| |
| |
| |
De Noordgermanen
Dr. Eric Graaf Oxenstierna
DE Zweedse dichter August Strindberg beweerde met bijtend sarcasme dat de prehistorici lieden waren die knopen sorteerden: knopen met één gat, knopen met twee en knopen met drie gaten. En dan knopen zonder één gat, knopen zonder twee en knopen zonder drie gaten! Hij spotte niet geheel ten onrechte. In de vreugde de vondsten uit de voortijd te kunnen ordenen, vergeten wij vaak dat wij eigenlijk de mensen achter de vondsten zoeken. Wij hebben het ook veel moeilijker dan de archeologen ten Zuiden der Alpen en in het verre Oosten, die beelden, gebouwen, goud en ontelbare inschriften opgraven. Onze bescheiden vondsten - die der Noordgermanen, der Friezen, der Duitse stammen of der Kelten - zijn spaarzaam en gebrekkig: metaalfragmenten uit brandgraven, overblijfsels in agrarische nederzettingen, die geen steenarchitectuur kenden, en al te korte runeninschriften.
Maar het zijn documenten, echte, betrouwbare documenten die wij tot spreken kunnen brengen. En zij hebben ons gedwongen met de fijnste instrumenten op te graven, op de geringste aardverkleuringen te letten en in de musea opgehoopte vondsten met een zorg te bewerken, die men nog in het begin der eeuw niet vermoedde en die niet achterstaat bij het precisiewerk der medici en kernfysici. Zo kunnen wij nu reeds de mensen van voor 2000 jaar merkwaardig tastbaar maken en zullen hen in de komende decennia nog veel nauwkeuriger kunnen voorstellen in hun noden en hun strijd om het bestaan, in hun vitaliteit en hun scheppingsvreugde. Zij waren mensen als wij, slechts hun omgeving was een andere. Hun technische mogelijkheden waren primitiever, maar hun mensenwaarde en hun intelligentie waren dezelfde als de onze vandaag.
* * *
Waar zouden wij de mensen beter kunnen treffen dan bij hen thuis in hun dagelijks werk. De Deense prehistorici begonnen in de dertiger jaren dezer eeuw op de Jutlandse heide de huizenfudamenten der boeren van vóór 2000 jaar op te graven in nauwe samenwerking met Prof. van Giffen, die in Holland gelijke huisfunderingen onderzocht. Daaruit ontstond een geheel nieuwe verrassende voorstelling van het leven uit die tijd. Wij herkennen ongeveer 15 meter lange en 5 meter brede huizen, welker lage muren uit turf, aarde en stenen opgebouwd zijn. Het grote, sterke dak wordt door twee rijen palen binnen in het huis ge- | |
| |
dragen. Het dak was bedekt met grasturf, heideturf, riet of stro; vensters waren er niet, doch slechts een rookgat in het dak en twee deuren midden in de lengtewanden. De huizen staan ordelijk naast elkaar, langs een dorpsstraat met Oost-Westrichting en een kleine verschuiving naar Z.O.-N.W. Wie de voortdurende Westenwind in Jutland kent, begrijpt onmiddellijk dat de boeren zich tegen deze wind beschermden, het huisfront echter aan de warmste zonnestralen om 1 en 2 uur 's middags blootstelden.
De Westkant der huizen heeft een lemen vloer en een vuurhaard, de Oostkant een eenvoudige aarden bodem, want daar stond het vee dat door de noorddeur binnengelaten werd. Mens en dier onder één dak, in een zwaar op de winter berekend boerenhuis! Dat biedt bescherming tegen koude en regen, een intieme gemeenschap van al wat leeft in zulk een huishouding. Er ligt iets treffends in en het geeft ons een idee van het leven in de oudere ijzerperiode. Een huis kan vijfmaal afgebrand en weer opgebouwd zijn. Wij beseffen de schrik en de haast in een nachtelijk uur, als de droge dakbalken door het open haardvuur werden aangetast, en wij zien de sporen daarvan. Drie koeien en een paard konden niet meer gered worden, doch vonden de dood in de vlammen. Overigens wijzen de fundamenten der Hollandse huizen op grotere stallingen, zodat de veeteelt bij de West-friezen reeds toen een grotere rol moet gespeeld hebben. Wij vinden nog ineengestorte weefstoelen, visnetten en altijd weer graankorrels van de dagelijkse arbeid en de voeding.
