Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Het Algerijnse probleem
| |
Historische benaderingHet is onmogelijk het Algerijnse probleem te begrijpen zonder een historisch inzicht in de meer dan een eeuw lange Franse koloniale politiek van aarzeling en onbeslistheid, die iedere gerichtheid op een impliciet of expliciet politiek doel miste. Wie kon ooit antwoorden op de vraag: is Algerië een kolonie, een protectoraat of een departement aan de overzijde der Middellandse Zee? Algerië is nooit een kolonie geweest zoals de Franse koloniën in Midden-Afrika; het is geen protectoraat geweest zoals sommige Noord-Afrikaanse gebieden voorheen; het is tenslotte evenmin een departement van Frankrijk geweest zoals Corsica nu nog steeds is. De beste bepaling gaf Mallarmé: ‘L'Algérie est un monstre judiciaire’. De aarzelingen na de verovering van Algiers (5 juli 1830) waren de eerste maar niet de laatste die de Fransen in verband met Algerië toonden. Het duurde maar even vier jaar, vooraleer de Franse regering een definitief besluit nam. In | |
[pagina 314]
| |
het Franse parlement was er ondertussen heel wat gedebateerd over de evacuatie van het veroverde gebied, waarmede men niet goed wist wat aan te vangen, of de totale bezetting ervan. Tenslotte besloot men in 1834 de bezetting te beperken tot enkele posten op de kust van de Middellandse Zee. Weldra breidden de Fransen dit kustgebied verder uit bij hun verdediging tegen de herhaalde aanvallen van het leger van Emir Abd-el-Kader en van Bey Ahmed. Algerië stond bij ordonnantie van juli 1834 onder het gezag van militaire bevelhebbers, die belast werden met het pacificeren en het organiseren van het veroverde gebied. Deze periode (1834-1848) blijft verbonden met de naam van maréchal Bugeaud. Gedurende heel deze tijd was de gouverneur-generaal afhankelijk van het Ministère de la Guerre; zowel de burgerlijke als de militaire functionarissen stonden onder zijn gezag. De Revolutie van 1848 zou grondige wijzigingen voor het Algerijnse statuut met zich meebrengen. Een decreet van 4 maart 1848 verklaarde Algerië ‘partie intégrante de la France’. Gedurende het tweede Keizerrijk bereikt men weer een hoogtepunt van politieke verwarring. Twee uiteenlopende tendensen bestreden elkaar. De militairen willen Algerië een ruime autonomie schenken. De kolonisten daarentegen streven een steeds hechtere verbinding met het moederland na. Tot overmaat van ramp huldigde Napoleon III nog een andere politiek, die hij in open brieven (in 1863 en 1865) uiteenzette. Algerië was een Arabisch Prinsdom. Als logisch nationalist leidde hij daaruit af dat een kolonisatiepolitiek à la Bugeaud weinig zin had. Bij senaatsbesluit gaf hij aan de verschillende stammen het op hen veroverde gebied in rechte terug. Het is begrijpelijk dat deze maatregelen weinig sympathie wekten in Algerië en de kolonisten ontmoedigden. De Derde Republiek omvat, zoals Paul Roux het op een overzichtelijke manier beschrijft, twee wél onderscheiden perioden. Een eerste fase met een tendens naar centralisatie (1870-1896) en een tweede fase gekenmerkt door decentralisatie (1896-1947). De eerste fase begon met een reeks troebelen. Het zou nochtans verkeerd zijn, menen we, in de opstand van maart 1871 reeds het begin van een ware nationale opstand te zien. Van meer belang is, dat de nieuwe tendens der Derde Republiek resoluut ingaat tegen de politiek van het Tweede Keizerrijk. Met begrippen als assimilation nemen de burgerlijke machten wraak op de door Napoleon III toegekende autonomie. De militaire administratie wordt opgeheven door een decreet in 1871: voortaan zal de gouverneur-generaal een burgerlijke overheid zijn onder het gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken. Tevens wordt aan de kolonisatie vrije teugel gelaten, zodat van 1881 tot 1896 de musulmaanse bevolking ongeveer 45% van de haar toebehorende grond zal