dan zijn eigen vrouw. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen zijn passie voor haar en zijn liefde voor Tonja; wanneer hij na zijn vlucht uit het partizanenkamp teruggekeerd is in het stadje in de Oeral blijkt zijn
vrouw te zijn teruggekeerd naar Moskou en hij zoekt zijn toevlucht bij Lara. Dit is het hoogtepunt van hun geluk - een tragisch geluk, want zij zijn er zich beiden van bewust dat het maar kort kan duren. Antipow, Lara's man, is intussen op het eind van de burgeroorlog bij de communisten in ongenade gevallen en pleegt zelfmoord wanneer hij door hen achtervolgd wordt. Ook de positie van zijn vrouw Lara is daardoor gevaarlijk geworden en Zjiwago zelf staat eveneens op de zwarte lijst. Ten slotte laat hij haar vluchten en blijft zelf alleen achter. Ondanks de totale ineenstorting van zijn persoonlijk leven is hij niet ongelukkig zolang hij nog dichten kan: dit is zijn roeping.
Naast het relaas van Zjiwago's lotgevallen in deze periode geeft de schrijver ons schetsen van de burgeroorlog, gebeurtenissen uit de partizanenstrijd. Hij toont ons de bekrompenheid van de revolutionairen, de kinderlijkheid van hun aanhangers. Na afloop van een gevecht vindt dokter Zjiwago zowel bij soldaten van het rode als van het witte leger een stuk papier waarop een Psalmvers staat, gebruikt als amulet. Overigens wedijveren beide partijen met elkaar in wreedheid, de ene misdaad roept de andere op. Morele bindingen gaan verloren: de mensen geloofden niet meer ‘in de waarde van een eigen mening. Zij dachten dat het ouderwets was hun eigen moreel besef te volgen, dat zij allemaal hetzelfde lied in koor moeten zingen. En zo groeide de macht der frase’.
Deze macht beheerst op het eind van de burgeroorlog het hele leven. De geschiedenis van deze periode wordt in een Conclusie kort samengevat. Het revolutionaire vuur is opgebrand: wat overblijft is as, de as van de NEP, ‘de meest dubbelzinnige en valse van alle Sowjetperioden’. Maar ook in Zjiwago's leven is het vuur gedoofd, hij is weer teruggekeerd naar Moskou. Hij leeft in een toestand van depressie waaruit hij slechts nu en dan even ontwaakt om na een korte activiteit ‘weer terug te vallen in lange perioden van onverschilligheid ten opzichte van zichzelf en van alles in de wereld...’. Zijn gezin is naar Frankrijk geëmigreerd. Lara is voorgoed uit zijn gezichtskring verdwenen, hij leeft samen met de dochter van zijn vroegere concierge. Hij ontwijkt zijn vrienden die zich met min of meer succes aan het nieuwe regime trachten aan te passen en hun ketenen nog verheerlijken: hijzelf kan dit niet, hij lijdt aan een hartkwaal en merkt op dat dit de gewone ziekte is van deze tijd, een gevolg van de voortdurende noodzaak om te huichelen. De leuze van de communisten, ‘de omvorming van het leven’ vervult hem met walging; het leven op zich, de gave van het leven is voor hem al zo'n adembenemend schoon mysterie. Hij denkt met heimwee aan schrijvers als Poesjkin en Tsjechow die zich afzijdig hielden van sociale problemen en zich alleen bezig hielden met hun persoonlijke taak, die ‘hun leven en hun werk als privézaak beschouwden’.
Er komt ten slotte nog een hoogtepunt in Zjiwago's leven als hij opnieuw een tijd van inspiratie heeft en weer als arts aan het werk wil gaan, geholpen door een mysterieuze figuur, zijn halfbroer Jewgraf, die steeds als een soort redder- | |
| |
in-de-nood figureert. Hij schrijft zijn laatste gedichten en sterft aan een hartverlamming als hij in een benauwde tram een raam wil openzetten. Lara is aanwezig bij zijn begrafenis maar komt spoedig daarna om. In een Epiloog horen we dan nog van Tatjana, een dochter van Zjiwago en Lara, een edele krachtige figuur die optreedt in de strijd tegen de Duitsers. Zjiwago's vrienden begroeten deze oorlog als een voorteken van de komende bevrijding.
