| |
| |
| |
[1959, nummer 4]
Christelijke persoonlijkheid en Maatschappij
Drs. W.K.N. Schmelzer
Rede voor de ‘Nouvelles Equipes Internationales’.
BIJ het beschouwen van de menselijke persoonlijkheid in christelijke zin, zou ik willen terugzien naar hen die voor ons de synthese hebben gebouwd van het mensbeeld waarvan wij leven. Ofschoon de essentie ervan wordt bepaald door het christendom, dankt het zijn aanzien mede aan de Grieken, die een bijdrage hebben geleverd om de menselijke geest uit de verstikkende omarming van de natuur te redden en die tezamen met de Romeinen iets van de vrijheid van de menselijke persoon hebben bevochten op de barbaren uit het Oosten. Een volgende bouwsteen heeft ons juist het Oosten geleverd: wij denken aan dat wonderlijke kleine volk van Israël, dat als enige onder de volkeren van het Oosten ons in zijn heilige boeken vertelt van de mens, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis: ‘En God schiep den mens als zijn beeld, als het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Toen zegende God ze, en sprak tot hen: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt U; bevolkt de aarde en onderwerpt haar....’. De volle betekenis van dit Woord dat God blijkens het boek Genesis over de oorsprong van de mens sprak en de betekenis van het begrip ‘vrijheid’ (die door de Grieken tot een slechts kleine groep werd beperkt, en die voor de slaven niet gold) wordt ons pas duidelijk wanneer Gods eigen Zoon één van dit volk wordt, mens met alle mensen: Hij laat ons de onvergankelijke waarde van iedere menselijke persoon in ieder volk en in alle tijden zien door de verlossingsdaad van Zijn Kruis en Verrijzenis. Daar wordt ons het fundament geleverd van het respect voor de menselijke persoon voor wie God het de moeite waard achtte Zijn eigen Zoon te geven. Sinds Calvarië en Pasen weten wij in ons christelijk geloof duidelijk dat ieder mensenkind pas mensenkind is omdat hij Gods kind is, of geroepen om dat in gemeenschap met anderen te worden.
Het komt als het ware de eer van God te na gedwongen gediend te worden en zo kan de mens de gave der verlossing slechts ontvangen wanneer hij er zelf zijn persoonlijk ja-woord op geeft. En zo is de vrijheid van de mens de veronderstelling van de christelijke verlossingsidee. Hierdoor moge enigermate zijn aangeduid waarom de menselijke persoonlijkheid, geroepen om - met Christus als voorbeeld - in gemeen- | |
| |
schap te leven en te dienen, zich alleen in vrijheid kan ontwikkelen.
De inhoud van deze vrijheid wordt steeds bepaald door het innerlijke wezen van de mens, mensenkind en Gods kind tevens. In die geest heeft ieder mens op aarde een recht op een vrije en in vrijheid gebonden ontplooiing van zijn persoon. Daarom komt er voor elk regime dat de mens wil verlagen tot instrument voor welk beperkt doel ook, een tijd dat het ofwel zijn greep op het menselijk bewustzijnsleven, op zijn geestelijke vrijheid gaat leggen ofwel dat het een proces van ontbinding gaat beginnen; deze stelling zal voor onze hier aanwezige vrienden, die in ballingschap leven, een schrale troost schijnen. Toch stel ik mij voor dat het vertrouwen dat onze vrienden achter het IJzeren Gordijn nog in het vrije Westen stellen, niet alleen of niet in de eerste plaats van onze militaire kracht afhankelijk is maar ook van de wijze waarop wij, die daartoe de vrijheid hebben, tezamen praktisch vorm weten te geven aan onze christen-democratische politieke beginselen in de tweede helft van de twintigste eeuw.
In ons politieke werk zullen wij duidelijk moeten maken dat er geen conflict tussen het beleven van de vrijheid en het leven in gemeenschap behoeft te zijn, integendeel. De mens, die gebonden is aan een bovenmenselijke, bovennatuurlijke orde, heeft daardoor een wonderlijke verbinding met al zijn medemensen; er is als het ware een soort stratosferische communicatie ver boven alle slagvelden en ijzeren gordijnen uit tussen alle mensen mogelijk.