verliezen, meestal door gedwongen verkoop. In deze periode ook ontstaat het onderscheid tussen de zgn. communes de plein exercice en de zgn. communes mixtes (die de snelle uitbreiding van de opstand van 1954 mogelijk gemaakt hebben). De eersten werden op ongeveer dezelfde manier bestuurd als de gemeenten van het moederland; de tweeden bestonden overwegend uit autochtone bevolking en waren dikwijls uitgestrekter dan b.v. onze provinciën. Het uiterste inzake assimilatie werd in augustus 1881 bereikt, toen nieuwe decreten de gouverneur-generaal tot een eenvoudig agent de transmission degradeerden. De gevolgen van deze centralisatie werden weldra duidelijk: tekort aan autonomie, gebrek aan waar liberalisme t.o.v. de autochtone bevolking en technische ondoelmatigheid. Een nieuw decreet van 23 augustus 1898, dat de basis zal wor- | |
[pagina 315]
| |
den van een systeem, bestemd om het tot het ‘Statuut van 1947’ uit te houden, luidde de decentralisatie-fase in. Tevens werd de zone langs de Sahara (Territoires du Sud) een onderscheiden administratieve entiteit onder het gezag van een militaire gouverneur, terwijl Algerië onder een civiele overheid zou blijven. Gedurende de eerste helft van de XXe eeuw zouden de steeds aangroeiende autochtone Algerijnen in een politieke, juridische, economische en sociale minderwaardigheids-positie worden gehouden. De politieke minderwaardigheid werd vastgelegd in de kieswet van 1919, die twee kiescolleges voorzag. Alleen voor het tweede kiescollege konden autochtonen hun stem uitbrengen zonder van hun bijzondere rechtstoestand afstand te moeten doen. Doch er waren twee zware beperkingen: vooreerst moesten zij het bewijs leveren van hun intellectuele kennis en ten tweede in het bezit zijn van bepaalde titels of kwalificaties die het uitoefenen van hun politieke rechten rechtvaardigden. Aldus was de musulmaanse bevolking slechts voor een miniem deel vertegenwoordigd in het politieke leven van het eigen land. De juridische situatie trok eveneens een muur op tussen de kolonisten en de Algerijnse musulmaanse bevolking. Professor M. Viard, deken van de faculteit der Rechten te Algiers, schetst de toestand als volgt: ‘L'organisation administrative n'était pas identique pour les uns et pour les autres; le droit pénal n'était pas strictement le même et si, après la crise de 1902, il était à peu près égalisè, il n'en subsistait pas moins quelques infractions que seuls pouvaient commettre les indigènes, modeste résidu encore décoré de code de l'indigénat, mais agaçant et irritant pour les Algériens. L'accès aux emplois publics n'était pas complètement ouvert aux jeunes indigènes’. Bovendien stipt hij aan, dat de militaire dienst en de directe belastingen voor de Franse onderdanen in Algerië veel minder zwaar uitvielen dan voor de musulmaanse bevolking. De minderwaardige positie op economisch en sociaal gebied zullen we verder nauwkeurig omschrijven. Bij de Bevrijding (1943-1945) ontmoeten we voor het eerst de figuur van Generaal de Gaulle in de geschiedenis van Algerië. Op 12 december 1943, ongeveer één jaar nadat de geallieerde strijdkrachten op Afrikaanse bodem waren ontscheept, hield hij, in zijn hoedanigheid van Président du Comité français de la Libération nationale, een beslissende redevoering te Constantine. Hij schetste er een groots programma dat erop gericht was de levensvoorwaarden van de musulmaanse Fransen van Algerië op politiek, economisch en sociaal gebied op te voeren. Is het niet betekenisvol dat de generaal - ditmaal als Premier - er onlangs aan hield te Constantine zijn programma en zijn plan voor de economische opbouw van Algerië kenbaar te maken? Zal ook dit laatste plan nooit ten uitvoer worden gelegd en zal het eens te meer bij enkele mooie woorden blijven? Wat er ook van zij, het is gebleken dat de ordonnantie van 7 maart 1944, die de neerslag was van de redevoering op 12 