Aan het eind van het boek worden Zjiwago's gedichten afgedrukt. De roman is als het ware een inleiding op deze poëzie waarin nog eens de voornaamste motieven terugkeren. Het gaat hier voornamelijk om het persoonlijk leven van Joeri Zjiwago, over de revolutie wordt alleen zijdelings gesproken als over een beproeving en een lijden dat doorstaan moet worden. Hier vooral klinkt het religieuze motief zeer sterk door: herhaaldelijk wordt de gestalte van Christus opgeroepen: de held ziet in hem een voorbeeld, ook hij neemt een lijden op zich dat hij als onvermijdelijk en noodlottig ziet. In de roman zelf wordt hierover in het begin gesproken als Zjiwago vlak na het uitbreken van de revolutie begrijpt dat ‘hij en mensen van zijn slag gedoemd waren ten onder te gaan.... dat hij een pygmee was voor de monstrueuze machine van de toekomst.... hij was bereid om zichzelf ervoor op te offeren om de toestand te verbeteren, maar hij was machteloos iets te doen’. In de gedichten wordt dit offer-motief sterker aangezet in het eerste vers Hamlet waarin de dichter niet alleen de schim van de Deense prins oproept, gedwongen zijn rol te spelen, maar ook de gestalte van Christus in de Hof van Olijven, smekend om de kelk te laten voorbijgaan: ‘Maar de loop van het stuk staat tevoren vast en het eind is onvermijdelijk. Ik ben alleen, omringd door huichelende farizeeërs....’. Daarnaast zijn vele gedichten geïnspireerd door de mysterieuze schoonheid van de natuur, van het steeds zich hernieuwende leven, en door de herinnering aan een hartstochtelijk beminde vrouw.
* * *
Het is uit deze bespreking wel duidelijk dat Dokter Zjiwago geen roman is in de gewone zin van het woord: het is de geschiedenis van een leven en een tijdperk zoals een dichter, een visionair die ziet. Een nauwkeurige beschrijving van de gebeurtenissen, een duidelijke motivering van de handelingen vinden we er niet; wij zien alles bij flitsen, als erupties van een diepere werkelijkheid die ons verborgen blijft, die de schrijver slechts door symbolen kan aanduiden. Dit gebruik van symbolen, van beelden, hangt nauw samen met Pasternaks visie op het leven dat hij vooral als mysterie ziet: hij laat dit als volgt door Zjiwago's oom zeggen: ‘Voor mij is het allervoornaamste dat Christus spreekt in parabels genomen uit het gewone leven, dat Hij de waarheid duidelijk maakt met dingen uit de alledaagse werkelijkheid. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de gemeenschap tussen stervelingen onsterfelijk is en dat het geheel van het leven symbolisch is omdat het geheel van het leven een zin heeft’. Evenals hij in zijn vroegere poëzie de natuur in beelden trachtte te vangen, zo tracht hij nu het geheel van het leven met zijn beelden te omspannen. Zo hebben de vele natuurbeschrijvingen die in de roman voorkomen steeds een symbolische zin: op de hoogtepunten van het mensenleven speelt ook de natuur mee. Wanneer Zjiwago na de dood van zijn moeder alleen achterblijft toont ook de natuur zich vijandig tegenover hem, wanneer hij in een stad komt waar hij zijn geliefde ontmoeten zal hoort hij een waterval ruisen, later wordt hij aan haar herinnerd door de schoonheid van een boom en zijzelf vergelijkt hem met een snelstro- | |
| |
mende rivier. Dit symbolisme komt ook tot uiting in de namen (Zjiwago betekent bijvoorbeeld ‘levende’), in de talloze onverklaarbare coïncidenties, in het feit dat sommige personen slechts even opduiken en dan weer spoorloos verdwijnen, zoals Jewgraf, Zjiwago's goede genius, en in de
compositie van de hele roman. Een nadelig gevolg hiervan is dat de karakterisering van de personen vaak vrij zwak is: alleen Zjiwago zien wij werkelijk leven, de andere figuren worden ons meestal door de ogen van Zjiwago getoond.