De voornaamste graansoorten zijn natuurlijk vertegenwoordigd. Een kleine finesse voor het verhemelte: men heeft de graankorrels vóór het malen geroosterd. Daardoor wordt zetmeel in dextrine omgezet, waardoor de tarwe een zoetige smaak krijgt. Men mengde de graankorrels graag met eierdooiers en hennepzaad om de dagelijkse pap van olie te voorzien, en in een huis vond de opgraver een grote massa hop. Blijkbaar waren de bewoners bezig met brouwen van mede toen het vuur hen verraste. Men staat verbaasd in een huis een aarden pot met anderhalf liter spurrie en nog een menigte onkruidzaad aan te treffen. Dat men dit alles voor de dagelijkse voeding nodig had bewijst ons een schrikwekkende vondst: een wonderlijk gaaf moeraslijk, welks maag microscopisch onderzocht werd. De laatste maaltijd van de man bestond uit een pap, waarin onze gewone graansoorten vertegenwoordigd waren, maar ook zaden van allerlei onkruid behalve distels. Met andere woorden: een weerzinwekkende en bittere brij, met duizendknoop, witte ganzevoet, spurrie, akkerviooltjes, pijpbloem en nog korrels van andere soorten. De oogsten op de uitgemergelde akkers zullen vaak niet vol- | |
| |
doende geweest zijn en men moest zich tegen de dreigende hongersnood met drastische middelen te weer stellen.
Zelfs de akkers op de Jutlandse heide zijn ons bekend evenals de Friese en die in Brittanië. ‘Celtic fields’ is hun vaknaam geworden. Wij herkennen hoe de mensen uit de vroege ijzertijd brede of smalle, korte of lange, maar altijd rechthoekige akkers aanlegden. Steeds werd een strook daartussen vrijgelaten en daarop hoopten zich met verloop van tijd stenen en aarde, door de druk-opzij van de ploegen, door uitgetrokken wortels en dergelijke, zodat lang bebouwde akkers hogere wallen hebben dan nieuw aangelegde. De boeren zaten op deze wallen en schaften. Aarden potten braken, bleven tussen de stenen liggen en bieden nu een uitstekende kans tot datering, zodat wij met volle zekerheid kunnen zeggen in welke eeuwen de akkers werkelijk bebouwd werden. Onder de zo ontstane randstroken werken de kleine opgraversschoppen bijzonder zorgvuldig en maken duidelijk dat deze akkers op gerooide bosgrond werden aangelegd en wel liefst op bosgrond met reeds aanwezige open plekken. Blijkbaar was het rooien met primitieve middelen daar het gemakkelijkst.
Het fijnst echter schaafden en krabden de instrumenten der gravers, wanneer zij de ploegvoren der boeren bloot legden. Deze spoedig vervaagde, in de zachte bodem getrokken voren van prehistorische ploegen! Ook bij Ree in Holland heeft men zulke voren ontdekt. Men vindt ze slechts daar waar de humuslaag op de heide zo dun was, dat de lichte ploeg door deze donkere laag heendrong en iets daarvan in het lichtere zand drukte. Als nu deze zwarte aarde met oneindige zorgen weggeschaafd wordt, worden de ploegvoren als korte of lange strepen in het heldere zand zichtbaar. En tevens blijkt dan dat men in twee richtingen ploegde, over en weer. Men gebruikte daarbij de lichte, primitieve haakploeg, die wij ook in veenmoerassen uit die tijd gevonden hebben, terwijl de zware radploeg met voorsnijmes en strijkbord (ook uit moerasvondsten bekend) eerst tijdens de ijzertijd op zware kleigrond in gebruik kwam. Daarmee werd slechts, zoals ook nu nog, in één richting geploegd.
