Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
ForumHet WonderWie denkt in het gelijknamige boek van p. MondenGa naar voetnoot1) een moeilijk geschreven werk te vinden over een zeer speciaal theologisch onderwerp, wordt op een dubbele wijze blij verrast. Dit boek is niet alleen goed leesbaar maar ook boeiend. En het behandelt het wonder niet als randverschijnsel, doch geeft het zijn plaats in heel Gods heilswerk door Christus; het plaatst het mirakel in het geheel van de tekenen die God ons geeft. Vooral het eerste, dogmatische, deel is in dit opzicht zeer rijk. Laten wij twee hoofdstukken noemen die ons het meest hebben geboeid. Het hoofdstuk over ‘Jesus als wonderdoener’ (blz. 96-118) is het voorlaatste van dit deel. Schr. heeft het met enige aarzeling zo ver naar achteren geplaatst (vgl. blz. 15, 28 noot 12, 38, 96), juist omdat Christus' eigen wonderen ‘oorbeeld en norm van elk christelijk wondergebeuren’ zijn (blz. 96). Als zodanig worden zij op grootse wijze getekend. Vooreerst laat Monden zien, hoe Jesus' wonderen werkelijk heilsteken zijn en daarom steeds in nauw verband staan met zijn zending: doordat ze beperkt zijn tot de tijd van zijn betrekking tot Christus' verlossingswerk en doordat het geloof dat voor deze wonderen gevraagd of erdoor gesteund wordt een aanvaarding is van heel de verlossing en de Verlosser. Vervolgens wordt de wijze van voltrekken beschreven, waarbij vooral naar voren komt hoe de Heer nooit door een wonder ‘zichzelf gered heeft’ uit de menselijke bestaanscondities die Hij gedragen heeft ‘tot de dood van het kruis’. Tenslotte wordt de functie van het wonder in het geheel van Jesus' boodschap getekend, zijn rol bij het ontstaan en de uitgroei van het geloof, waarbij tevens wordt onderstreept dat de Christus zelf in eigen persoon het grootste teken is. Het laatste hoofdstuk van het eerste deel heeft tot titel: ‘Het wonder buiten de Kerk en het demonische pseudo-wonder’ (blz. 119-154). Wat betreft het eerste punt, formuleert schr. zijn (dogmatische) conclusie op gelukkige wijze aldus: ‘Samenvattend kunnen wij zeggen, dat het wonder, op dezelfde wijze als de katholiciteit en de heiligheid, tot de kenmerken van de ware Kerk Christi behoort. Er bestaat religieuze waarheid buiten het christendom; maar zij is in wezen christelijke waarheid, want er is geen andere openbaring dan in Christus, en de katholieke volheid van die waarheid is het kenmerk, waaraan men de ware Kerk van Christus kan herkennen. Er bestaat heiligheid buiten het christendom; maar ze is in wezen christelijke heiligheid, want er is geen heiliging dan in Christus, en de tot teken geworden volheid is een onderscheidend kenmerk van de ware Kerk van Christus. Zo komen er ook wonderen voor buiten het christendom, maar ze zijn in wezen christelijke wonderen, want alle heilsteken is teken van Christus, ons éne en enige heil; en de tot volkomen duidelijkheid gerijpte volheid van dit wonderteken is eens te meer het distinctieve kenmerk, waaraan men de ware Kerk van Christus kan herkennen’ (blz. 126v). Buiten en in de Kerk bestaat echter ook de ‘mogelijkheid van het demonische pseudo-wonder’, waaraan schr. een beschouwing wijdt die niet slechts tot de uitvoerigste maar ook tot de opmerkelijkste passages van zijn boek mag worden gerekend. Stippen wij slechts enkele punten daaruit aan. Het demonisch ‘wonder’ is geen teken van onheil tegenover het echte heilsteken; het is een onecht, een bedriegelijk heilsteken, een teken waarbij satan zich ‘als een engel des lichts vermomt’. Behalve zijn pseudo-religieuze context is het ook slechts een pseudo-transcendent ingrijpen in de kosmos. Schr. blijft hier trouw aan zijn visie dat zulk een ingrijpen buiten heilsverband zinloos is; het kan dus ook aan de satan niet worden toegestaan, wat er verder ook zij van diens angelieke krachten. De zeer verhelderende inzichten over satanisme, bezetenheid en duivelse infestatie vermelden wij hier slechts ter- | |
[pagina 377]
| |