december 1943, geenszins heeft kunnen tegemoet komen aan de verlangens van de Algerijnen. De opstand te Sétif, in het gebied van Constantine op 8 mei 1945, toonde dit op een bloedige manier aan. Weliswaar mag men niet de bijzondere omstandigheden uit het oog verliezen, waaronder de opstand plaats greep: de gebeurtenissen volgend op de ontscheping, de twist tussen de generaals de Gaulle en Giraud, de nijpende voedselnood vooral in het proletariaat der steden en onder de landelijke bevolking, alles droeg bij tot de vreselijke ellende, die slechts om een uitlaatklep zocht. Deze ontevredenheid wisten de in deze periode ontstane natio- | |
[pagina 316]
| |
nale partijen uit te buiten, zoals we verder in een afzonderlijke paragraaf zullen aantonen. Het Statuut van 1947 zou tenslotte een oplossing moeten brengen, waar de Ordonnantie van 7 maart 1944 bleek te hebben gefaald. Inderdaad, tengevolge van de zich meer en meer organiserende nationale bewegingen, ging het niet langer op, de musulmaanse bevolking met beloften van politieke rechten te paaien. Voortaan zullen zij de totale autonomie opeisen, autonomie die in hun ogen de breuk met Frankrijk inhoudt. De Fransen meenden echter aan deze aspiraties tot op zekere hoogte te hebben voldaan. De voornaamste principes uit het Statuut van 1947 kwamen hierop neer: Algerië is een integrerend deel van Frankrijk (men denke aan het decreet van 4 maart 1848!), maar de administratie zal worden gedecentraliseerd. Ook dit Statuut werd nooit verwezenlijkt. De discriminatie bleef in de praktijk op tweeërlei wijze voortbestaan. Vooreerst vertegenwoordigde het eerste kiescollege slechts 30% van het Algerijnse kiezerkorps. Ten tweede konden de Algerijnen slechts 15 députés en 7 sénateurs verkiezen op een totaal van 600 afgevaardigden en 319 senatoren, terwijl de bevolking in Algerië 9 miljoen bedraagt, tegen 43 miljoen in Frankrijk. De bijzondere administratieve hervormingen werden evenmin werkelijkheid: noch het stemrecht voor de Musulmaanse vrouwen (artikel 4), noch de uitbreiding van het onderwijs in de Arabische taal, noch het opschorten van de zgn. communes mixtes werd gerealiseerd. | |
De nationalistische partijenHet is uiterst moeilijk enig inzicht te verkrijgen in het ontstaan en de evolutie van de nationalistische partijen, omdat er geen eensgezindheid bestaat bij de vele auteurs, journalisten, officiële verslagen, gepubliceerde ‘bekentenissen’ van gearresteerde rebellen, die over dit onderwerp handelen. We beweren dan ook niet de enig juiste gegevens dienaangaande te kunnen meedelen, al hebben we een uiterste objectiviteit betracht. Vanzelfsprekend moet er onderscheid gemaakt worden tussen de Europese en de Musulmaanse partijen. De eerste zijn slechts onderafdelingen van de partijen uit het moederland en zijn als dusdanig minder belangrijk voor onze uiteenzetting. De tweede maken een chaos uit van partijen, gedifferentieerd niet alleen door hun gematigde of extreme aspiraties, maar ook door het sociale milieu en de min of meer grote aanhankelijkheid aan de Islam van hun leden. Rond 1947 kunnen een drietal grote bewegingen onderscheiden worden: L'Association des Ulémas, L'Union démocratique du Manifeste algérien (U.D.M.A.) en de zgn. Parti populaire algérien, die sedert 1947 de naam draagt van Mouvement pour le Triomphe des Libertés démocratiques (M.T.L.D.) en in 1954 ontbonden wordt, op het ogenblik dat de F.L.N. of Front de la Libération Nationale meer en meer de leiding neemt. L'Association des Ulémas is waarschijnlijk de oudste van de diverse groepen. Het is eigenlijk een religieuse vereniging, die aan de musulmaanse godsdienst zijn oorspronkelijke zuiverheid wil terugschenken. Opgericht in Algerië bij gelegenheid van een Congres van musulmaanse vooraanstaanden te Jeruzalem in 1931, telde deze groep vooral geleerden (Koran-exegeten), onder haar leden. Onder impuls van sheik Ben Badis vond deze beweging uitbreiding. Ofschoon de leden beweren zich tot het religieuse domein te beperken en slechts een einde | |
