| |
| |
| |
Vooroordelen in de samenleving
H. van Luijk S.J.
TIJDENS de laatste oorlog bestond er een voortdurende animositeit tussen Engelsen en Amerikanen. Vooral de Engelsen konden het maar moeilijk verdragen dat ze zo merkbaar waren aangewezen op overzeese hulp. Dit werd er uiteraard niet beter op toen in de dagen voor D-day het hele Amerikaanse expeditieleger zich trachtte te verbroederen met de Britse bevolking, en daar op bepaalde punten merkwaardig goed in slaagde. Uit die tijd dateert de uitspraak van een Engelse journalist: ‘The only trouble with the Yanks is that they are over-paid, over-sexed and over here’. Zo hier al sprake is van een vooroordeel, dan blijft het toch nog vrij lichtvoetig.
Een sociaal-psychologisch experiment: een Amerikaans socioloog verzond op dezelfde dag twee gelijkluidende brieven naar honderd verschillende hotels, om kamers te reserveren voor het vakantieseizoen. De ene brief ondertekende hij met ‘Mr. Lockwood’, een neutrale naam, de andere met ‘Mr. Greenberg’, een veel voorkomende naam onder de Amerikaanse Joden. Als Mr. Lockwood ontving hij 95 antwoorden, waarvan 93 positief; als Mr. Greenberg kreeg hij 52 antwoorden, waarvan 36 positief. Alleen de joodse naam was dus voor 43 van de 100 hoteldirecteuren voldoende om de brief in de prullenmand te doen belanden, en voor nog eens 16 van hen voldoende om zich met een gefingeerde reden van zijn bezoek te vrijwaren.
Nog een extreem voorbeeld, een krantenbericht uit de New Republic van 5 november 1945: ‘Tom Jones, een 24-jarige neger, werd zaterdagavond dodelijk gewond door de politiecommissaris van Woodville, Mississippi. De neger reisde in een bus van New Orleans, Louisiana, naar Woodville. Bij aankomst aldaar maakte hij ruzie met de chauffeur over zijn bagage. De ruzie werd heftig en de chauffeur riep de hulp in van de commissaris van politie, die, toen hij ter plaatse arriveerde, de toestand zo ernstig vond dat de neger neergeschoten moest worden’.
Ergens tussen de Engelse journalist en Tom Jones, Woodville, Mississippi, ligt het terrein van het gemiddelde vooroordeel, tot voor kort een wetenschappelijk niemandsland, sinds enkele jaren een ijverig bestudeerd object voor psychologen en sociologen. Om een beeld te geven van deze ijver: volgens een bibliografie over menselijke verhoudingen, die het afgelopen jaar in Nijmegen werd samengesteld, werden er tussen 1945 en 1955 alleen al 46 boeken aan het vooroordeel gewijd.
Er zijn twee redenen, waarom wij het vooroordeel als onderwerp gekozen hebben. Ten eerste het gegeven zelf. We hoeven werkelijk niet alleen aan Little Rock of Auschwitz te denken wanneer we het vooroordeel in praktijk willen zien. Onze eigen Nederlandse samenleving biedt een staalkaart van de meest gevarieerde voorbeelden. Waar mensen samenleven, groeien vooroordelen, openlijk of heimelijk. We herkennen ze alleen niet altijd. Toch moet men hier niet
| |
| |
een chronique scandaleuse verwachten van onze eigen prestaties op dit gebied. Niet dat dit niet boeiend zou zijn, zeker, maar weinig verhelderend. Onze bedoeling is het om de algemene kenmerken van het vooroordeel als verschijnsel in de samenleving naar voren te halen. Hoe pakken psychologen en sociologen een dergelijk gegeven aan, wat blijft er in hun handen van over. Dit is dan de tweede reden waarom we het vooroordeel gekozen hebben: bij alle complexiteit is het een vrij afgerond gegeven, en daar het zowel met het individuele als met het sociale leven te maken heeft is het bijzonder geschikt om te laten zien hoe psychologie en sociologie in feite op elkaar zijn aangewezen.
De eerste vraag luidt uiteraard: wat verstaan we precies onder een vooroordeel. Nu is het een omslachtige methode om uit een reeks voorbeelden de kenmerken van het vooroordeel los te weken. We kunnen voorlopig beter de omschrijving aanhouden die Gordon Allport, Amerika's meest geciteerde sociaal-psycholoog, geeft in zijn boek The nature of prejudice. ‘Een vooroordeel’, zo zegt hij, ‘is een antipathie, gebaseerd op een foutieve en onbuigzame generalisering. Het kan bestaan in een louter gevoel, of het kan in daden worden omgezet. Het kan gericht zijn op een groep als geheel, of op een enkeling als lid van een groep’. Dit laatste is wel duidelijk: de uitspraak van de Engelse journalist was gericht op een groep als geheel, de Amerikanen in Engeland, de reactie van de hoteldirecteuren gold Mr. Greenberg als lid van de groep der Amerikaanse Joden. Ook het tweede lid van de omschrijving geeft weinig moeilijkheden: zoals elke menselijke overtuiging kent ook het vooroordeel de hele scala van uitingsmogelijkheden, van een vluchtige opmerking tot een dodelijke campagne toe. Dikwijls zal men het bij een botte beschuldiging laten, en niet tot openlijke discriminatie overgaan. Als criterium voor een vooroordeel nemen wij hier de vraag, of de negatieve houding tegenover de andere groep sterk genoeg is om invloed te hebben op het dagelijks gedrag. Volgens dit criterium is b.v. 75% van de Amerikaanse bevolking bevooroordeeld.