loops. Alleen zij opgemerkt dat schr. zijn beschouwingen laat voorafgaan door een zeer beknopte demonologie van bijzondere actualiteit. Deze bestaat hierin dat hij een vraag niet ontwijkt die de moderne mens, ook de christen, bij alle theologie over engelen en duivelen opwerpt en die hij in de klassieke traktaten niet beantwoord vindt en zelfs niet gesteld. Die vraag luidt: bestaat er werkelijk zoiets als engelen en duivelen? vormen zij in de christelijke openbaring een punt van affirmatie of slechts een veronderstelling en inkleding? P. Monden geeft vele redenen voor het werkelijk bestaan van de gevallen geesten en hij heeft mij persoonlijk het meest overtuigd in de bladzijden over het verschil in Christus' eigen optreden tegenover de zieken en tegenover de bezetenen (blz. 131, 148v.). Het tweede deel van Monden's boek, de ‘apologetiek van het mirakel’, bevat teveel feitenmateriaal dan dat we het even uitvoerig kunnen weergeven als het voorafgaande. Dit deel wordt geheel beheerst door de notie van ‘het apologetisch bruikbaar of “groot” mirakel’ (blz. 157-166). Schr. laat uitvoerig zien hoe dit ‘groot mirakel’ in de Katholieke Kerk voorkomt (blz. 176-225), vooral in of in verband met Lourdes. Naast de feiten wordt ook de religieuze sfeer van Lourdes treffend beschreven (blz. 209-212). Van de andere kant is buiten de Katholieke Kerk dit ‘groot mirakel’ niet aan te wijzen (blz. 226-291). De conclusie uit dit positieve en dit negatieve feit expliceert de schr. in zijn slothoofdstuk: ‘de erkenbaarheid van het mirakel’ (blz. 292-321), waarin hij de volle inhoud en ook de grenzen van het historisch en natuurwetenschappelijk oordeel in dezen laat zien, alsook de opname daarvan in het totaal-menselijk oordeel. Men leze zelf dit rijke boek. P. Schoonenberg S.J. | |
De tweede regering Eyskens en de Belg. economische politiekZelden is een nieuwe bewindsploeg met zulke gevoelens van ontstemming onthaald geworden door de openbare mening als de regering Eyskens-Lilar. De Vlamingen zijn ontstemd, omdat, naar wordt beweerd, er te veel Walen, Brusselaars en ‘geografische’ Vlamingen in het kabinet zijn opgenomen en omdat sommige belangrijke ministeries niet onder ‘bewuste’ Vlamingen resorteren. Maar ook sommige Waalse kringen en gewesten (lees: Namen en Luxemburg) zijn kregelig. De regeringsverklaring vinden vele bladen slapjes en middelmatig. Sommige reacties waren bepaald hevig. Dergelijke reacties kunnen wij alleen maar als onrealistisch betitelen. Stellig, de nieuwe regering bezit niet die éénheid die de ploeg Eyskens I kenmerkte en zal waarschijnlijk niet hetzelfde dynamisme vermogen op te brengen. De ministers door de bloedarme liberale partij geleverd zijn meestal tamelijk zwakke figuren, waarvan sommigen wellicht de weemoed van het 4-jarig verbond met de socialisten niet helemaal hebben afgeschud, hoe soepel een liberaal ook zijn kan, wanneer regeringsportefeuilles worden uitgedeeld. Om middelmatige figuren op te nemen, moesten bekwame krachten als Dequae, Houben en Scheyven het regeringsschip verlaten. Maar van de criticasters kon toch wat meer realistisch begrip en verantwoordelijkheidszin worden verwacht. Men was het spoedig gewoon geworden met smaak te proeven van de homogene C.V.P.-drank, welke de regering Eyskens I distilleerde. Maar het glas waarin die drank was vervat was bij bepaling broos en wankel. De minderheidsregering kan elk ogenblik door het Parlement uit wandelen worden gezonden. Aangezien geen enkele partij, ook niet de tweemaal zegevierende C.V.P. een parlementsontbinding wenste (een o.i. op grond van het hoger landsbelang wijze beslissing) moest uiteraard een coalitieregering worden gevormd. En de toevoeging van het wrange methyleenblauw moest ongetwijfeld het nieuwe brouwsel vertroebelen. Een coalitieregering berust steeds op een compromis. Bij nader toezicht is dit compromis niet zo ongunstig, ja bevat het zelfs een batig saldo voor de christelijke gemeenschap. Bij de notariële akte, die blijkbaar werd opgesteld om het verstandshuwelijk tussen christelijken en liberalen op een ietwat ste- | |
[pagina 378]
| |
vige basis te doen berusten, komen weliswaar clausules voor om de electorale belangetjes van de liberalen te vrijwaren (de kieshervorming....) maar het gehele huwelijkscontract is grotendeels doordesemd van het C.V.P.-programma en zelfs op vele punten duidelijker en concreter dan de regeringsverklaring Eyskens I. De thans losgebroken kritiek is grotendeels te verklaren uit de vergelijking welke wordt gemaakt tussen de twee ploegen. Maar daarbij wordt blijkbaar gelet op elementen, welke niet fundamenteel zijn. Welke zijn immers de verdiensten geweest van de bewindsploeg Eyskens I? Niet de spectaculaire maatregelen inzake pensioenen en legerhervorming, welke beslissingen weliswaar kunnen worden verdedigd op grond van plausibele economische en technische argumenten, maar waaraan een electoralistisch bijsmaakje blijft kleven. De betekenis en de grote verdienste van de kortstondige minderheidsploeg zijn gelegen in de