En deze band met onze medemensen wordt weerspiegeld in het feit dat de mens, op aarde in gemeenschap geboren, een natuur heeft die ter vervolmaking enerzijds de beïnvloeding van de gemeenschap behoeft en anderzijds de inzet ten behoeve van het welzijn van anderen, van de gemeenschap vereist. Door zijn inzet voor de ander, voor de gemeenschap, hoe klein ook - ik denk aan het gezin - bereikt de mens niet slechts eigen geestelijke verheffing, maar ook bevecht hij een grotere ontplooiingsmogelijkheid, een hogere vrijheid voor de ander, zijn medemens. De mens, die temidden van anderen alleen zichzelf zoekt, is niet alleen een kwelling voor zijn medemensen maar ook voor zichzelf: hij komt tot eenzaamheid en radeloosheid; een deel van onze moderne romanliteratuur beeldt dat scherp uit. In isolatie, zij het geestelijk of geografisch, kan volgens christelijk inzicht de menselijke persoon in het algemeen niet tot volle ontplooiing komen; aan de andere kant mag de mens niet zodanig in enige gemeenschap opgaan dat hij zijn zelfstandigheid verliest. Immers, onze eis van een zo groot mogelijke vrijheid voor de menselijke persoon, betekent tevens dat de mens naar die mate van vrijheid ook persoonlijk verantwoordelijkheid draagt; en eenmaal
| |
| |
zal hij zich persoonlijk definitief moeten verantwoorden en dan kan hij zich niet meer achter ‘de gemeenschap’, waar dan ook, verschuilen.
Voor de in vrijheid gebonden ontplooiing van de persoonlijkheid vindt de mens velerlei gemeenschapsvormen die hij - al naar gelang van zijn persoonlijke structuur - meer of minder intens kan beleven: het gezin, de gemeente, de natie, een cultuurgemeenschap en andere.
Nu is een van de boeiende aspecten van ons politieke werk als christen-democraten dat het aantal gemeenschappen waarin en waarvoor wij leven geen statisch gegeven is. Integendeel, wij beschouwen het als een dringende opgave én binnen de grenzen van ons land én in het samenleven met andere naties en volkeren, die gemeenschapsvormen te zoeken en te creëren, die beantwoorden aan de fundamentele behoeften van de menselijke persoon in de gegeven omstandigheden.
Zo was het toch voor een essentieel gedeelte een stuk dynamische christen-democratische politiek, dat de gedachte van een Europese integratie werd geschapen en.... dat tegen alle weerstand en tegenslag in deze gedachte nu zijn eerste vorm heeft gekregen. Christen-democratische politici hebben gezien dat de volledige ontplooiing van de Europese mens - bij een technisch-economische ontwikkeling die zeer grote kapitalen en ruime werkterreinen vraagt, en in een politiek en militair verdeelde wereld die zeer grote aandacht vraagt - op den duur slechts door de schepping van grotere gemeenschappen mogelijk is. Meer dan ooit blijkt hoezeer in de huidige fase van de geschiedenis de Europese mens behoefte voelt aan de verrijking van de persoonlijkheid door het constructieve, permanente contact en werk met broedervolkeren; hoe weldadig is voor menig gedegen zakelijke Nederlander - óók in het economische leven - de fundamentele onderzoekingsgeest van zijn oostelijke en de scheppende fantasie en levenscharme van zijn zuidelijke broeders en zusters. En nu hebben wij een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, een Europese Economische Gemeenschap en een Europese Atoom-Gemeenschap. En nu zal de christen-democratische politiek op de bres moeten staan voor een zodanige ontwikkeling van en een zodanig beleid binnen de gemeenschap en van de gemeenschap naar buiten, dat een zo volledig mogelijke ontplooiing van de menselijke persoon binnen enbuiten die gemeenschap wordt bereikt. In het bijzonder zullen wij te grote centralisatie van macht moeten vermijden wat de structurele opbouw van de gemeenschap betreft; dezelfde beginselen die wij binnen de nationale ruimte toegepast willen zien met betrekking tot de dosering van bevoegdheden van de centrale overheid, de provinciën, de gemeenten, het georganiseerde bedrijfsleven, de ondernemingen, de burgers, moeten in de Europese gemeenschap worden nagestreefd. Wat