Maar wat is de betekenis van het eerste deel van Allport's omschrijving: het vooroordeel is een antipathie gebaseerd op een foutieve en onbuigzame generalisering?
Wij hebben een fundamentele behoefte aan een zo eenvoudig mogelijke verklaring van het gebeuren om ons heen, omwille van de stabiliteit en doorzichtigheid van ons leven. Meestal hebben we genuanceerde categorieën voor de levensgebieden waarin we ons voortdurend bewegen, en ongedifferentieerde etiquetten voor de groepen die tot de periferie van ons bestaan behoren. Op zich is dit geen bezwaar, we hebben de algemene categorieën nodig als eerste oriëntatie. Natuurlijk zijn deze generaliseringen praktisch altijd foutief, en zeker altijd eenzijdig. Maar dat maakt ze nog niet tot vooroordelen, het zijn hoogstens misvattingen. Soms kan men aan het gebruikte woord zelf al zien, of men met een vooroordeel te maken heeft: Neger kan een objectieve categorie zijn, nikker niet; zo ook Jood en smous, Duitser en Mof, Hagenaar en Hagenees etc. Maar het grote verschil tussen misvatting en vooroordeel ligt hierin, dat de eerste vatbaar is voor wijzigingen door middel van nieuwe feiten, en het tweede niet. Een feit dat evident de onhoudbaarheid van het vooroordeel aantoont wordt wel aanvaard, maar alleen als typische uitzondering, waarna direct het veld van de eigen overtuiging weer wordt afgesloten. ‘Alle Joden zijn afpersers’, een courant vooroordeel ook in ons land. Nu komt de kampioen van deze overtuiging
| |
| |
een Jood tegen met een evident-humane zakenmoraal; het is niet waarschijnlijk, want hij zal alle Joden wel zoveel mogelijk uit de weg gaan, maar stel het geval. Hij zal dan een onverwachte bereidwilligheid aan de dag leggen, om zijn oordeel hier niet te handhaven, maar met deze formule: ‘Natuurlijk, er zijn ook fatsoenlijke Joden, maar ik bedoel dé Jood, dat is een afperser’. Deze houding kan doorzichtig lijken, in feite maakt ze vaak een superieure indruk: ze bewijst nl. dat men de esssentie van het typisch-joodse blijkt te doorzien, en om essenties te doorzien is een superieure geest nodig. Daarom heeft het meestal weinig zin, om bij een bevooroordeeld mens met tegensprekende feiten aan te komen; het gaat hem helemaal niet om de feiten. Klassiek is de uitspraak van een Oxford-student: ‘I despise all Americans, but I have never met one that I didn't like’. En mocht het bezwarend materiaal tegen het vooroordeel té overweldigend worden, dan is er nog altijd de supreme uitvlucht van wat de Amerikanen noemen the marital question, de huwelijksvraag. Men moet toegeven dat de meeste negers niet lui, dom en immoreel zijn, de feiten spreken te duidelijk, en men antwoordt dan met de vraag: ‘Goed, maar zou jij willen dat je zuster met een Neger trouwde?’ Dit heeft met de objectieve kwestie natuurlijk niets meer te maken. Maar dat is nu juist het kenmerk van het vooroordeel: het is geen objectieve kwestie, het houdt zich per se niet aan de feiten, het is een poging om de realiteit aan zichzelf te onderwerpen. In De Demonen zegt Dostojewski van Pjotr Werchowenski: ‘Hij dacht zich de andere mensen uit en leefde zo met hen’. Beter kan men de subjectieve houding van de bevooroordeelde mens niet karakteriseren.
De eerste conclusie is dus vrij negatief: het vooroordeel is geen oordeel, in de zin van een op feiten gebaseerde conclusie. Het gaat aan de feiten vooraf, de feiten worden hoogstens achteraf zodanig geselecteerd, dat ze als bewijs voor de reeds bestaande overtuiging gebruikt kunnen worden. Een verklaring van het vooroordeel door middel van onze neiging tot generaliseren is dus onvoldoende; de kwestie is niet dat we generaliseren, de kwestie is, dat sommige generaliseringen in strijd met de feiten ontstaan en zich weten te handhaven. Er moeten dus andere factoren aanwijsbaar zijn, die een dergelijke subjectieve stellingname verklaarbaar maken. Welke?