volgende feiten: 1. bepaalde problemen werden uit de verpeste sfeer van partijpolitieke tegenstellingen losgemaakt, waardoor het onderwijsprotocol mogelijk is geworden en het nijpend Kongoprobleem ook op een bredere nationale leest kan worden geschoeid; 2. het is Eyskens I gelukt een wig te drijven tussen de vroegere broeders uit het linkse kamp, een in politiek opzicht stellig knappe prestatie; 3. wellicht voor het eerst werd een gefundeerde, positieve economische politiek in het vooruitzicht gesteld, die meer omvat dan het dichtmaken van bressen en het improviseren naar aloude Belgische politieke zeden, en waarbij tevens alle maatregelen geordend worden in een long-run perspectief. Deze laatste factor vormt stellig een nieuwigheid. In tegenstelling met Nederland is België een land, waar men zich vooral verlaat op de (inderdaad behendige) zin voor improviseren. Overheidsmaatregelen, ook wanneer deze enkel ‘oriënterend’ en ‘stimulerend’ zijn en zich niet in plaats van het vrij initiatief stellen, worden in België geschandvlekt als een onaanvaardbare aanslag op de hooggeroemde en alleen zaligmakende economische vrijheid. Maar ondertussen wordt de Belgische economie scheefgetrokken door sommige structurele en regionale onevenwichtigheden, welke bij een moedige en rationele overheidsbemoeiïng grotendeels hadden kunnen vermeden worden. Het is trouwens zo, dat waar overheidsgelden in de economie gestort werden, al te veel bepaalde belangengroepen werden gediend en de maatregelen heel dikwijls de onevenwichtigheden versterkten. De verdere concentratie van 's lands economie op Brussel en de tientallen miljarden begraven in de veroordeelde marginale mijnen van de Borinage leveren daarvan duidelijke voorbeelden. De minoritaire regering, onder de leiding van de ervaren staatsman en economist, die Prof Eyskens is, heeft stellig bereikt dat in brede kringen, de bewustwording en het gevoelig-zijn voor economische vraagstukken is ontstaan. Ook in de regeringsverklaring, tweede editie, vinden wij dit terug. Stellig, sommige punten zijn vaag, zoals b.v. de dosering tussen Antwerpen, Gent en Zeebrugge. Voor andere aangelegenheden zijn de voorgestelde oplossingen slechts oppervlakkig lapwerk. Men herdenkt niet de verouderde structuur van de rechtstreekse belastingen door de toepassing van de voorgestelde maatregelen. Doch alles samen worden fundamentele problemen duidelijk gesteld en wordt ook stelling genomen. Wij denken aan de gemeentelijke financiën, de structuurzwakke streken, het stelpen van de budgetaire bloedstortingen aan de submarginale mijnen, de spoorwegen en de ziekteverzekering. Vooral het inkorten van deze subsidies is noodzakelijk, omdat zonder deze besparing meer rationele overheidsuitgaven onmogelijk zullen blijken, ook al wordt het begrotingsevenwicht niet langer jaarlijks, doch cyclisch gedacht. Een dergelijk programma, noodzakelijk tot gezondmaking en versterking van de Belgische economie, vormt een waardevolle opgave voor de regering. Maar tevens een gevaarlijke taak. Het is moeilijk te roeren aan gevestigde belangen en verankerde denkgewoonten te moderniseren. Het dynamisme van Prof. Eyskens en van zijn coalitie zal sterk op de proef worden gesteld bij het nastreven van de doeleinden in de regeringsverklaring vastgelegd. De tegenkanting neemt daarbij dikwijls | |
[pagina 379]
| |
vormen aan, welke door sentimentele argumenten worden gestijfd. Alhoewel een moedig man als ex-minister Scheyven, nochtans geen Vlaming, de Borinagemijnen economisch heeft afgeschreven, mag men verwachten dat de kolenkwestie in ruime mate door de antithese Vlaanderen-Wallonië dreigt te worden scheefgetrokken. De eerste reacties op het inluiden van een regionale economische politiek en op de aanwijzing van testzones, verraden nog een andere constante van het Belgische politieke leven, namelijk regionalisme en ‘campanilismo’. Zeker, een actieve regionale politiek is economisch verantwoord en sociaal noodzakelijk. Andere gewesten konden wellicht even goede titels voorleggen om als testgebied uitverkoren te worden. Als men echter de pers gaat raadplegen, zou men tot de conclusie moeten komen, dat heel het land schromelijk onderontwikkeld is en dat overal fabrieken moeten verrijzen. De regionale politiek, formule die bepaald in de mode is geraakt, leidt in de geesten van velen tot ware overdrijvingen en tot een egocentrische afwijking, nl. het beschouwen van de eigen dorpstoren als het middelpunt van het land. Meer matigheid ware gewenst.