Zware boerenhuizen vormen afzonderlijke dorpen, omgeven door talrijke grote en kleine akkers! Dit bedrijfs- en cultuurbeeld doet haast tijdeloos aan. Het lijkt ons zo vanzelfsprekend dat men vergeet dat ook de boerenhoeve en het dorp met zijn akkers eens door mensen moesten bedacht worden. En deze vinding had plaats juist in het begin van de ijzertijd als een bescherming tegen de grote klimaatwisseling omstreeks 500 vóór Christus. De daarvóór liggende bronstijd had een veel warmer en droger, zogenaamd sub-boreaal klimaat. Midden-Scandinavië zal
| |
| |
ongeveer het klimaat van Het Kanaal gehad hebben, Holland-België dat van de Franse kust. De mensen uit de bronstijd leefden in lichte ronde hutten, konden in het uitgestrekte Scandinavië bosbranden aanleggen, zaaien, oogsten en na enige jaren verder trekken. Zij ploegden of beoefenden een primitieve hakbouw op vaak onbewerkte akkers en open bosplekken. Zij drongen diep door in de Noorse bergdalen en benutten de bergweiden, doch hadden geen vaste winterwoning, zodat Noorse geleerden met recht beweren dat de bergwei ouder is dan de boerenhoeve.
Maar de omkeer naar de subatlantische tijd bracht een koel en vochtig weer mee, dat met geringe wisselingen tot nu toe voortduurt. Ook de bergbouw in het Salzkammergut en de paalbouw aan de Alpenmeren werden opgegeven, juist de neerzettingen aan de rand der gunstigste bedrijfszone van Europa. Uit die vroege ijzertijd is er niets gevonden in de bergdalen van Noorwegen. Zij waren onbewoond en verlaten totdat pelsjagers en kolonisten ze kort voor het begin van de Vikingentijd opnieuw opzochten. De mensen trokken bijeen aan de kust van Noorwegen en Zweden, in de vruchtbaarste en zachtste landstreken. Daar ontstond de vaste hoeve, waarvan het dak mensen en dieren gezamenlijk beschermde tegen winterkou, waar men wintervoorraad vergaarde en zo het begin vormde van dát gesloten boerenbedrijf dat tot nu toe bleef gedijen. Toen de watervloeden van de bronstijd kwamen opzetten, trokken de bewoners van Denemarken naar de droge zandgronden van Jutland en bleven daar tot in de eerste eeuwen na Christus. Maar het rooien vernietigde de dunne humuslaag, de akkers leverden weinig op, de mensen moesten zich, aanvullend, met onkruid voeden en zagen zich tenslotte gedwongen op te breken. Slechts daardoor zijn hun nederzettingen tot nu toe zo uitstekend bewaard gebleven.
Dit zijn grote veranderingen in Noord-Europa tijdens de eeuwen, waarin de Zuid-Europese hoogculturen der Grieken, Etruskers, Kelten en Romeinen opbloeiden. Er heeft in die tijd der grote isolering van Noord-Europa nauwelijks enige betrekking bestaan met het Zuiden. Een enkele reiziger, Pytheas van Marseille, heeft omstreeks 350 vóór Christus Scandinavië bezocht en noemt de streek, waar hij landde, Thule, maar zijn landgenoten beschouwden zijn beschrijving van de middernachtzon en van de zee-longen (waarschijnlijk eb en vloed) als kolder.