| |
| |
het materiële beleid binnen de gemeenschap betreft, zal de christen-democratische politiek er op toezien, dat de Europese organen hun beleid richten op zelfwerkzaamheid van personen en ondernemingen en niet minder hierop, dat er zo mogelijk, niet een opeenstapeling van Europees overheidsvermogen - en dus centrale macht - plaats vindt, maar dat de verspreiding van privaatbezit bij personen en investeringen bij private ondernemingen bevorderd wordt. En wat het beleid van de gemeenschap naar buiten betreft, dit moge niet op eng eigenbelang gericht zijn maar zij mede gedragen door de gedachte van constructieve dienstbaarheid aan de wereld, terwijl openheid van de nieuwe gemeenschap naar buiten ook belangrijke verrijkingsmogelijkheden naar binnen biedt. Het zoeken naar de praktisch verwezenlijkbare vormen daartoe zal niet mogen worden opgegeven.
Dit voorbeeld sloot aan bij ons uitgangspunt in de beschouwing over de mens, zijn vrijheid en zijn leven in gemeenschap. En dit voorbeeld moge ons nu leiden tot een poging om te zoeken naar een wat scherpere omlijning van een van de grondslagen voor een daarbij aansluitend beleid. Waartoe leidt de eis van persoonlijke vrijheid in een harmonische gemeenschap?
Wellicht is het goed, alvorens die vraag te beantwoorden, heel summier en onvolledig te schetsen in hoeverre actuele ontwikkelingen de mens bedreigen en overvallen. Daar is een bedreiging waarvan de grootste krachtbron buiten de vrije Westelijke wereld ligt: het alom op overheersing loerende communisme. Maar ik wil hier vooral aanduiden ontwikkelingen binnen onze eigen vrije wereld. De wereldomspannende, stormachtige natuur-wetenschappelijke ontwikkeling - kernsplitsing, elektronica, ruimtevaart met alle economische en militaire mogelijkheden daarvan - verbijstert ons allen, ongeletterd of niet. Wij kunnen niet overzien waarheen ons dit alles zal brengen. Onbewust worden de mensen, die nieuwe onpersoonlijke machten boven zich voelen, er door benauwd. Velen krijgen het gevoel, dat alles zich toch buiten hen om ontwikkelt en dat het weinig verschil maakt - politiek en soms ook militair gesproken - of je ‘door de kat of de hond wordt gebeten’. De technologische ontwikkeling, die mede bepalend is voor de militaire en economische en aldus ook voor de internationaal-politieke ontwikkeling, dringt, met name uit oogpunt van efficiëncy, naar een zekere concentratie, naar een zekere centralisatie, waardoor burgers, ondernemingen en lagere organen bepaalde activiteiten aan zich zien voorbijgaan c.q. naar concentraties resp. hogere organen zien overgaan, waar kleine groepen managers steeds grotere verantwoordelijkheden te dragen krijgen.
Willen wij voor brede lagen van onze volkeren een zo volledig moge- | |
| |
lijke ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid redden, willen wij de door de ontwikkeling overvallen en vaak ook in onze Westelijke wereld tot materialisme en indifferentisme gedrongen mens verheffen, dan zullen wij niet alleen de technologische ontwikkeling zelf moeten leiden in voor de mens zegenrijke banen, maar ook zullen wij op al die levensterreinen die daarvoor in aanmerking komen, tegenkrachten tegen bepaalde gevolgen van die technologische ontwikkeling moeten scheppen. Dan zullen wij tegenover centralisatie van macht waar mogelijk een spreiding van macht moeten stellen, dan zullen wij - en nu kom ik tot het antwoord op de kernvraag - vastberaden de moderne mens, waar en hoe dit mogelijk is, de kans op het dragen van meer persoonlijke verantwoordelijkheid voor zichzelf én ten behoeve van de gemeenschap moeten geven. De mens zelf zal bereid moeten zijn die verantwoordelijkheid te aanvaarden en uit te bouwen, maar de politiek zal het daarvoor meest geschikte kader voor de mens moeten scheppen.