[pagina 317]
| |
willen maken aan ‘ce scandale et ce sacrilège du pouvoir spirituel détenu par une puissance chrétienne’, heeft hun doelstelling ongetwijfeld haar terugslag op het politieke terreinGa naar voetnoot1). Aldus heeft deze beweging een grote invloed uitgeoefend op de politieke opvattingen van het merendeel der gelovige musulmannen, vooral bij de hogere standen, bij de kleine handelaars en bij de vaklui. L'Union Démocratique du Manifeste Algérien (U.D.M.A.) is één van de eerste bewegingen geweest, die op actieve en daadwerkelijke manier invloed hebben uitgeoefend op de Algerijnse politiek. Ontstaan ongeveer rond de tijd van de ontscheping van de geallieerde strijdkrachten in 1942 had zij als doctrine het fameuse Manifeste au Peuple algérien, in 1943 gepubliceerd door hun latere leider Ferhat Abbas, die tenslotte naar een meer extreme richting is geëvolueerd in de F.L.N. en nu de Premier is van de ‘Algerijnse regering in ballingschap’ te Kairo. Het Manifest van Ferhat Abbas was gefundeerd op het Atlantisch Charter en het recht van de volkeren over zichzelf te beschikken. Nagenoeg alle musulmannen, die een westerse vorming hebben genoten, alsook de stedelijke bourgeoisie waren er aanhangers van. Al deze lieden steunden Ferhat Abbas (die zelf apotheker was), toen hij in zijn Manifest eiste: ‘La reconnaissance de l'autonomie politique de l'Algérie en tant que nation souveraine avec droit de regard de la France et assistance militaire des alliés en cas de conflit’. Een derde belangrijke beweging tenslotte was L'Etoile Nord-Africaine. Eigenlijk ontstaan in de Parijse achterbuurten in de schaduw van de Communistische Partij, groepeerde zij de Noord-Afrikaanse arbeiders aldaar. Ontbonden in 1937, hergroepeerde zij zich echter dadelijk onder de benaming van Parti du Peuple Algérien om in 1939 weer ontbonden te worden. Terwijl haar leider, Messali Hadj, gevangen gezet werd, leefde deze partij nochtans klandestien verder. Het blijkt, dat deze groep een groot aandeel heeft gehad in de afslachting van 300 Fransen te Sétif. Tenslotte zal deze groep, welke toen de benaming Mouvement pour le Triomphe des Libertés Démocratiques had aangenomen, in 1954 ontbonden en grotendeels opgelost worden - zoals trouwens het merendeel der vermelde groepen - in het definitief naar voren tredende Front de la Libération nationale of F.L.N. De zuiver Communistische Partij heeft tot nog toe weinig aanhangers gehad, omdat het religieuse gevoel van de musulmannen zich moeilijk kan verenigen met het atheïsme. | |
De opstand en zijn oorzakenHoe zijn nu deze partijen erin geslaagd de opstand over heel het territorium van Algerië uit te breiden? We menen dat de socio-psychologische verklaring, door Germaine Tillion naar voren gebracht, het meest aangepaste antwoord brengt. In een eerste fase werd de opstand ontketend door de jonge mensen tussen | |
[pagina 318]
| |
25 en 35 jaar, die een modern gerichte politieke opleiding hadden genoten. Geschoold in de klandestiene actie en aan een strenge discipline onderworpen, hadden ze bovendien een buitengewone kennis van het milieu waarin ze moesten opereren. Gedurende de eerste vijftien maanden, bleef de grote massa der musulmaanse bevolking buiten de opstandige beweging als dusdanig. In die periode ware het misschien mogelijk geweest de opstand in de kiem te smoren.... en enkele tijd uit te stellen. - We menen inderdaad dat zonder een wegnemen van de diepere oorzaken, voortvloeiend uit het Algerijnse Statuut zelf, de opstand onvermijdelijk was. - In een tweede fase - volgens G. Tillon vanaf december 1955 - zien we de nationalistische beweging ingang vinden in de massa zelf. Vanaf februari 1956 breidt de opstandige beweging zich met een ongekende snelheid uit, om op het