Hier vliegen psychologen en sociologen elkaar in de haren: de psychologen zoeken de verklaring in de individuele persoonlijkheid, de sociologen wijzen met overtuiging op het belang van het groepsleven en op de structuur van de samenleving. Dit is beroepsdeformatie; voor iedere buitenstaander ligt het voor de hand dat in alle twee de verklaringen wel iets in zit. In feite blijkt het dan ook grotendeels een kwestie van wetenschappelijk temperament, wáár men nu het hoofdaccent wil leggen, op het individu of op de samenleving. Voorlopig houden we ons aan de veelbetreden gulden middenweg, en laten de sociaal-psycholoog aan het woord.
Ieder mens is lid van een hele reeks sociale groepen, zoals sexe, familie, gezin, ras, religie, allemaal groepen die met de geboorte meegegeven zijn, maar ook groepen als school, werkkring, vakbond, groepen waarvan men het lidmaatschap in de loop van zijn leven verwerft, met meer of minder gemak, tijdelijk of blijvend. Niet iedere groep is psychisch even belangrijk voor het individu. Maar hoe vaag of hoe intens een groepslidmaatschap ook doorleefd wordt, steeds stelt zich de eis, dat de mens zich aan de normen en overtuigingen van zijn groep
| |
| |
moet houden, wil hij als lid geaccepteerd blijven. Toch is er nog een ruime gradatie in de aanpassing aan de groepsnormen. Veel aanpassingen hebben geen ander motief dan het vermijden van een scène, de overname van het groepsoordeel dient hier als een soort sociaal entreebewijs. Dit is het typische conformisme van de voorbijgaande groep, b.v. een gezelschap in conversatie. In bepaalde milieus hoort het tot de bon ton, om zo nu en dan een uitval te doen naar de moderne jeugd, of om een man met dikke schoenzolen burgerlijk te noemen. De tijdelijke aanpassing aan dergelijke opvattingen heeft weinig of geen blijvende gevolgen. In andere gevallen echter staat of valt het lidmaatschap van de groep met de trouw aan haar overtuigingen. De suprematie van het blanke ras was zo'n overtuiging, die men in de vorige eeuw nergens kon bagatelliseren, wilde men niet het verenigde blanke ras tegen zich krijgen. De aanpassing kan zelfs zo'n diepe functionele betekenis krijgen voor het individu, dat hij nauwelijks meer weet dat hij een groepsoordeel heeft overgenomen. Een extreem voorbeeld daarvan vond men onder de oorlog bij de bewakers van de concentratiekampen: de partij-opvatting over de Joden leefde in hen met de kracht van een persoonlijke ontdekking.
Nu betekent bewuste of onbewuste aanpassing aan het groepsoordeel natuurlijk niet per se bevooroordeeldheid. Maar is de groep als zodanig bevooroordeeld, dan zal men deze houding in meerdere of mindere mate bij al haar leden terugvinden.
Tot zover de sociaal-psycholoog. De vraag is nu: hoe komt het dat in feite zoveel groepen bevooroordeeld zijn ten opzichte van elkaar? Hiervoor moeten we te rade gaan bij de sociologie. Zij bestudeert de structuur en de ontwikkeling van de samenleving, en de samenleving wordt voor een groot gedeelte bepaald door de onderlinge verhouding van haar groepen.
De sociologie noemt inderdaad verschillende verschijningsvormen van de samenleving die tot vooroordelen predisponeren. Daarbij gaat het uiteraard steeds over de structuur van de samenleving in haar geheel.
Belangrijk is voor ons zo de labiele samenleving. Een crisis in de sociale structuur, een tijd van desintegratie der gevestigde groepsverhoudingen brengt de voorspelbaarheid van het gedrag der verschillende groeperingen in gevaar: men weet niet meer wat men van elkaar te verwachten heeft, de andere groep wordt een potentiële vijand. Zo zag de crisis van 1930 in de Verenigde Staten de geboorte van 114 organisaties, die hun tijd en geld besteedden aan het bestrijden van de Joden. En een soortgelijk verschijnsel deed zich daar enkele jaren geleden weer voor, ten tijde van de oorlog in Korea: de dreiging van het communisme bereikte een kritiek hoogtepunt en veroorzaakte daarmee een heftige sociale onzekerheid, die gericht werd op een aantal als non-conformistisch bekend staande groeperingen. Heel de onzalige ketterjagerij van McCarthy, de frenetieke jacht op communistische sympathisanten, die aan duizenden Amerikanen hun positie en hun sociaal aanzien gekost heeft, vloeide voort uit deze tijdelijke crisissituatie. Zozeer blijken wij er behoefte aan te hebben om met name in een woelige tijd de verborgen vijand te kunnen benoemen. Soms ontlaadt de spanning zich niet op een gróép maar op één man: de Suezkanaal-crisis was de schuld van Eden, de economische depressie van de jaren dertig was te wijten aan het huis Morgan. Zou het werkelijk zo simpel zijn?