Een nieuw voorbeeld: de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
Op grond van een in 1950 aangenomen Wet zijn er tot nu toe 46 publiekrechtelijke bedrijfslichamen tot stand gekomen in diverse sectoren van het economische leven, landbouw, handel, midden- en kleinbedrijf en industrie. Deze organen, waarin vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers zitting hebben, hebben tot taak een het belang van het Nederlandse volk dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen. Zij vervullen deze taak, die zowel op sociaal als economisch gebied kan liggen, onder meer door het treffen van autonome verordeningen met publieke rechtskracht, het uitvoeren in medebewind van besluiten van de Centrale Overheid, het adviseren van de Overheid, enz.
Het voornaamste orgaan in deze publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven is de Sociaal-Economische Raad, die het belang van het gehele Nederlandse bedrijfsleven alsmede het algemeen belang heeft te behartigen. De adviezen van deze Raad zijn dikwijls van groot belang voor het Regeringsbeleid. Deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, die in beginsel op basis van vrijwilligheid is opgebouwd en die nog sterk zal moeten worden uitgebreid, is een belangrijk middel om bestuurders en bestuurden dichter bij elkaar te brengen dan tot nu toe het geval was en om de bedrijfsgenoten - werkgevers en werknemers gezamenlijk - in staat te stellen eigen initiatieven te ontplooien en eigen verantwoordelijkheid te dragen voor de aan hen toe te vertrouwen belangen. Natuurlijk schept de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
| |
| |
geen paradijselijke toestanden. Er treden bijvoorbeeld wel eens spanningen op - niet zozeer tussen werkgevers en werknemers, als wel tussen de Centrale Overheid, die het algemeen belang te behartigen heeft en de bedrijfslichamen die van hun sector uit gezien in sommige kwesties een andere visie op dit algemeen belang hebben, ook als zij het gemeenschappelijk belang van hun groep wensen te plaatsen tegen de achtergrond van het algemeen belang. Maar ook zonder die bedrijfslichamen zouden die spanningen er zijn, naar mijn vaste overtuiging, zouden zij veel ernstiger zijn; immers de P.B.O. brengt de bedrijfsgenoten - werkgevers en werknemers tezamen. - voortdurend in contact met problemen van veel wijdere strekking dan de problemen van de eigen onderneming en confronteert hen voortdurend met vraagstukken van het complexe welzijn van hun eigen groep en van het algemeen welzijn. Een bijzondere waarde daarbij heeft het feit dat werkgevers en werknemers in een permanent kader verenigd zijn en zo, verre geëvolueerd van de oude klassenstrijdgedachte, aan onderling begrip en saamhorigheid kunnen bouwen, een gedachte die gelukkig mede door de christen-democratische politiek gestimuleerd, in velerlei vorm in vele Europese landen meer en meer verwezenlijking vindt.
Wellicht zult U opmerken: zijn er geen grote risico's verbonden aan het toekennen van publieke bevoegdheden aan de bedrijfsgenoten en aan het overlaten aan hen van de behartiging van zaken die voorheen door de Centrale Overheid geregeld werden? Ik geef toe, dat een zekere rijpheid in het denken en een zekere basis van verantwoordelijkheidsgevoel bij werkgevers en werknemers een voorwaarde was om deze stap te kunnen zetten. Maar, aan de andere kant wordt de samenleving toch wellicht veel ernstiger bedreigd door de mensen die menen dat zij het alléén kunnen en die pas na een fatale managers disease bereid zijn iets aan anderen over te laten. Hoe verrassend verheugend zijn vaak de resultaten wanneer wij in het gezin het aandurven om een kind iets te laten doen of in een onderneming of bij de Overheid een lagere medewerker de kans geven een opdracht uit te voeren, waarvan wij in ons hart menen dat dit net iets boven de draagkracht van de betrokkenen gaat. Toenemende verantwoordelijkheid in brede kring betekent voor veel meer mensen dan wij denken vaak: geestelijke verheffing, behoedt de maatschappij voor de grauwe massificatie, versterkt de grondslagen van de op een vrije persoonlijkheid gevestigde democratie en levert aldus een bijdrage tot het christelijke ideaal om in de schepping God te eren door het kennen, kunnen en zijn dat Hij de mens gaf zo volledig en zo goed mogelijk tot ontplooiing te doen komen.