Toch ontstaan juist in deze tijd der boerenisolering de Germaanse stammen. Tijdens het zwerversleven in de bronstijd en de drukke handelsbetrekkingen is er van enige stamvorming bij de ‘Oergermanen’ wel geen sprake. Maar toen ieder zijn boerenbedrijf uitoefende en de
| |
| |
mannenlijk van tollund, jutland
| |
[pagina *10-*11]
[p. *10-*11] | |
godenbeeld met halssnoer rude eskilstrup
gouden halssnoer, alleberg
gouden bracteaat met runen alfabet vadstena
| |
| |
zilverbeker himlingöje
gouden bracteaat detail gerete, gotland
| |
| |
mensen in de afzonderlijke neerzettingen weinig van elkaar hoorden, kwam het tot vorming dier stammen die ons uit de tijd der Romeinen en der volksverhuizingen overgeleverd zijn. Dit is de eigenlijke ontstaanstijd der Noordgermanen met hun talrijke stamsplitsingen, Sveën, Goten, Wandalen, Kimbers, en vele andere. Wat die boerenisolering bevestigt zijn de graven uit die tijd. Het zijn overwegend brandgroeven, kleine, een halve-meter brede kuilen, waarin de verbrande beenderen der doden geworpen werden, in Oostscandinavië ook nog zwarte resten van de brandstapel. Ze liggen vaak bij honderden bijeen, arm aan medegiften, allen gelijkelijk uitgerust, onverschillig of het mannen, vrouwen of kinderen zijn. Zij veroorloven ons van een dorpsgemeenschap te spreken, waarin niemand boven de ander stond, temeer daar we nu weten dat de grafgewoonten steeds een spiegelbeeld waren van de sociale verhoudingen tijdens het leven. De bescheiden medegiften bestaan uit kleedspelden, gordeldelen, enige halsringen en talrijke snijgereedschappen, alles uit metaal, dingen die de dode dagelijks droeg. De weinige pronkstukken, die wij kennen, enkele grote ketels, twee vierwielige wagens, gouden halsringen en dergelijke, vinden we uitsluitend in de veenmoeren als offer aan de goden. Ze zijn van Keltische oorsprong en getuigen van handel, die niet tot Zweden en Noorwegen reikte, maar tot de Denen beperkt bleef. De medegiften op de dorpskerkhoven zijn de bescheiden voortbrengsels der dorpssmeden, die met moeite de kunst geleerd hadden uit het inheemse moererts sieraden en gereedschappen te vervaardigen. Elke streek had een eigen vormgeving voor de gordelspangen en halsringen. Wij zien ook dat een nieuwe sierspeldvorm in gebruik komt op het graag handeldrijvende Oostzee-eiland Gotland, doch niet op het Zweedse vasteland. Het is nog de tijd van het loutere boerenbedrijf, van de dorpssmeden en de grote isolering.
Dit zou echter spoedig na Christus' geboorte grondig veranderen. De Romeinen hadden het wijd vertakte staten-systeem der Kelten vernietigd en stonden plotseling tegenover de straf georganiseerde Germanen in Midden-Europa. Na de eerste militaire ontmoeting in het Teutoburger Woud werd de grens aan de Rijn vastgelegd en een vreedzame ontmoeting door handel en cultuuruitwisseling had ernstige gevolgen. Tenslotte zouden de Germanen de erfenis aanvaarden, vooreerst echter zouden zij, als laatste cultuurvolk der oude wereld, met de voortbrengsels ener hoogcultuur vertrouwd worden. En wij zagen dat zij omstreeks Christus' geboorte eerst met moeite hun eigen levenswijze vernieuwd hadden. Er huisde in hen een nog gesloten geest, een maagdelijke prilheid, geheel afhankelijk van de beslissende en bevruchtende prikkels, die hun mogelijkheden tot rijke bloei zouden brengen, tot
| |
| |
hoogteprestaties van de menselijke geest, der beschaving en techniek
Deze eerste en beslissende prikkels van de Romeinen vermag de prehistorie aan te wijzen en de Germaanse vormwil van de Romeinse te scheiden, een onderzoek dat nog lang niet afgesloten is, doch nu reeds duidelijke sporen van de eerste ontmoeting beider volken aantoont. Hier zal dus niet over de Germanen van het continent gesproken worden, die in onmiddellijk contact met de Romeinen kwamen, doch over de Noord-Germanen, te meer daar het historisch onderzoek van Scandinavië ook voor deze periode op rijke vondsten kan bogen.