Naast de crisis die de stabiliteit van de samenleving verstoort, moeten we ook
| |
| |
letten op de homogeniteit van de samenleving. In een gemeenschap zonder een ingewikkelde hiërarchie van groepen ontbreekt meestal het zichtbare gegeven waaromheen het vooroordeel opgetrokken kan worden. Zo kent een homogene primitieve cultuur maar één vooroordeel, nl. jegens iedere vreemdeling, de man waarop men neerziet, en waarvoor men tegelijk op zijn hoede is. Naarmate de samenleving gedifferentieerder wordt, groeit het aantal ‘vreemdelingen’ binnen eigen muren, en kan een heel netwerk van onderlinge vooroordelen ontstaan. Noord-Amerika, waar 60 rassen en nationaliteiten één samenleving vormen, is alleen al daarom een levend laboratorium voor experimenten over vooroordeelsvorming. In Nederland ligt de situatie iets subtieler: de samenleving is weliswaar gedifferentieerd, maar de gecomprimeerde vorm waarin ze feitelijk bestaat, nivelleert weer gedeeltelijk de verschillen. Daar hebben we echter iets op gevonden, nl. een bijzonder fijn vertakt systeem van standsvooroordelen, hét kenmerk trouwens van iedere ontwikkelde burgerlijke gemeenschap. Het is in het algemeen wel duidelijk, dat de complexiteit van de westerse wereld de groei van vooroordelen ijverig in de hand werkt. Vooral als daar de quasi-objectieve informaties over anderen bijkomen, die pers, radio en reisbureaus zo kwistig verschaffen.
Labiliteit en complexiteit van de samenleving als gunstige voedingsbodem voor het ontstaan van vooroordelen gaan in feite beide terug op een vrij simpel gegeven, dat nl. iedere groep zich van zijn eigen voortreffelijkheid bewust is, en zijn verworvenheden niet in gevaar gebracht wenst te zien.
Sommige sociologen gaan verder en menen, dat een groep slechts bestaat bij de gratie van een andere groep waartegen zij zich kan aftekenen, of zelfs min of meer hardhandig kan afzetten. Ze hebben in zoverre gelijk, dat het groepsleven een efficiënte stimulans ondervindt van een duidelijke tegenpartij: men sluit zich hechter aaneen wanneer men zijn vijand voor zich ziet. De serie oorlogsfilms van Frank Capra For which we fight, waarin met nadruk gewezen werd op de gruwelen van de As-mogendheden, was primair bedoeld om de oorlogswil van de Amerikaanse frontsoldaten op peil te brengen. En het klassieke voorbeeld is natuurlijk de houding van ons eigen land tijdens de oorlog.
Maar als de duidelijk omschreven vijand zo belangrijk is voor de innerlijke cohaesie van de groep, wat ligt dan meer voor de hand dan dat men bij ontstentenis van een reële vijand een imaginaire vijand creëert? Dit is het principe van iedere demagogie: elke demagoog begint met zijn volgelingen een vijand te geven, die alle zonden bedrijft waaraan de volgelingen zichzelf heimelijk schuldig weten. Het gevolg is steeds dat de gefingeerde tegenpartij, beladen met de zonden van de dominerende groep, de woestijn ingestuurd wordt, en men met een gerust hart kan overgaan tot de orde van de dag. De tegenstander wordt zodoende van vitaal belang voor de andere partij, zozeer zelfs, dat Sartre in een boekje over het antisemitisme kan zeggen: ‘Als de Jood niet bestond zou het Antisemitisme hem uitgevonden hebben’.
Maar laten we nu niet de aantrekkelijke fout maken, heel het sociale leven te willen verklaren uit het duistere spel van irrationele krachten, en daarbij een allerbelangrijkste factor uit het oog verliezen, het reëel sociaal conflict. In feite bestaan er talloze conflicten in de samenleving, die een werkelijke botsing van belangen betekenen of minstens ooit betekend hebben. Verschillen in historische achtergrond, in actuele economische of sociale positie, in godsdienstige overtuiging, resulteren praktisch altijd in openlijke of latente rivaliteit. De scepsis van
| |
| |
Brabanders en Limburgers tegenover het volk van boven de Moerdijk had zin ten tijde van de Generaliteitslanden, en heeft het nog, in zoverre als de gevolgen daarvan tot op heden doorwerken. De verhouding tussen oude en jonge generatie heeft telkens opnieuw noodzakelijk concrete wrijfpunten, de katholieke overtuiging, in het uitsluitend bezit van de waarheid te zijn betekent een onoverkomelijke struikelblok voor talloze andersdenkenden. Natuurlijk, theoretisch geeft een reëel conflict als zodanig enkel aanleiding tot reële klachten, maar de term ‘als zodanig’ is uitgebroed achter de schrijftafel, en als zodanig houdt hij met de praktijk geen rekening. Het concrete leven overschrijdt nu eenmaal de grenzen van de theorie, reële klachten worden maar al te gemakkelijk tot vage verdachtmakingen en illegale praktijken. Vandaar, vooroordelen zullen er zijn, daarvoor liggen er teveel uitnodigingen in de structuur van de samenleving.