Het functioneren van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is in de
| |
| |
eerste plaats van belang voor de persoon van de direct daarbij betrokken werkgevers en werknemers, vervolgens in verwijderde zin voor de leden der organisatie die vertegenwoordigers aanwijzen in de besturen der bedrijfslichamen en die zich ook bezinnen op problemen die in de bedrijfslichamen aan de orde komen en tenslotte kan het functioneren van de P.B.O. - door de openbaarheid van beraadslagingen en besluiten - invloed uitoefenen op het denken van belangstellende buitenstaanders. De vormende kracht echter zal in de allereerste plaats de direct betrokkenen gelden. Dit nu is, ook al zou de P.B.O. in het gehele economische leven verwezenlijkt zijn, een relatief vrij beperkte - zij het belangrijke groep; nog afgezien van de kwalitatieve aspecten is dus de omvang van de vormende waarde van de P.B.O. voor de menselijke persoonlijkheid niet te vergelijken met die van een instituut in een andere orde als bijvoorbeeld het gezin. Het zal dan ook nodig blijven ook in het sociaal-economische leven naar nog andere middelen te zoeken die in de moderne tijd voor zoveel mogelijk mensen een wezenlijke bijdrage tot de ontplooiing en verheffing van de persoonlijkheid tot zo groot mogelijk heil van de gemeenschap kunnen voeren.
* * *
Een kleine eeuw geleden schreef Karl Marx zijn beroemde boek Het Kapitaal. Niet alleen vanuit zijn historisch-materialistische wijsgerige visie, maar ook in eerlijke verontwaardiging bewogen door de nu welhaast onvoorstelbare sociale ellende en schrijnende onrechtvaardigheid. schreef hij zijn boek, waarin hij zijn toorn ontlaadde op de maatschappij van toen. Zoals U weet was de kern van zijn betoog dat in die maatschappij door de machteloze positie van de arbeiders in hun beloning een stuk prijs voor hun arbeidskracht wordt onthouden, de zogenaamde ‘meerwaarde’ die ten goede komt aan ‘het kapitaal’. Door de immanente dialectische krachten van de geschiedenis zelve zou deze kapitalistische maatschappij zichzelf vernietigen en zou een vreedzame klassenloze maatschappij zonder privaat-eigendom van produktie-middelen, zonder uitbuiting ontstaan. Ruim zestig jaar na zijn dood beheerst de verlokkende ideologie van Marx de helft van de wereld. Hoe schril echter is de tegenstelling tussen zijn droombeeld en de werkelijkheid in de communistische landen. De onder een alomvattende harde voogdij gestelde burgers van die landen worden - een kleine topgroep uitgezonderd - tot een laag levenspeil gedwongen en hun loon wordt bewust laag gehouden opdat een belangrijk deel van het nationale inkomen - men zou het een ‘moderne meerwaarde’ kunnen noemen - naar de staat wordt geleid, die aldus op dictatoriale wijze, zonder dat daarover
| |
| |
enige verantwoording wordt afgelegd, geweldige bedragen besteedt aan wat de staat het nationale belang acht; wat dat belang is hebben wij in de wereld al ervaren en dat ervaren onze broeders en zusters aan de overzijde van het IJzeren Gordijn nog dagelijks.
Het door Marx verfoeide private kapitaal is aldus getransformeerd tot een despotische onpersoonlijke macht van een alles regelende en de burgers tot passieve nummers degraderende staat. Een macht, waarmee ook het militair-wetenschappelijke onderzoek, de investeringen in en de verleende politiek-monetaire kredieten buiten het Sovjet-imperium worden gefinancierd en waarmee het communisme Europa en onze christelijke beschaving overal op de knieën wil dwingen.