De taak van de nieuwe regering zal moeilijk zijn, op een ogenblik waarop, bij de aanvang van de Euromarkt, de Belgische economie met zware, fundamentele problemen wordt geconfronteerd en waarop de recessie nog niet is uitgeziekt. Ook wij zouden meer vertrouwen hebben gekoesterd t.o.v. de ploeg Eyskens I dan jegens de equipe Eyskens II. Maar een andere mogelijkheid dan het samengaan met de liberalen bestond er vooralsnog niet. Het feit echter dat de economische problemen thans meer geordend worden bezien en aangevat, betekent op zichzelf reeds een prestatie met een heilzame uitwerking voor het land. Het is b.v. typisch, hoe, tijdens de laatste maanden, bepaalde kringen en kranten, welke tot voor kort tegen elke vorm van economische politiek waren gekant, vele punten van het programma Eyskens thans als realistisch en rationeel beschouwen. Uiteindelijk moet ook, en vooral, de Vlaamse gemeenschap daarbij baat vinden. Want het opbloeien van de Vlaamse economie en het vormen van een cultuurdragende, voor leidersposten geschikte Vlaamse elite (in dit opzicht betekent de ingetreden democratisering van het onderwijs een onschatbare zegen voor Vlaanderen) zullen uiteindelijk van meer belang blijken te zijn dan het aftellen van het aantal woorden Frans welke door een als Vlaams bestempeld minister in de huiselijke kring of in het Parlement worden uitgesproken. Sylvain Plasschaert | |
Nieuwe gezinswetten in Oost-DuitslandAcht jaar lang hebben schepenen van de lekenrechtbanken, professoren aan de juridische faculteit van de Humboldtuniversiteit en ambtenaren van het ministerie van justitie in Oost-Duitsland gedokterd aan een nieuw ‘familiewetboek en verordening over het sluiten en ontbinden van huwelijken’ dat ‘opruimt met de burgerlijk-decadente opvattingen van het kapitalisme en de bourgeoisie en doordrongen is van de vooruitstrevende geest van het marxisme-leninisme’. Aldus kan men lezen in een ontwerp daartoe, dat eindelijk gereed is gekomen en door het Oost-Duitse ministerie van justitie ter goedkeuring aan de volkskamer werd toegezonden. In feite ging het er om in de nieuwe wetgeving het communistische stokpaard duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat man en vrouw in alle opzichten gelijkberechtigd zijn. Tegelijk moest zij de Staat de nodige wettelijke middelen in handen geven om zoveel mogelijk gehuwde vrouwen in het produktieproces in te schakelen en van de andere kant de opvoeding van de kinderen in grote mate in handen van de Staat te leggen. Een bepaling uit te werken, op grond waarvan zoveel mogelijk getrouwde vrouwen naar de fabrieken konden worden gedreven, was eenvoudig genoeg. Daaraan waren o.a. echter ook grote bevolkingspolitieke consequenties verbonden. De bevolking in Oost-Duitsland nam bijvoorbeeld van 1946 tot augustus 1958 af van 18.057.000 zielen tot 17.426.000. In het afgelopen jaar bedroeg het geboorte-overschot slechts 61.354 en dat was dan nog een uitzonderlijk gunstig | |
[pagina 380]
| |
jaar. Het ligt voor de hand, dat de gehuwde werkende vrouw er meestal voor terugschrikt de zorg voor één en vooral meer kinderen op zich te nemen. In de nieuwe wetgeving moesten dus ook bepalingen worden opgenomen, die deze zorg minder zwaar zouden maken. Een van deze geeft haar recht de kinderen gratis aan zogenaamde kindertuinen af te geven, waar ze ook gevoed worden. Die bestaan er momenteel reeds circa 8000. Een andere bepaling zegt, dat de gehuwde werkende vrouw recht heeft op gaarkeukeneten in de fabriek, waar zij te werk gesteld is. Zij hoeft dus 's avonds niet te koken, wanneer zij naar huis komt, want ook de gelijkberechtigde man geniet vanzelfsprekend hetzelfde recht. Door het scheppen van dergelijke faciliteiten poogt de nieuwe wetgeving het dalen van het geboortecijfer tegen te gaan. Kindertuinen en gaarkeukens nemen de gehuwde vrouw veel werk uit handen, dat zij anders na het verrichten van haar eigen taak in de fabriek thuis nog zou hebben moeten doen. Een ander kapittel is, of de gehuwde vrouwen met deze faciliteiten wel zo gelukkig zijn en zich wel zo bijzonder trots voelen op paragraaf 3 van de nieuwe wetgeving, die zegt: ‘De volledige gelijkberechtiging der geslachten kan alleen worden verwezenlijkt door het mede-werken van de vrouw in de Staat, het economische leven en op alle gebieden van het maatschappelijke leven’.