Bij het begin reeds staat een prachtige vondst, aan kwaliteit door geen latere overtroffen, aan rijkdom kenmerkend voor al het nieuwe dat op komst is. In Hoby op het eiland Lolland vond men een graf, waarin de dode zonder voorafgaande verbranding bijgezet was. Het skelet getuigde van een slank gebouwde man van middelbare leeftijd, 187 cm lang. Naast hem lagen talrijke versierselen en vooral een prachtig, romeins tafelservies; een mooie emmer uit brons, een braadpan, een elegante wijnkan en een fraaie schotel met een liefelijke Afrodite. Het opvallendst echter zijn twee met figuren versierde zilveren bekers met taferelen uit de belegering van Troje en van de omzwervingen van Odysseus. De beide bekers zijn bedoeld voor voorname gastmalen en de kunstenaar geeft zijn naam bekend, op de een in griekse op de ander in latijnse letters, Cheirisophos Epoi. Een gelukkig toeval leverde ons ook de naam van de eerste bezitters: op het ondervlak is de naam Silius ingekrast! C. Silius A. Caecina Largus was in de jaren 14-21 ‘legatus exercitus Germaniae Superioris’, d.w.z. onder Drusus Germanicus hoogste civiele en militaire bevelhebber voor Opper-Germanië met zetel te Mainz, de grote Romeinse uitvalspoort naar het vrije Germanië. Deze Silius moet wel uit de beker gedronken hebben. Nu waren de Romeinen gewoon aan hun bevriende buren diplomatische geschenken te overhandigen, vooral vaatwerk uit zilver en brons, en zo zal ook Silius met zijn bevriende handelsbetrekkingen gedaan hebben.
Het is een gelukkig toeval dat juist nu de lijkenbegrafenis bij de Germanen ingang vondt als gevolg ener nieuwe religieuze voorstelling dat nl. de dode in zijn graf voortleeft en spijs en drank behoeft. Daardoor was het meegeven van vaatwerk uit brons, zilver en glas, dat anders niet bewaard gebleven was, gerechtvaardigd.
Cipius Polybius heette een fabrikant uit Capua, wiens stempel wij het vaakst op braadpannen en schepkannen vinden, tot nu toe in zes Deense vondsten. Een ander meester, wiens naam wij in drie Deense en één Noors-Zweeds graf aantreffen, heette Ansius Epaphroditus. Beide namen lezen wij op schepkannen in een graf bij Anmasholm op
| |
| |
Funen en beide namen komen ook voor op pannen in Pompeï en Herculanum. Er is dus paralellisme tussen de onder lava bedolven steden en de Deense graven. Dit bewijst met zekerheid dat beide kopergieters vóór 79 na Christus werkzaam waren en dat de pannen tegelijk uit Capua naar het Noorden verzonden werden.