Een enkele maal mogen wij ons bezinnen op deze dreiging die zich bevindt op de achtergrond van onze christen-democratische strijd om de verspreiding van persoonlijke eigendom en van de produktiemiddelen.
In de meeste Europese landen nadert het gebouw van de door ons hoog gewaardeerde en sterk bevorderde sociale zekerheid door collectieve voorzieningen zijn voltooiing; in vele landen is bij brede lagen van de bevolking een redelijke mate van consumptieve behoeftenbevrediging mogelijk. En nu komen wij meer dan ooit voor het probleem te staan: zal de toename van het nationale inkomen in de consumptieve sfeer verdwijnen óf zal het toevloeien naar de Centrale Overheid en daarmede haar macht versterken of zal het mogelijk zijn, dat vele burgers zich een persoonlijk duurzaam en vruchtdragend aandeel in het toenemend vermogen verschaffen? Zowel de verwerving van meer duurzaam bezit is voor de persoonlijkheid van belang - vanwege het bewuste offer van ontzegging van consumptieve genoegens - alsook de beschikking daarover, het besturen ervan. Maar ook hier, waar het de privaat-eigendom betreft, mogen wij bedenken dat de mens ook leeft voor de betere ontplooiingsmogelijkheid van de persoon van de medemens.
Met erkenning van de rechten van de privaat-eigendom moeten wij tegelijk stellen de plichten, de noodzaak van een moreel positief gebruik van de eigendom. Juist het misbruik dat in de geschiedenis is gemaakt van de privaat-eigendom, is mede verantwoordelijk voor het vaak emotionele verzet tegen het instituut van de eigendom als zodanig.
Meer en meer tekent zich af dat in de christen-democratische politiek in Europa de bevordering van duurzaam bezit voor brede lagen van het volk een van de essentiële kenmerken - niet het enige, niet het alleenzaligmakende - zal zijn van het beleid in de komende tientallen jaren. Er liggen echter vijanden op de loer. Het materialisme - ik personifieer het even al ben ik geen toneelschrijver - tracht de mens af te houden van sparen en hem prikkelend te verleiden tot steeds verdergaande
| |
| |
consumptieve bestedingen; die verleiding wordt des te sterker in een periode van de H-bom waarin materialisme aan defaitisme gepaard gaat.
Het diepere christelijke persoonsbegrip dreigt dan te worden uitgehold door een soort ideologisch indifferentisme waarbij de betrokkenen zich tevreden stellen met een zekere sociale en technische vooruitgang, verbonden met een vaag en zeer kwetsbaar humanitair denken.
Maar nog een andere vijand belaagt ons: en dat is de mythe dat de bevordering van de bezitsvorming slechts het menselijk egoïsme dient en zowel nationaal alsook in het licht van een onderontwikkeld en in ellende verkerend deel van de wereld anti-sociaal zou zijn. Waarschijnlijk is deze mythe gevoed door het onwaardig gebruik dat ooit van de privaat-eigendom is gemaakt en nog wel wordt gemaakt, gevoed door de gekwetste slachtoffers van een tomeloze hebzucht. Ik denk alleen al aan de uitbuiting van kinderen en arbeiders in de industrie van de vorige eeuw; ik denk aan huiseigenaren die in de crisisjaren weerloze mensen die geen huur konden betalen op staande voet op straat zetten.