De professor in de rechten aan de Humboldtuniversiteit in Oost-Berlijn, H. Nathan, liet omtrent de werkelijke betekenis van genoemde paragraaf ook niet de minste twijfel. In het tijdschrift ‘Staat und Recht’, schreef hij op bladzijde 564, derde jaargang: ‘De gelijkberechtiging van de vrouw vereist het inschakelen van het gehele vrouwelijke geslacht in de Staatsindustrie. Deze vaststelling, die leiding- en voorlichtinggevend behoort te zijn, richt zich dus op de allereerste plaats tot de grote massa der vrouwen, waarvan vele het onverbrekelijk verband tussen de juridische gelijkberechtiging in gezinsverband en het uitoefenen van een beroep nog niet hebben begrepen’. Nathan geeft dus even grif toe, dat de nieuwe wetgeving de gehuwde vrouw naar de fabriek moet drijven, als dat ‘de grote massa der vrouwen’ hiervan niets wil weten. In deze richting behoren ze te worden ‘opgevoed’. De gehuwde vrouw mag haar meisjesnaam behouden, indien zij dit wenst. Geld, dat zij van haar eigen loon spaart, behoort haar alleen toe. Van de woninginrichting heeft zij het recht op de helft. Maar deze geringe voordelen staan in geen verhouding tot de nadelen, die uit paragraaf 3 voortvloeien. Ook met paragraaf 9 doen de communistische wetgevers, alsof ze de gehuwde vrouw de hemel op aarde schenken. Voortaan behoeft zij van haar echtgenoot geen toestemming meer te hebben om een beroep uit te oefenen en mag zij werk aannemen in een plaats, die geen huiselijke gemeenschap meer toelaat. Wettelijk kan zij dus werk aannemen in Leipzig, terwijl ze met haar gezin in Maagdenburg woont. Wil zij liever achter een machine gaan staan dan het huishouden verzorgen, dan kan de man zich hiertegen niet verzetten. Deze ‘voordelen’ zijn echter volkomen waardeloos, ja zelfs schadelijk voor ‘de grote massa der vrouwen’, die ook in Oost-Duitsland dergelijke voordelen van de gelijkberechtiging in het geheel niet op prijs stelt. Maar de wetgever heeft nu een middel in handen om halsstarrige vrouwen desnoods aan het verstand te brengen, dat aan de gelijkberechtiging ook heel concrete, bij de wet bepaalde verplichtingen zijn verbonden en dat zij zich hieraan niet kunnen onttrekken, zonder tegen letter en geest van de nieuwe wetgeving te zondigen. Uit bevolkingspolitieke overwegingen heeft de nieuwe gezinswetgeving er ook van afgezien het bekomen van echtscheiding al te zeer te vergemakkelijken. Paragraaf 29 zegt in dit verband: ‘Een huwelijk kan alleen worden gescheiden, indien ernstige redenen hiertoe bestaan en indien de rechtbank door een diepgaand onderzoek heeft vastgesteld, dat het huwelijk voor de echtgenoten, de kinderen en de maatschappij zijn zin heeft verloren. Echtscheidingen worden principieel niet begroet, omdat het ongunstig is, dat teveel gezinnen uiteenvallen. De rechter kan paragraaf 29 natuurlijk soepel en scherp toe- | |
[pagina 381]
| |
passen. De tendens was ook in het verleden veeleer scherp. Dit verklaart onder andere, dat het aantal uitgesproken echtscheidingen per 1000 bestaande huwelijken verminderde van 11,8 in 1950 tot 6,0 in 1957. In Oost-Berlijn alleen, liep dit aantal terug van 26,6 tot 11,3. Een sterke daling dus, maar het cijfer ligt toch nog altijd boven het gemiddelde van geheel Oost-Duitsland. Van de andere kant is het reeds herhaaldelijk voorgekomen, dat huwelijken werden gescheiden, omdat zij voor de maatschappij geen zin meer hadden. Man of vrouw maken elkander het leven zuur, omdat een van beide lid is geworden van de communistische partij, op een godsdienstige opvoeding der kinderen staat, tegen de atheïstische jeugdinwijding is of daarvóór, het marxisme-leninisme van de hand wijst of er een vurig voorstander van is. Wordt in dergelijke gevallen echtscheiding gevraagd, dan wordt deze vlot verkregen en ‘winnaar’ is steeds dat lid van de echtgemeenschap, hetwelk aan de kant van de communisten en hun opvattingen staat.