In de gestalte van deze tragische held die aan de realiteit ten gronde gaat kan men een voortzetting vinden van de vele dichterlijke dromers, zo vaak uitgebeeld in de klassieke Russische letterkunde, de mensen die zichzelf overbodig voelden, die hun ideaal niet in harmonie konden brengen met de maatschappij waarin ze leefden. Dit type werd ook nog herhaaldelijk aangetroffen in de eerste werken van niet-communistische schrijvers na de revolutie, maar is na 1934 geleidelijk uitgestorven. Wat Zjiwago van hen onderscheidt is niet alleen zijn dichterlijke creativiteit waarin hij ten slotte triomfeert ook al gaat hij als mens ten gronde, maar ook de religieuze visie van waaruit de auteur zijn lot interpreteert. Dit ontneemt ook aan het boek alle rancune en bitterheid en heft het in een sfeer die verre uitstijgt boven het politieke krakeel dat er omheen ontstaan is. Dat een dergelijke christelijke filosofie de grondslag vormt van een boek uit Sowjet-Rusland moest ons eigenlijk niet verbazen: het is juist in lijden en vervolging dat het Evangelie ten volle een blijde boodschap is. De door Pasternak nog al eens geciteerde Russische liturgie wordt geheel beheerst door de tegenstelling tussen aardse ellende en verrijzenisjubel, door ‘de jammerklacht die in een alleluja overgaat’, zoals Lara zegt bij Zjiwago's dood. En al laat Pasternak zijn held niet in een leven hiernamaals geloven, toch maakt hij het duidelijk dat ook Zjiwago de dood overwint omdat hij als enige tussen zijn vrienden na de revolutie zijn idealen niet verraadt: zo wordt zijn leven voor hen tot een symbool. De laatste scène uit het boek toont ons hoe zijn vrienden een pas na de oorlog verschenen bundel van Zjiwago's gedichten lezen en daardoor versterkt worden in hun geloof aan een betere toekomst, aan een bevrijding.
Ook in Sowjet-Rusland is men getroffen door de verwijzing naar het lijden van Christus die zo duidelijk in de poëzie naar voren komt. In een onlangs gepubliceerde brief (Literatoernaja gazeta, 25 oktober 1958) die de redactie van het tijdschrift Nowy Mir in september 1956 aan Pasternak schreef om de weigering van de roman te motiveren, lezen we: ‘De hele levensweg van Zjiwago wordt consequent vergeleken met de “Passie van de Heer” uit het Evangelie’. Vervolgens verwijt men echter aan de schrijver dat zijn held helemaal geen voorbeeld van christelijke deugden is maar een aarts-individualist. ‘Er is geen spoor van christendom op de duistere levensweg van dokter Zjiwago omdat hij zich allerminst zorgen maakte om het geluk van de mensheid maar voor alles om zichzelf dacht’. Het is duidelijk dat trouw aan eigen idealen hier egoïsme heet. Op deze wijze wordt de morele grootheid van Zjiwago als het tegendeel voorgesteld.
Hoe het ook zij, de visie van de christelijke humanist Pasternak sluit in belangrijke punten aan bij het Russische christendom en bij de ideeënwereld van de grote klassieke schrijvers. Dat hij deze visie zo overtuigend gestalte heeft weten te geven is zijn eigenlijke triomf: de waarde daarvan kan men afmeten aan de felheid waarmee hij in zijn vaderland is aangevallen.
|
|