Wij kunnen slechts enkele steekproeven geven van de rijke graven uit de ‘Romeinse’ tijd van Scandinavië, die in groot aantal gevonden zijn. Uit de derde en vierde eeuw stammen zeer interessante vondsten bij Himlingöje op Zeeland. Men kende er reeds sedert 1829 en een goede eeuw later in 1949 ontdekte en groef men op het rijkste aller graven op 2 meter diepte. Daarin lag een vrouw begraven die op de schouder een grote sierspang droeg, in welker speldholte in runen de naam Widuhudar stond. Andere reeds bekende siergespen, eveneens uit de derde eeuw, dragen in de speldholten de runennamen Alvgod en Warafausa. Rekenen wij daarbij nog de runen op de vroege speerpunten en op een vroege priemband in het veen van Thorsberg dan trekken de Denen daaruit nieuwe conclusies omtrent het ontstaan van het runenschrift: niet bij de Gothen van Zuid-Rusland, niet in de Alpen, doch.... in Scandinavië zelf. Ook niet in de onmiddellijke nabijheid der Romeinen langs de Limes, maar op zekere afstand, op de Deense eilanden, waar de ruilhandel van Romeinse waren de Noord-Germanen activeerde. De Germaanse taal moest in haar klankelementen worden opgelost en de eenvoudige tekens moesten louter praktisch gevormd worden. Daartoe nodigde het latijnse alfabet uit en verschafte de voorbeelden; in het bosrijke Noorden lag het echter voor de hand, anders dan in het steenachtige Zuiden, in hout te kerven en geen rechte lijnen te vormen. Er was een praktische blik nodig om zich op een afstand verstaanbaar te maken en een geniaal taaltalent. De gravers met de schop kunnen deze verklaring der runologen slechts met voldoening ondersteunen.
Wij zien duidelijk hoe Romeinse cultuurgoederen herhaaldelijk beslissende invloed op het leven der Noord-Germanen uitoefenen. De zo juist vermelde vrouw van Himlingöje had, terloops opgemerkt, een romeinse munt in de mond, een Charonmunt, die de dode de veerman naar de overzijde, volgens oud geloof, zou overhandigen. Belangrijker zijn de zilveren bekers in een ander Himlingöje-graf, alsook drie bekers uit twee andere graven van gelijk fabrikaat. Zij hebben een wijd corpus op een hoge voet, met een fries waarop zich dartele dieren bewegen. Romeins zijn zij zeker niet. Men heeft ze meermalen vergeleken met Zuid-Europese vondsten, doch de afstand in tijd en ruimte was te
| |
| |
groot. Het is met de dierfiguren als met de runen; zij duiken in Scandinavië op voordat de relaties met het Zuidoosten beginnen.
De zilveren bekers liggen in graven met romeins vaatwerk, waarop vaak dierfiguren en dierfriezen voorkomen. De verklaring ligt voor de hand: voor de eerste keer heeft een artistiek begaafde Noorderling het diermotief aangegrepen dat 300 jaar lang de Noord-germaanse kunst zal bezig houden en tot opvallende prestaties zal leiden. Het is echter geen angstig kopiëren van vreemde voorbeelden. Deze eerste zelfstandig scheppende kunstenaar uit het Noorden vindt dapper een eigen vorm, kiest niet het brons, doch het zilver, blijft bij het dierfries, doet zijn figuren leven, beklemtoont de contouren, zoals de latere Noorderlingen dat steeds zullen doen en verleent zijn dieren een verrassende, springende, huppelende en bewegelijke frisheid. Men lette niet op anatomische juistheid. Daarin had de kunstenaar nog te weinig ondervinding en het zal blijken dat de Germanen deze nooit bereikten. Het resultaat is te waarderen als fris opbloeiende kunst met onoverzienbare rijk te ontwikkelen mogelijkheden.
Intussen gaat ook de louter boerengemeenschap van de oudste ijzertijd verloren. Zij wordt afgelost door een sociaal gedifferentieerde maatschappij. Reeds de graven der Deense grootboeren veronderstellen een zekere gradatie naar boven en naar beneden; bezitloze landarbeiders, grootboeren, handelaars en stamhoofden. Bijzonder blijkt dit in Oost-Zweden, waar een groot aantal wapengraven tussen andere vondsten opvallen. Helaas was het meegeven van dodenspijs in Oost-Zweden ongebruikelijk. Daarom kunnen wij weinig over de rijkdom aan romeins servieswerk zeggen. Bronzen vaatwerk ontbreekt in de graven, kan echter in het dagelijks leven in ere geweest zijn.