Toch blijven deze beschouwingen van de sociologie nog rijkelijk abstract. Moeten we werkelijk het vooroordeel zien als een uitvloeisel uit de sociale structuur, is het restloos verklaard door het bestaan van bevooroordeelde groepsovertuigingen? Nee, want dan zou ieder lid van een groep op gelijke wijze bevooroordeeld moeten zijn, dan zou er, technisch uitgedrukt, een volstrekte correlatie moeten bestaan tussen groepslidmaatschap en vooroordeel, en in feite vinden we in elke groep een hele scala van meerdere of mindere aanpassing aan de daar heersende vooroordelen. Niemand neemt de houding van zijn groep over als hij daaraan niet de innerlijke persoonlijke behoefte heeft. Wat we tot nu toe bespraken, de sociale factoren ter verklaring van het vooroordeel, is in feite meer het klimaat waarin het vooroordeel gedijen kan; als oorzaken blijven deze factoren in de lucht hangen wanneer we ze losmaken van de persoonlijkheid van de bevooroordeelde mens.
De ‘bevooroordeelde mens’, is dat een verantwoorde term? Gaat het vooroordeel werkelijk zover, dat het karakteristiek wordt voor de gehele persoonlijkheid, is het wel meer dan een houding tegen een bepaalde omschreven groep?
Erwin Hartley heeft dit onderzocht met een listig experiment. Hij legde aan een groep proefpersonen de namen van 35 rassen en naties voor, en vroeg hen om hun houding daartegenover te bepalen volgens een schaal die varieerde van heftige antipathie tot grote sympathie. Onder deze 35 namen waren er echter drie, waar zelfs een geschoold geograaf moeite mee gehad zou hebben, nl. de Danieren, de Pirenen en de Wellonen: ze waren door Hartley ad hoc aan de atlas der volkeren toegevoegd. Door de uitkomst bleek, dat mensen die bevooroordeeld waren jegens bekende groepen, het ook waren jegens de gefingeerde groepen. Interessant is het commentaar van twee proefpersonen. De een, over de hele lijn bevooroordeeld, verklaarde: ‘Ik weet niets over hen, daarom zou ik hen op een veilige afstand houden’. De ander, onbevooroordeeld, verklaarde: ‘Ik weet niets over hen, daarom heb ik geen reden om iets tegen ze te hebben’.
We kunnen dus met enige waarschijnlijkheid spreken over ‘de bevooroordeelde mens’. Hoe ziet zo'n mens er nu uit? Om niet toe te geven aan een dwangneurotische neiging tot volledigheid laten we de ontwikkelingspsychologie over de groei van de individuele persoonlijkheid achterwege. Eén ding is zeker: het vooroordeel is niet erfelijk, het gemiddelde Nederlandse kind wordt niet geboren met een ingewortelde afkeer van alle Hagenaars. Kinderen leren vooroordelen, zoals ze tafelmanieren leren en vloeken. We beperken ons hier tot de persoonlijkheidsstructuur van de bevooroordeelde volwassene.
| |
| |
De uitspraak van de ene proefpersoon: ‘Ik weet niets over hen, daarom zou ik ze op een veilige afstand houden’ helpt ons een goed eind op weg. Het is een vertolking van het grondkenmerk van de bevooroordeelde mens: hij staat voortdurend gericht op mogelijke dreigingen. Voor zijn eigen innerlijk betekent dit, dat hij niet opgewassen is tegen de persoonlijke levensopgave en de normale conflicten van het menselijk bestaan. Dit werkt door op vele terreinen. Het uit zich b.v. in zijn houding ten opzichte van het gezag: hij heeft behoefte aan sterke leiding die zijn weg voor hem uitstippelt, en tegelijk vreest hij autoritaire veeleisendheid. Het uit zich in moralisme, een rigiede opvatting van goed en kwaad, een grote onverdraagzaamheid jegens overtredingen van sociale conventies; het uit zich überhaupt in een sterke behoefte aan bepaaldheid: de bevooroordeelde mens kan geen ambiguïteit verdragen, hij eist een duidelijke structuur in zijn wereld bij gebrek aan innerlijke steunpunten; hij is tenslotte geneigd tot projectie, zodat hij de oorzaken van zijn moeilijkheden niet in zichzelf zoekt maar in de buitenwereld. De bevooroordeelde mens is ‘l'homme manqué’, de man die de verantwoordelijkheid van zijn persoonlijke vrijheid niet aan kan. Bij gebrek aan innerlijkheid reageert hij op iedere ambigue verschijning in het sociale leven met een categorische afwijzing, met een vlucht in het vooroordeel, waardoor zijn wereld weer doorzichtig moet worden.