einde van datzelfde jaar het hele grondgebied te omvatten. Het demografische probleem valt niet te onderschatten. ‘Le fait premier’, schrijft Raymond Aron, ‘c'est que la population de la métropole et la population musulmane d'Algérie n'appartiennent pas au même type démographique, ne se trouvent pas au même niveau économique’. Inderdaad, sedert 1930 is de musulmaanse bevolking vervijfvoudigd: haar sterftecijfer is 15% en haar geboortecijfer 43%. Men dient er rekening mee te houden dat het procent der kindersterfte (15% tegen 4% in Frankrijk) nog zal afnemen dank zij de vooruitgang op hygiënisch gebied. De demografen oordelen dat de bevolking van Algerië (de Musulmannen wel te verstaan) tussen 1960 en 1970 met 3.373.000 zal toenemen, en tussen 1970 en 1980 met 4.527.000. In 1980 zou dus de musulmaanse bevolking de 18 miljoen bereiken. Metéén rijst dan ook de vraag voor de economist: waar zal een zo snel aangroeiende bevolking de noodzakelijke bronnen vinden om in haar essentiële behoeften te voorzien? En zal de oplossing van dit immer angstwekkender probleem niet veel moeilijker worden in een onafhankelijk, maar aan zijn lot overgelaten Algerië? Hoe zal men erin slagen aan die overwegend jonge bevolking een plaats in het economisch proces te verschaffen? Van de musulmaanse Algerijnse bevolking is amper 5,5% ouder dan 60 jaar, tegen 16,4% in Frankrijk. Het aantal mannen tussen 18 en 65 jaar bedroeg 2.048.000 in 1948; in 1955 was dit aantal gestegen tot 2.365.000. Meer dan 800.000 jonge mensen, zo schat Raymond Aron, zijn heden zonder werk. Aan de hand van de beschikbare gegevens kan men berekenen dat er 67.000 nieuwe betrekkingen per jaar in het leven geroepen moeten worden tot in 1960, 98.000 van 1960 tot 1970 en 127.000 van 1975 tot 1980. Daartoe moet men overgaan tot een versnelde industrialisering. Zullen echter de groot-industriëlen van het moederland bereid zijn om hun kapitalen te investeren in een land waar ze meer dan ooit het risico lopen alles te verliezen? Kan Frankrijk, in de veronderstelling dat deze en volgende regeringen bereid zijn van staatswege een plan voor de economische uitrusting van het land te financieren, alleen de nodige uitgaven dragen? Wij menen van niet. De economische en sociale toestand is inderdaad zorgwekkend in Algerië. De nationalistische opstand is voor een zeer belangrijk deel te wijten aan de gewettigde grieven van de musulmaanse bevolking. En het meest laakbare in het Franse beleid is ongetwijfeld dat al de maatregelen die bedoeld waren om die grieven weg te nemen, in de eerste plaats aan de Europese kolonisten zijn ten goede gekomen. Daardoor is de kloof tussen de beide groepen nog dieper geworden. Aldus stelde René Mayer, volksvertegenwoordiger van Constantine en | |
[pagina 319]
| |
toenmalig Minister van Financiën, in 1948, de oprichting van een Fonds de Modernisation et d'Equipement voor, waaraan nog een vierjarenplan werd vastgehaakt. Ziehier tot welke conclusies het Rapport Pinneau in 1954 kwam: ‘De kredieten werden overwegend toegekend aan grootgrondbezitters, bijna allen Europeanen, ter bevordering van hun culturen met hoog rendement, zoals druiventeelt en vroege vruchten en groenten. Maar dat zijn in feite uitvoerprodukten die op de Franse markt concurreren met de nationale produktie die reeds te groot is. De maatregelen genomen ten voordele van de kleinere exploitaties der Musulmannen, die uitsluitend leven van de opbrengst van arme en slecht bevloeide gronden, waren uiterst zeldzaam. Bovendien heeft de industrialisering van de grote exploitaties de aanwending van inlandse werkkrachten doen slinken, zodat de werkeloosheid toenam’. Deze woorden moeten wel enigszins genuanceerd worden, zoals ook het Rapport verder doet: er is een zeer groot verschil tussen de kolonisten die ten oosten en ten noorden van Constantine op eigen krachten in veelal moeilijke omstandigheden