Moeten wij daarom ons vertrouwen in de positieve morele krachten van de menselijke persoon begraven en door het prikkeldraad met ‘verboden toegang’ de ontplooiingsmogelijkheid van de mens verder beperken of moeten wij juist die potentieel goede privaat-eigendom met zijn invloed op de ontplooiing en verantwoordelijkheid van de mens behouden en uitbouwen, en ons juist door het misbruik dat enkelingen ervan maken laten aansporen om te tonen wat het christelijk eigendomsbegrip wél betekent en vermag? In heel ons steeds voor ontwikkelingen in de wereld openstaande denken, in de creatieve dynamiek van ons christen-democratisch beleid weten wij dat wij nooit alles op aarde perfect kunnen regelen. Wij willen ons niet in de illusie van toekomstige paradijzen (met uitsluitend cadeautjes van staatswege) verliezen en wij willen de moed opbrengen aan onze burgers ook offers te vragen voor goede zaken. Wij willen niet alles voor iedereen regelen en wij willen niet trachten individuele misbruiken van private beslissingensbevoegdheden uit te bannen door steeds meer bevoegdheden aan de staat over te dragen. Hoe zou de mens, geroepen om de Boodschap van Christus te verwezenlijken, de rechtvaardigheid, de liefde, de saamhorigheid zo volledig mogelijk tastbaar kunnen maken wanneer men hem zó zou bevoogden dat hij de káns daartoe zou missen?
Deze kleine uitweiding veroorloofde ik mij bij het bespreken van de mythe, dat de bevordering van de bezitsvorming slechts het menselijke egoïsme zou dienen. Hoezeer verschilt de visie die wij aan ons beleid ten grondslag moeten leggen daarvan!
| |
| |
Meer dan ooit, of althans minstens evenzeer als in de tijd van de eerste industriële revolutie van de negentiende eeuw, is het grote goed van een hoge graad van werkgelegenheid en in vele landen ook van een toenemende woningbouw voor wachtende jonge gezinnen, afhankelijk van een hoog niveau van investeringen, hetgeen, indien men wil ontkomen aan een voortgezette waardedaling van het geld, slechts bereikt kan worden door een hoog niveau van besparingen. Wie zullen de eigenaars zijn van dit alles en dus de beslissende en verantwoordelijkheid dragende elementen: de Staat, enkelingen, of talloze burgers persoonlijk? Ons antwoord op die vraag is duidelijk. En de onderontwikkelde, hongerende gebieden? Moeten wij niet eerst voor hen zorgen? Inderdaad, binnen de grenzen van het mogelijke moeten wij hun steeds de helpende hand bieden. Maar.... een hulp van langere duur en stijgende omvang zal slechts te verwezenlijken zijn, indien wij erin slagen in Europa dat investeringsaccres te verwezenlijken, dat de bron zal moeten zijn voor zulk een langdurige en toenemende hulpverlening.
Zo zal een moedige christen-democratische politiek tegenover ‘het kapitaal’, waarover Karl Marx schreef en dat tot een despotische, gecentraliseerde staatsmacht werd, een ander ‘kapitaal’ moeten stellen; het zal een essentiële bijdrage kunnen leveren tot twee dingen tegelijk: én een heilzame wijde verbreiding van de privaat-eigendom óók van een in omvang stijgend produktiemiddelenvermogen, én een betekenende langdurige steun aan onze medemensen in nood in Europa zelf en daarbuiten. Het gigantische Amerikaanse Marshallplan behoedde eens Europa voor een economische ineenstorting en wellicht zelfs voor een politieke en sociale ontwrichting. Zal het vrije Europa eens in staat zijn, wanneer de geschiedenis voor ons nu nog gesloten poorten zal openen, hun, die op ons hebben gewacht, de hand te reiken met óns Marshallplan? Zal Europa, door te laten zien waartoe de vrije mens in een op persoonlijke verantwoordelijkheid gebaseerde gemeenschap in staat is, het vertrouwen van de miljoenen onvrijen levend houden en aan het zoeken van miljoenen politiek ontwakenden in de wereld lichtend richting geven? Daarop zal de praktijk van onze eigen samenleving en dus de kracht van ons eigen christen-democratisch beleid het antwoord geven. En daarvoor geldt het mooie woord dat Denis de Rougemont in zijn laatste boek Aventure occidentale de l'homme ons meegeeft - en daarmede impliciet onze Schepper aan wie wij alles danken en die Zijn Zoon voor onze vrijheid gaf, erend - waar hij over de Europese geest en de Europese cultuur spreekt en zegt, dat deze ‘.... n'est vraiment créateur, que s'il traduit spontanément la personne et sa vocation’.
|
|