Wanneer we dit beeld tot in het pathologische doortrekken komen we terecht bij de mens die aan vervolgingswaan lijdt, de paranoïcus. Eugène Minkowski, een Franse fenomenoloog-psychiater, heeft daarvan een beschrijving gegeven, die natuurlijk voor de gemiddelde bevooroordeelde mens wat overtrokken aandoet, maar die toch verhelderend kan werken. Hij zegt in een artikel over de fenomenologie van de menselijke ruimte, l'espace vécu: ‘Als men de pathologische gevallen van vervolgingswaan bestudeert ziet men aanstonds dat de ruimheid van het leven, l'ampleur de la vie, erin bedorven is, de factor van het onvoorziene, het toevallige is eruit verdwenen. In plaats dat de gebeurlijkheden van het leven zich onafhankelijk, op een zekere afstand van elkaar afspelen, door elk min of meer een eigen weg te gaan, zoals voorbijgangers in een straat, in plaats dat ze ons toestaan, dat we ons in hun nabijheid op ons gemak voelen, trekken ze zich op een merkwaardige manier samen, zelfs daar waar niets een dergelijke samentrekking rechtvaardigt en waar het leven zelf zich er tegen verzet. Het gevolg is, dat op slot van rekening alle gebeurtenissen tégen de mens staan gericht als een compact en uniform geheel. Er is geen perspectief meer in de betekenis van wat hem overkomt, laat staan nuancen; er zijn ook geen neutrale zones meer, alles, zelfs het meest onbeduidende feit, staat gepolariseerd in één en dezelfde richting, en geeft aanleiding tot koortsige interpretaties. ‘Le tableau de la vie perd sa diversité, sa richesse, son relief’. Dit is het beeld van de bevooroordeelde mens in zijn pathologische consequentie; in meerdere of mindere mate is het kenmerkend voor iedere bevooroordeelde mens: hij mist het vermogen om de realiteit op armlengte te houden.
Eén punt vraagt nu nog een enkel ogenblik: is er in de groep die het slachtoffer wordt van een vooroordeel iets aan te geven wat haar bijzonder geschikt maakt als object voor een bepaald vooroordeel? Zeker, in het geval van een reëel sociaal conflict is de keuze vrij duidelijk, maar lang niet alle vooroordelen kunnen tot een dergelijk conflict herleid worden, ook niet als men het verleden erbij betrekt. Wat bepaalt de keuze in het geval dat de rivaal louter denkbeeldig is?
| |
| |
Waarom nemen cartoon-tekenaars bij voorkeur de schoonmoeders op de korrel, en laten ze de schoonvaders met rust? Kunnen we hier nog iets over zeggen? In het algemeen weinig, maar vrij veel in concrete gevallen. In de concrete situatie zijn er maar al te dikwijls aanknopingspunten in het object, die a.h.w. erom vragen, in een verkeerd daglicht gesteld te worden. Ieder kenmerk waardoor iemand zich zichtbaar onderscheidt van gevestigde groepsgewoonten kan een handvat worden voor de bevooroordeelde mens. Maar stellen we de zaken ook weer niet te redelijk voor: het vooroordeel is een kwestie van emotionele alchemie, en alchemie vraagt duisternis en geheimzinnigheid. Daarom is het geheimzinnige, het vage, het ongrijpbare bij uitstek geschikt als mikpunt van vooroordelen. Macht und Geheimnis der Jesuiten was als titel de volmaakte trekpleister voor ieder die iets tegen Jezuïeten had. De medische wetenschap verklaart nadrukkelijk dat de bloedgroepen voor alle rassen gelijk zijn, en toch zweeft er nog steeds een subtiel en donker geheim rond het begrip ‘bloed’, prozaïsch gedemonstreerd in de Amerikaanse ziekenhuizen, waar de transfusiedienst het bloed van zwarte en blanke donors nauwkeurig gescheiden houdt, omdat geen blanke Amerikaan zich met het bloed van een Neger wil laten behandelen.
Het vooroordeel groeit rond een zichtbaar kenmerk dat affectief geladen is, huidskleur, een naam, een accent, dikke lippen, die in onze cultuur sensualiteit uitdrukken. Zulk een kenmerk werkt als een spons: alles wat men tegen de ander heeft wordt samengetrokken in dit ene punt, het wordt het symbool van alle bewuste en onbewuste afkeer. Daarvoor is nodig, dat het kenmerk uit zichzelf een ambigue betekenis heeft, het moet een sfeer van onbepaaldheid met zich meedragen, zodat men er alle kanten mee uit kan. In zekere zin is het object van een vooroordeel een wandelende Rorschach-inktvlek.