Nu zitten aan een echtscheiding vooral voor de ‘gelijkberechtigde’ vrouw grote voetangels en klemmen. Paragraaf 13 bepaalt namelijk, dat iedere gescheiden vrouw zelf in haar onderhoud moet voorzien, ongeacht of zij zelf dan wel haar echtgenoot de schuld van het mislukken van het huwelijk draagt. In bijzondere gevallen kan zij, indien de man de schuld draagt, één jaar alimentatiegelden eisen. De regel is echter, dat de gescheiden vrouw onmiddellijk in haar eigen onderhoud voorziet, dus gaat werken. De man kan van zijn kant meteen hertrouwen. Industriële produktie en bevolking zijn hierbij de oogmerken van de communistische wetgevers geweest. De reeds geciteerde prof. Nathan, betoogde omtrent het eerste: ‘Het doel van deze nieuwe regeling is te verhinderen, dat de gescheidenen ook verder door de boeien van de alimentatieplicht van de ene kant, door de economische afhankelijkheid van de andere kant aan elkaar blijven geketend. Het slaken van deze boeien ligt ook in het belang van de vrouw, daar zij nu op eigen voeten gaat staan, zich onder de werkende mensen schaart en zodoende een menswaardig en onafhankelijk bestaan bereikt’. ‘De grote massa der vrouwen’ zal ook dit betoog van de communistische professor waarschijnlijk heel matig appreciëren. Dit des te minder, omdat volgens de nieuwe wet een huwelijk kan worden gescheiden, indien de man bij een andere vrouw een kind heeft, zijn eigen huwelijk kinderloos is of de kinderen uit dit huwelijk meerderjarig zijn. Dit is een rechtstreekse aansporing tot het plegen van overspel. Maar bij de cynische denkwijze der communisten is dit begrijpelijk. Een vrouw zonder kinderen of waarvan de vruchtbaarheid uiterst gering is geworden, is voor hen waardeloos. Door haar man in de steek gelaten, kan ze gaan werken, wil ze niet verhongeren.