een hoeve exploiteren en de grootgrondbezitters en wijnbouwers in de kuststreken, die op grote schaal de inlandse arbeiders uitbuiten. Hoe groot de invloed en de macht van de bevoorrechte klasse is, blijkt ook uit de schreeuwende sociale onrechtvaardigheid inzake belastingverdeling. We geven slechts een typisch geval aan: in de omgeving van Oran betaalt een eigenaar, wiens wijngaarden 1.200 hectaren beslaan (wat een kapitaal van 1.200 miljoen Fr. Francs uitmaakt) alles samen genomen juist 25.000 Fr. aan directe belastingen per jaar! Twee argumenten, op grond van economische en sociale overwegingen, brengen de Fransen in tegen het verlenen der onafhankelijkheid aan Algerië: de grote verliezen voor de Franse export-handel en de ellende der Algerijnen indien ze aan hun lot worden overgelaten. Immers Frankrijk voert voor een waarde van 307 miljard Fr. Francs uit naar Noord-Afrika, waarvan 172 miljard naar Algerië. De katoenindustrie zou 25% van haar buitenlandse markt verliezen, de auto-industrie 40%, enz. Terecht zegt Raymond Aron dat dergelijke argumenten slechts drogredenen zijn: ook een onafhankelijk Algerië zal moeten kopen en verkopen om te kunnen bestaan, al kan niemand voorspellen in welke mate. Wat hij echter niet zegt, is dat Frankrijk niet opgewassen is tegen vreemde concurrentie. De Fransen zijn ontzet wanneer ze bedenken dat, zoals nu reeds in Tunis, hun artificieel in stand gehouden afzetgebieden een nieuw jachtterrein zullen worden voor Amerikaanse business-men, vooral nu ze hopen over uitgestrekte petroleum-reserves te kunnen beschikken in de Sahara. Deze petroleum is, samen met een atoom- of waterstof-bom, een noodzakelijke voorwaarde in de ogen van ‘grote’ Fransen om hun plaats bij de Groten der aarde opnieuw te kunnen veroveren. De administratieve problemen hebben op hun beurt voor een groot gedeelte schuld aan de Algerijnse chaos en de daaruit volgende opstand. Het statuut van 1947 met zijn decentralisatie-voorstellen werd nooit in praktijk gebracht. Slechts 25 van de 82 in het statuut voorziene nieuwe gemeenten werden opgericht. De hoofdoorzaak is eenvoudig gelegen in het feit dat de Fransen een bijzondere zorg blijven besteden aan de gebieden en steden met een Europese meerderheid, maar de gewesten met een autochtone musulmaanse bevolking hoe langer hoe meer verwaarlozen. De zgn. communes mixtes - met hun oppervlakte die nog groter is dan onze provinciën - worden steeds minder gemakkelijk te beheren, naarmate de bevolking aangroeit. Aan hun hoofd staat een veel te gering | |
[pagina 320]
| |
aantal administrateurs, die bovendien niet meer de moed en de ijver van de pioniers aan de dag leggen. Vooral de misbruiken van het systeem der caïds hebben een nasleep van noodlottige gevolgen gehad. De meeste dezer belastingontvangers of controleurs worden aangeworven bij middel van opbod. Zij zorgen er dan ook op hun beurt voor de kostprijs - en liefst nog heel wat meer - op de musulmaanse bevolking te verhalenGa naar voetnoot2). | |
De koloniale oorlogDe militaire verwikkelingen - veelal het enig object van onze persmededelingen - duren nog immer voort. Generaal de Gaulle gaf in zijn persconferentie van 23 oktober een ‘officiële’ inventaris op van de ‘pacificatie’ van Algerië. Onder de burgerbevolking vielen ongeveer 10.000 slachtoffers van musulmaanse en 1.500 van Europese afkomst; bij de militairen zijn aan Franse zijde 7.200 officieren en soldaten gesneuveld en aan de zijde der opstandelingen 77.000. Hoe is het mogelijk, o.a. voor de socialistische partijen in Frankrijk, een semi-liberale politiek te willen opdringen door een extreme militaire onderdrukking? Want dat was toch de redenering van de Franse politici: het leger moest de orde herstellen opdat er vrije verkiezingen zouden gehouden worden. ‘Personne n'a expressément choisi en Algérie une politique raciste, une politique de terreur, une politique