Wij kunnen maar moeilijk aanvaarden, dat onze diepgewortelde bezwaren zo weinig objectief gegrond zijn. Dikwijls hoort men het argument: ‘Als iedereen het zegt zal er toch wel iéts van waar zijn’. Toch is zelfs dit vaak misleidend. ‘Als iedereen zegt dat de Italianen lui zijn, dan zal dit toch niet helemaal uit de lucht gegrepen zijn!’ Het is mogelijk, maar vergeten we één ding niet: als iedereen zegt dat Italianen lui zijn, dan bestaat er voor de Italianen maar weinig kans meer om dit te logenstraffen, want dan wordt hun gedrag per se verkeerd uitgelegd. Men spreekt hier van de self-fulfilling prophecy, de zichzelf-waarmakende voorspelling. Negers zijn dom; dus horen ze niet thuis op de Universiteit; dus blijven ze achter bij de gemiddelde blanke; dus zijn ze dom. En nu kan de psycholoog telkens weer aantonen, dat het verschil tussen het gemiddelde I.Q. van neger en blanke miniem is, steeds zal men blijven wijzen op hun sociale achterstand, en dit aanvoeren als bewijs voor hun inferieure intelligentie. Een vooroordeel dat tijd van leven krijgt, bewijst op de duur zichzelf. Men kan uit het object veel vooroordelen aannemelijk maken, maar nooit ze rechtvaardigen.
In een recente Engelse roman van Pamela Frankau, met als Nederlandse titel De vrijheid die mij was beloofd, laat de zeventienjarige Penelope aan haar vader, Francis, een sage lezen die ze zelf heeft geschreven. Penelope hecht veel waarde aan de oordelen van haar vader, en terecht, want Francis heeft een afkeer van banale opmerkingen. Als hij haar het verhaal teruggeeft zegt hij:
‘Nu weet je alles wat er te weten valt - behalve dat je de feiten niet kent’.
‘Maar die zijn juist belangrijk’.
‘Nee’, zei Francis, ‘er zijn er te veel’.
| |
| |
Aan de veelheid van feiten dreigt de psychologie ten onder te gaan. De manier waarop ze over het vooroordeel spreekt vormt daarvoor eens te meer het bewijs. In het begin noemden we als opzet, na te gaan, wat er in de handen van psychologen en sociologen van een verschijnsel als het vooroordeel overblijft. Het antwoord is nu wel duidelijk: een legpuzzle. Wanneer we alle feiten aan elkaar passen die sociologie, sociale psychologie, persoonlijkheidspsychologie, pathopsychologie, samen te bieden hebben, krijgen we inderdaad een tamelijk overzichtelijk beeld van het vooroordeel in de samenleving, maar de afzonderlijke delen blijven hinderlijk zichtbaar. Dostojewski zei ooit van zichzelf: ‘Ik ben geen psycholoog, ik ben een realist in hogere zin, ik zoek de mens in de mens’. Deze uitspraak vertolkt het heimwee van de huidige psychologie, haar passie voor de menselijkheid van de mens. Ze voelt zelf, dat ze de mens niet au sérieux neemt, wanneer ze er een legpuzzle van maakt.
Wat we gevonden hebben komt praktisch hierop neer: het vooroordeel is een negatieve houding, die verklaard moet worden uit onbewuste of bewuste aanpassingen aan het groepsoordeel, uit de structuur van de persoonlijkheid en uit de concrete stand van de samenleving. Is dit bevredigend? Het klinkt wat algemeen, maar dat kan moeilijk anders bij een samenvattende omschrijving. Nee, de moeilijkheid is dat het klinkt als een verkláring. Als dat zo is, dan hebben we toegegeven aan de grote verleiding van de psychologie, we hebben het menselijk gedrag willen verklaren. En verklaren betekent dat men iets herleidt tot zijn oorzaken. Zeker, we zijn voorzichtig geweest, we hebben niet gesproken over oorzaken maar over factoren; daarmee hebben we een marge van onbepaaldheid overgelaten; zolang we spreken over factoren die van belang zijn voor het ontstaan van vooroordelen laten we ons niet uit over de manier waarop ze hun invloed uitoefenen. Dit is natuurlijk struisvogelpolitiek, we zijn gewoon bang om de dingen bij hun ware naam te noemen. We nemen heimelijk een oorzakelijkheid aan, zij het dan een ‘psychische’, en we willen niet toegeven, dat we zelf die oorzakelijkheid niet doorzien. In feite hebben we dus toch van het vooroordeel een ding gemaakt dat geanalyseerd en verklaard kan worden, en zijn we aan de mens in de mens voorbijgegaan.