Maar ook een harmonisch huwelijk kunnen de communistische wetgevers voortaan vernietigen, indien dit de ‘dictatuur van het proletariaat’ bevordert. In paragraaf 38 wordt gezegd, dat het het recht en de plicht van de ouders is ‘het kind op te voeden tot een zelfstandige en een verantwoordingsbewuste burger van de democratische Staat, die zijn vaderland liefheeft en voor de vrede strijdt’. Dit is heel aardig uitgedrukt, maar kan niemand zand in de ogen strooien. Een ‘democratische’ Staat is een communistische. ‘Voor de vrede strijden’ betekent zich volledig scharen achter de politiek van de communistische partij respectievelijk van het communistische Statenblok. De communistische rechters kunnen nu paragraaf 38 nog niet in alle gestrengheid toepassen, omdat het aantal ouders, dat zich tegen het communisme verzet, te overweldigend is. Zij kunnen onmogelijk 90% der ouders hun kinderen ontnemen, ook al niet omdat er onder de gewone leden der partij duizenden zijn, die een dergelijk kras ingrijpen niet zouden billijken. Maar paragraaf 44 maakt dit wettelijk mogelijk. Hier wordt bepaald: ‘Bij een ernstig verwaarlozen van de ouderlijke plichten kan de ouderlijke zorg inzake de opvoeding der kinderen in volle omvang worden weggenomen. Dit geschiedt op verzoek van de districtsraad aan de rechtbank’. Daar de communisten in al deze regionale bestuurslichamen de absolute meerderheid bezitten, blijft paragraaf 44 echter een drei- | |
[pagina 382]
| |
gend Damocleszwaard vooral boven die ouders, welke actief aan het verzet tegen het communisme, zij het ook slechts met geestelijke wapens, deelnemen. Bij de in dit verband door de rechtbank te nemen beslissing is het welzijn van het kind de opperste richtsnoer. Dit staat te lezen in paragraaf 45. Hoe dit ‘welzijn’ wordt beoordeeld, blijkt reeds voldoende uit boven aangehaalde paragraaf 38. Hoe communistischer de opvoeding van het kind dan wordt geganrandeerd, des te ‘democratischer’ is zij en des te groter het welzijn van het kind. De communisten vinden het nu al heel gewoon de kinderen in de door hen beheerste en geleide jeugdbeweging, op school uit te horen, hoe hun ouders politiek denken. Zij laten hen daarover opstellen schrijven. Dit staat overigens heel officieel in paragraaf 46 te lezen. Bestaan er ernstige tekortkomingen in de ‘democratische’ opvoeding van het kind, dan moet dit op de allereerste plaats worden gehoord. Alles bij elkaar, vormt dit wel een heel zware tol, die de vrouwen in Oost-Duitsland voor hun zogenaamde gelijkberechtiging moeten betalen. In vrijheid zouden zij tot deze prijs nooit bereid zijn. Maar dit begrip kennen de communisten alleen maar op papier. De vrije wereld mag dit geen moment vergeten. L.J.M. van den Berk | |
Congressen over KongoOp 7 en 8 november jongstleden had te Brussel de dertiende zitting plaats van het Nationaal Koloniaal Congres over ‘De ontwikkeling van de landelijke milieus in Kongo’. Bij nader onderzoek blijkt dat de roep van de haast legendarische welvaart van Kongo wel enig voorbehoud eist. Bedoeld wordt dat de ontwikkeling van de Europese kapitalistische bedrijven in de steden, de mijncentra en enkele plantages, vooralsnog een beperkt spreidingseffect gehad heeft op de levensstandaard van de massa der inlanders. Enkele cijfers kunnen hier wel het sprekend bewijs van leveren. Volgens de nauwkeurige berekeningen van de experts bedraagt in 1957 het gemiddeld jaarlijks inkomen per inlander 2.110 frs. Een onderscheid dringt zich hier wel op tussen de bevolking die betrokken is in de Europese economie in de vorm van loontrekkenden en de bevolkingen welke de traditionele landbouwactiviteiten voortzetten of zich als onafhankelijk ambachtsman of neringdoende gevestigd hebben. Voor de eerste categorie stijgt het jaarlijks gemiddelde inkomen, per hoofd tot 3.965 frs, wat haast het dubbele van het nationaal gemiddelde uitmaakt. Voor de handelaars, ambachtslui en de landbouwbevolking daarentegen daalt dit cijfer tot 1.420 frs. Dit weerspiegelt in alle opzichten een uiterst lage levensstandaard. De eeuwenoude stagnatie van de landelijke bevolking schijnt hiervan de grootste oorzaak te zijn. Toch werd de sociale inertie niet drastisch genoeg aangepakt gedurende de vijftig jaar kolonisatie. Enorm probleem voor een land waar, bij gebrek aan adequate levensmogelijkheden op het platteland, een niet te remmen rurale exodus sinds jaren de brousse van haar meest produktieve elementen berooft. Het zou natuurlijk overdreven zijn te beweren dat de overheid al die tijd het agrarisch probleem verwaarloosd heeft. De activiteiten van het NILKO en de landbouwdiensten van het Gouvernement Generaal zijn daar om het tegenovergestelde te bewijzen. Doch het komt ons voor dat aan de inspanningen niet altijd de nodige aandacht en bijstand verleend werden die ze rechtmatig verdienden, zoals bleek uit de