In plaats daarvan vallen echter omstreeks 300 na Christus enkele prachtgraven op die op zichtbare hoogten liggen, gescheiden van de grafvelden der overige bevolking, en wel mét de tot dan toe ontbrekende bijgaven van vaatwerk, gouden ringen, sieraden en wapenen. Dit vinden we ook ten Zuiden der Oostzee; stamhoofden of kleine koningen, die zich bewust van de levenswijze hunner onderdanen willen onderscheiden. Wij staan nu immers aan het begin der volksverhuizingen als de vastelandgermanen aan het trekken zijn, aan de grenzen van het romeinse rijk staan, als soldaten en legeraanvoerders reeds de gelijken of de meerderen der Romeinen, en als enkele vindplaatsen in Scandinavië door hun samenstelling verraden dat hun vroegere bezitters uit het romeinse leger zijn teruggekeerd. Reeds hebben de Noord-Germanen voorzichtig en nog in kleine groepen of individueel deel aan de gebeurtenissen in het Zuiden, als de beslissende fakkel uit het Oosten
| |
| |
gelanceerd wordt, doordat de Hunnen in 375 Europa binnenvallen en de volksverhuizing veroorzaken.
De Gothen begroeven hun koningsschatten snel in de grond, bijv. bij Pietrossa in Roemenië en bij Szilàgy-Somlyò in Hongarije; vooral in het laatste gebied zijn talrijke versierselen van goudsmeedkunst gevonden, die gelijken op de grote goudvondsten in Scandinavië uit de 5e eeuw. Daarin bewijzen de noordgermaanse goudsmeden hun onafhankelijkheid in het zelfstandig verwerken van van buiten ontvangen initiatieven en het met onovertroffen meesterschap bearbeiden der grote menigte goud uit het Zuiden.
Zo zijn daar de zogenaamde gouden bracteaten, eenzijdig gestempelde gouden schijven, die op de borst hangend gedragen werden. Er zijn er 740 gevonden en jaarlijks stijgt dit aantal nog. Zij gaan terug op het keizerprofiel der romeinse munten en medailles, zijn echter zelfstandig gestyleerd en de oudste zijn door een geometrisch versierde rand vergroot, waarop ook kleine mannenmaskers plaats vonden geheel in de trant van de goudschat van Szilàgy-Somlyò.
Nu worden de sieraden uit edel metaal talrijk. Liefdeparen op kleine gouden plaatjes werden vaak onder de huizen gelegd om liefdesgeluk en huiselijke vrede te bezweren. Zij contrasteren met de grootste en pronkendste van alle goudvondsten; de gouden halsringen van Scandinavië en vooral de drie gouden halskragen uit Zweden. Juist de vroegste, de drie-rijige halskraag, toont vele stijlmotieven die wij in de genoemde hongaarse schat terugvinden en is met zulk een hoge kunst bewerkt dat de hedendaagse goudsmeden deze fijne filigraandraden en goudkorrelingen nauwelijks kunnen namaken en bevestigen, en niet weten hoe deze sterke gouden buisjes gevormd werden. De wonderlijkste dieren- en mensenfiguren zijn tussen verhogingen vastgesoldeerd, alles met zulk een technisch kunnen, met zulk een overvloed van waardevol materiaal, dat de bezoeker der goudkamer in Stockholm, evenals in Oslo en Kopenhagen, verbaasd staat en in verrukking de 1500-jarige kloof tussen de mensen in zijn gedachten en in zijn fantasie overspringt.
Vanaf de tijd der volksverhuizingen tot aan het eind van de Vikingentijd kunnen wij dan de Noordgermanen vervolgen in hun kunst-scheppingen evenals in hun sociale, economische en geestelijke prestaties, - tot aan de drempel van het Christendom. De draden die in het schitterende weefsel der Westerse cultuur zouden ingeweven worden, beginnen in de hierboven beschreven eeuwen, waar wij deze draden nog afzonderlijk waarnemen en tot op hun beginpunt volgen kunnen. Zo gelukt het vaak de prehistorie in een geschiedenisloze tijd historie te schrijven - op bladen van aarde, steen, brons en goud.
|
|