d'armée’, zei destijds Guy Mollet. Maar wat baat de goede bedoeling, indien de strijd door de aangewende middelen tenslotte ontaardt in rassenhaat, terreur en folterregime?Ga naar voetnoot3). Inderdaad, het is op zijn minst bedenkelijk een democratisch stelsel in een land te willen invoeren met brutaal wapengeweld, tenzij men het vrijheidsprincipe van J.J. Rousseau op de spits drijft: ‘On le forcera à être libre’. Ook de Franse Revolutie heeft aan de citoyens de vrijheid opgedrongen met behulp van de guillotine! Men moet echter ook bedenken dat de ‘beschermers’ in Algerië het niets ontziende oosters fanatisme der opstandelingen hebben ontmoet. Het F.L.N. heeft de wreedste vorm van guerilla-oorlog toegepast. Niet alleen voerde het verrassingsaanvallen uit en lokte het Franse legereenheden in hinderlaag, maar het voerde tevens barbaarse raids uit tegenover stamgenoten, die van een overdreven sympathie voor de Fransen werden verdacht. Bommen en granaten werden op | |
[pagina 321]
| |
goed geluk af geworpen en doodden vrouwen en kinderen, gematigden en extremisten. Men vergete niet dat de nationalisten beschikken over twee soorten manschappen: full-time soldaten, naar het woord van een Amerikaans reporter, en anderen die overdag boer zijn en 's nachts partisaan. Bovendien moet men rekening houden met de reserves, die opgeleid worden in de kampen van Tunis en Marokko. Over de getalsterkte dezer groepen zijn dermate uiteenlopende getallen opgegeven, dat het onmogelijk is er een juist beeld van te krijgen. Hoeveel vrijwilligers kan men niet aanwerven in een massa jonge mensen, die werkloos hun dagen moeten slijten en het materieel in het nationalistisch leger bezwaarlijk slechter kunnen hebben dan in hun armoedig bestaan? Intussen geeft Frankrijk 600 miljard uit aan militaire bewapening en uitrusting, althans volgens de budgettaire raming. Maar reeds deze zomer werd een tekort van 80 miljard voorzien. Een dergelijke politiek is niet alleen een ramp voor Algerië zelf, maar tevens voor al wat Frankrijk, en ook Europa, in andere gebieden van Noord-Afrika en van het Zwarte Continent aan goeds zou kunnen doen. Wanneer wij de onstandvastigheid en incoherentie van het Franse beleid gedurende de laatste eeuwen overwegen inzake de demografische, economische, sociale en administratieve aspecten van het Algerijnse probleem is men geneigd de woorden van Raymond Aron over te nemen: ‘Ongetwijfeld moet ieder Westers land het als zijn plicht beschouwen de onderontwikkelde gebieden te helpen. Zowel om morele als om economische, om nationale als om universele beweegredenen geloof ik persoonlijk in de “zending” van Frankrijk in Afrika en in de “Afrikaanse roeping” van Frankrijk. Maar deze zending en deze roeping zijn niet te rijmen met het hardnekkig ontzeggen aan de Afrikaanse volkeren van hun recht op zelfbestuur’Ga naar voetnoot4). Hoe moeilijk ze ook te verwezenlijken is, toch lijkt in laatste instantie de meest realistische oplossing van het probleem: ‘la solution héroique de l'abondon’. * * *
Samenvattend kunnen we zeggen, dat - historisch gezien - beide volksgroepen naast elkander in Algerië hebben verder geleefd, zonder dat ernstige pogingen tot integratie van kolonisten en gekoloniseerden werden ondernomen op het politieke, economische, sociale, of administratieve plan. Een eeuw lang hebben zich aldus twee van elkander steeds meer onderscheiden blokken gevormd: het ene blok met zijn artificieel in stand gehouden politieke, administratieve en burgerrechtelijke privileges en zijn economisch en sociaal overwicht; het andere blok met een geweldige bevolkingsaangroei. We hopen, na deze analyse van deze verschillende aspecten van het Algerijnse probleem de gelegenheid te hebben, de huidige politiek van Frankrijk, de reacties van de Nationalistische partijen in Algerië en de houding van enkele ‘wereld-machten’ nader te onderzoeken. |
|