verschillende referaten van het tweedaagse Congres. Kongo is en blijft niettegenstaande enkele welvarende sectoren een onderontwikkeld land en de grootse expansie van enkele winstgevende mijnen en plantages verstoort het evenwicht. De rapporten zowel als het merendeel van de woordvoerders van het Congres sturen aan op een drastische wijziging in de economische politiek in de zin van een meer harmonieuze ontwikkeling tussen de industriële sectoren enerzijds en de agrarische sectoren anderzijds. De meest aangewezen weg om het inkomen van de inlandse landbouwer snel en duurzaam op te drijven bestaat in het bevorderen van de cultures met redelijke economische toekomst, zoals koffie, cacao, thee, katoen, enz., het aanleggen van een tuinbouwteelt die de stijgende vraag vanwege de Euro- | |
[pagina 383]
| |
pese bevolking kan voldoen en de uitbreiding van de veestapel. Dit alles vergt natuurlijk van de inlander een grotere vakkennis en ondernemingsgeest. De nieuwe landbouwpolitiek moet derhalve op zodanige wijze aangevat worden dat op deze twee factoren vooral de aandacht valt. Op het gebied van technische bekwaamheid kan de inlander slechts putten uit de eeuwenoude traditie zijner voorvaderen die hierin bestond het bestaan te verschaffen aan een dungezaaide bevolking, welke naar onontgonnen velden verhuisde als de grond merkbare tekenen van uitputting vertoonde. De vaste vestiging van de bevolking die het gevolg is van de kolonisatie impliceert dus een overgang van de traditionele shifting cultivation naar een meer intensieve sedentaire cultuurmethode. Om deze overgang met succes door te voeren zijn er verschillende maatregelen en technieken zoals: het voeden van de bodem, anti-erosieve praktijken, de doelmatige rotatie van de gewassen, enz. Buiten het bijbrengen van een adequate technische vaardigheid, onontbeerlijk in de nieuwe omstandigheden, blijkt het stimuleren van de ondernemingsgeest een vereiste van allerhoogst belang. De apathie die de rurale milieus van Kongo kenmerkt en de nivellerende rol van sommige clanpraktijken zijn veelal de oorzaak van de bovenvermelde stagnatie in de landbouw. Ook aan het adres van de verantwoordelijke organismen voor de landbouwontwikkeling in Kongo werden door het Congres enkele suggesties gezonden. In het verleden zijn de inspanningen van de kolonisator te veel versnipperd geworden met het gevolg dat de landelijke milieus het eerste slachtoffer geweest zijn van het gebrek aan coördinatie der overheidsdiensten en de parastatale organismen. De aanpak van de landbouwpolitiek is ook teveel volgens westerse methoden geschied en de inlanders zijn te weinig bij de aan te brengen transformaties betrokken geweest om zich achter deze met een zeker enthousiasme te scharen. Tegenover de individualistische inslag van vroegere benaderingsmethoden staat het Congres een globale sociale en economische actie voor, een soort van commnity development dat zich in de eerste plaats richt tot de gemeenschap in haar geheel. De bredere gemeenschap van de clan en het dorp vormen immers de basis van alle sociaal leven in deze nog ongedifferentieerde maatschappijen. Met dit Congres is de malaise van de landelijke milieus en hun zorgwekkende onderontwikkeling op het publieke forum gebracht. De maand november bracht nog een ander aspect van de koloniale politiek voor de publieke opinie. Op 22 november werd door het Belgisch Instituut voor Politieke Wetenschappen een colloquium georganiseerd over de ‘Politieke toekomst van Belgisch Kongo’. Te oordelen naar het feit dat driehonderd vooraanstaande persoonlijkheden - waaronder verschillende ministers, oud-ministers en parlementariërs - hun ononderbroken aandacht schonken aan een twee uur lange monoloog van Professor A. Doucy, staat de publieke opinie strak gespannen voor al wat roert in de voorheen zo kalme Kongo. Hoe verklaart men deze plotselinge omkeer? Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door het referaat van Professor Doucy. In zijn uitvoerig rapport geeft de spreker een overzicht van de verschillende tendensen die zich in de laatste jaren met kracht hebben doen gelden: de stellingname van de vier nationale partijen op hun onderscheiden congressen, het episcopaat van Kongo, de manifesten van de Afrikaanse groepen en bewegingen, de moties van het Europese ministerie, de openbare toespraken van de Gouverneur Generaal, geschriften en pamfletten van invloedrijke personen in België en Kongo. In deze veelal met elkaar strijdige stellingnamen kan geen eensgezindheid over het toekomstig statuut van Kongo worden gevonden. Eén zaak nochtans werd op uitdrukkelijke wijze door de verschillende groepen plechtig en unaniem voorgestaan: de onhoudbaarheid van de status quo die de regering noodzaakt een ondubbelzinnige verklaring af te leggen betreffende de politieke toekomst van Kongo. L. Baeck |
|