U herinnert zich misschien de omschrijving van Gordon Allport: Het vooroordeel is een antipathie, gebaseerd op een foutieve en onbuigzame generalisering. In heel het voorgaande hebben we niets anders gedaan dan de factoren opzoeken die deze antipathie verklaarbaar zouden kunnen maken. En dat is juist de reden van het onbevredigd gevoel, want antipathie is in laatste instantie onverklaarbaar. Dat weten we uit eigen ervaring. We hebben allerlei bezwaren, rationele en irrationele, tegen groepen en individuen, maar ook tegen dieren en dingen, tegen instellingen en ideologieën, tegen een geur of een karakteristiek gebaar. Maar hoezeer deze gevoelens qua object ook mogen verschillen, het gemeenschappelijke is steeds een donkere antipathie, een onberedeneerde afkeer. Deze afkeer is altijd spontaan, massief, en min of meer blijvend. Hij komt op uit ons diepste innerlijk, we ervaren hem niet als een toevallige eigenschap, maar als meegegeven met ons eigen wezen, en daarom heeft hij het karakter van onvermijdelijkheid, in de zin van: ik kan er ook niets aan doen, dat ik bijna fysiek gehinderd word door de aanblik van een kikvors of door een luidruchtige begroeting. Deze afkeer ligt aan de wortel van al onze vooroordelen, en geeft ze daarmee een essentiële ontoegankelijkheid voor elke analyse. Op dit niveau schieten de verklaringen van de psychologie tekort. Men kan eventueel nog spre- | |
| |
ken van traumatische belevenissen of van archetypen, de verklaringsprincipen van de diepte-psychologie; maar dit zijn geen oorzaken meer, het zijn metaforische omschrijvingen, pogingen om door te dringen in het geheim van het persoonlijk bestaan. En hoever men ook doordringt, het laatste geheim wijkt steeds terug, ook voor onszelf. We moeten het aandurven om onze behoefte aan causale verklaringen los te laten. De werkelijke opgave van de psychologie is hier een deelname aan het persoonlijk levensontwerp van de individuele mens. Wat we dan vinden is
niet een verklaring van het vooroordeel, maar een verstaan van zijn existentiële betekenis. Ieder vooroordeel heeft een existentiële betekenis, het zegt iets over de authenticiteit van het bestaan waarin het wortelt.
We hebben steeds een persoonlijke greep op de wereld, op straffe van anders te vervallen tot oppervlakkigheid, inauthenticiteit. Deze greep opent ons de weg tot een verborgen ruimte, en het voertuig daartoe kán ook de afkeer zijn. Hierbij hoeven we niet alleen te denken aan dichters, die de angst en de afkeer gebruikt hebben als medium om een nieuwe wereld op te roepen; ook voor onszelf houdt de afkeer de mogelijkheid tot een oorspronkelijke beleving in. De afkeer is nu eenmaal een authentieke menselijke mogelijkheid, d.w.z. een mogelijkheid tot verruiming van het bestaan. Maar dan mogen we het vooroordeel niet meer gelijk stellen met afkeer tout court. In het vooroordeel wordt de afkeer geperverteerd, het leven wordt afgesloten, het verstart. Want in het vooroordeel laten we de afkeer bestaan tegenover een ander méns, en daarmee maken we hem tot een levenloos object, een gebruiksvoorwerp. Het vooroordeel is een keuze, we gebruiken onze afkeer als dekmantel om ons voor de andere mens te sluiten; we laten hem niet meer in zijn eigenheid, in zijn vrijheid, we ontzeggen hem iedere toegang tot onszelf, en we castreren daarmee ons eigen bestaan.
Als dit waar is schrikken we ook niet meer voor de laatste conclusie: er bestaan geen vooroordelen, er bestaan alleen bevooroordeelde mensen, of nog nauwkeuriger, er bestaan alleen bevooroordeelde menselijke verhoudingen.
Het vooroordeel is een categorie van het interpersoonlijke verkeer. Zijn existentiële betekenis is negatief, het is een voertuig voor een inauthentieke bestaanswijze.
De mens is een onvoltooid ontwerp in een onvoltooide tijd; hij is nooit helemaal af, niets in hem is absoluut vastgelegd. Maar wel kan hij bepaalde krachtlijnen in zichzelf ontwikkelen, die zijn wijze van in de wereld zijn diepgaand bepalen. Bevooroordeeldheid kan tot zo'n krachtlijn worden. Zijn daarmee alle pogingen om de vooroordelen in de samenleving te bestrijden bij voorbaat kansloos? Nee, wij kunnen minstens de omstandigheden veranderen die vooroordelen in de hand werken. Wij kunnen alleen niet de menselijke vrijheid opheffen. Daarom zullen er altijd vooroordelen zijn, want het is noodzakelijk dat er ergernis komt. Maar bedenken we dan ook één ding: de vrijheid die ons werd beloofd is de vrijheid van de kinderen Gods. Dit heeft zijn consequenties, ook voor de vooroordelen in de samenleving.
|
|