| |
| |
| |
Brussel 1958
L. vander Kerken S.J.
MEN zal wellicht nog een tijd lang graag menen, dat het grote evenement van 1958 in België de wereldtentoonstelling geweest is. Ongetwijfeld heeft deze tentoonstelling het land, gedurende bijna een jaar, in lichte beroering gehouden. Daarom alleen al kan men haar met recht en reden een evenement noemen. Wat er nu ook van zij, samen met het grootste gedeelte van het jaar Onzes Heren 1958 is intussen deze tentoonstelling de geschiedenis, of althans het verleden ingegaan. Hiermee is wellicht het moment aangebroken om zich eens af te vragen wat er nu te Brussel onder de naam, of onder de schuilnaam W.T. eigenlijk gebeurd is. Bij een dergelijk onderzoek mag zelfs de extreme vraag niet a priori worden uitgesloten, of er, achteraf beschouwd, in Brussel eigenlijk wel een wereldtentoonstelling geweest is.
Op een eerste gehoor kan deze vraag wel wat vreemd klinken. In feite is ze toch niet zo dwaas. Althans wanneer men, met enige fiducie in het genie der Nederlandse taal, een tentoonstelling houdt voor wat haar benaming schijnt te bedoelen. Een tentoonstelling, zegt het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal is ‘een instelling van tijdelijke aard, waar de bezoekers gelegenheid wordt gegeven om zaken die min of meer een geheel vormen te bezichtigen’. Het is altijd een genot, dingen zo precies te horen zeggen, vooral wanneer een tikje toevallige humor het begrip komt opvrolijken, in casu het ‘min of meer’. Een wereldtentoonstelling zal dan verder zo wel iets wezen als een tentoonstelling in het groot: ‘een tentoonstelling waar alle landen aan deelnemen’, d.w.z. alle landen min of meer.
Blijkbaar is de ontwerper van bovenstaande definitie getroffen geweest door het feit dat tentoonstellingen worden opgetimmerd en afgebroken, daarom noemt hij ze tijdelijke instellingen. Nochtans zou men er niet goed aan doen met dit karakter van tijdelijkheid op de spits te drijven. Zo kan men niet zeggen, dat elk ‘ten-toon-stellen’ noodzakelijk van korte duur moet wezen, tenzij in zover alle menselijke dingen tot vergankelijkheid staan opgeschreven en hun duurzaamheid dus altijd maar een betrekkelijke is. Zelfs ligt in een begrip als ‘bestendige tentoonstelling’ geen onmiddellijke contradictie. Dat men liever de naam tentoonstelling voorbehoudt voor uitstallingen van voorbijgaande aard, verandert daar niets aan. Op zich is dus het ‘tentoonstellen van min of meer een geheel vormende zaken’ nog niet aan enige kortere of langere duur gebonden. Trouwens is een expositie als die van ‘50 jaar moderne
| |
| |
kunst’ op de W.T., in haar uiterlijk en structuur, nu werkelijk zó verschillend van een of ander museum van moderne schilderkunst, dat niemand van plan is, in de eerste vijftig jaar af te breken?
De tentoonstelling is in de geschiedenis der cultuur een vrij recent fenomeen. Dit fenomeen kon trouwens slechts opduiken in een wereld die al tamelijk ingewikkeld en onoverzichtelijk begon te worden en die tegelijkertijd bewoond werd door mensen die hoe langer hoe ontwikkelder werden en dus steeds meer zin kregen voor totaliteit en algemeenheid. In dit verband kunnen tentoonstellingen gezien worden als gedeeltelijke - wellicht enigszins kunstmatige, maar daarom niet minder doeltreffende - tegemoetkomingen van een georganiseerde gemeenschap aan het groeiend verlangen van de beschaafde mens om op aanschouwelijke wijze te vernemen wat er in zijn wereld gaande is, om m.a.w. in kennis te worden gesteld van de veelvuldige culturele, artistieke, economische, technische en sociale verworvenheden van de beschaving waarin en waarvan hij leeft, en die hem omreden van hun uiterst verspreide verscheidenheid, in zijn gewone leven, minder toegankelijk zijn. Dit verlangen heeft zich vanzelf verder uitgestrekt tot de meer fysieke merkwaardigheden van de wereld, die nu eenmaal zijn wereld is. En in die zin is een dierentuin evenzeer een tentoonstelling als een museum van schilderkunst.
Wat nu verder het thema of het doel van een tentoonstelling ook moge wezen, iedereen houdt het er voor, dat zij iets is waar tentoongestelde dingen kunnen gezien worden en waar men eerst en vooral naartoe gaat om te kijken. Nu, dit is het precies wat men omtrent de Brusselse tentoonstelling enigszins in twijfel kan trekken. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat er te Brussel niets te zien of te bekijken viel - men werd er zelfs door het bezienswaardige letterlijk overrompeld - maar wel, dat het niet zo zeker is of dit bekijken van machines, produkten, foto's, grafieken en statistieken, met één woord van de tentoongestelde dingen, de hoofdzaak is geweest en de eigenlijke tentoonstelling heeft uitgemaakt. Een gedeeltelijke verklaring hiervoor zou al te vinden zijn in de overvloed zelf van het tentoongestelde: er was zo ontzaglijk veel te zien, dat er al gauw voor de meeste bezoekers niet veel anders meer gezien werd dan het globale feit dát er zo ellendig veel te zien was. Het zal trouwens wel meer dan één opgevallen zijn, hoe proportioneel weinig mensen ergens stonden te kijken, of het was bij enkele bewegende dingen als een machine om sigaretten te maken, de kunstgrijparmen en de modeshow van het Amerikaanse paviljoen, het draaiend elektrisch huis of de kleurentelevisie. Beweging en schijn of werkelijkheid van leven trekken nu eenmaal altijd de aandacht, zowel van grote mensen
| |
| |
als van kinderen. De meeste bezoekers echter slenterden maar eens door de paviljoenen, en als ze ergens gingen zitten, dan was het meestal niet om zich aan een intensere kijklust over te geven, maar omdat ze moegeslenterd waren. Enkele plaatsen van de W.T. maakten hierop uitzondering, de Moderne Kunst b.v., en ook enigermate het paviljoen der Wetenschappen, maar hier kwamen dan ook vaak bezoekers met een meer bijzonder interesse.
Kortom het is heel gauw gebleken, dat de W.T. minder een uitstalling zou zijn om met objectieve weetgierigheid bekeken, dan een evenement om meegemaakt te worden. Niet zozeer een leerrijke ten-toon-stelling van technische prestaties en culturele verwezenlijkingen als een soort reusachtige sociale beleving van het feit zelf dat er zo iets als een wereldtentoonstelling gehouden werd. Heel het complex van kunstvolle, originele, rare of architecturaal mislukte paviljoenen en gebouwen was in de eerste plaats niets anders dan het nationaal-gevarieerde aanschouwelijk toneel waarop dit feit en die beleving konden plaats grijpen. En de meeste bezoekers zullen het wellicht belangrijker gevonden hebben, op de expositie geweest te zijn dan er veel gezien te hebben.
Het evenement van de W.T. had nochtans niet alleen plaats op de Heisel. Het verbreidde zich van daaruit, in altijd wijdere kringen, door heel het land en over de grenzen. Het bestond evenzeer in alles wat er over gezegd en geschreven werd in kranten, radio, televisie en reclame, en in het feit dat miljoenen er over gepraat en gediscussieerd hebben, er mee bezig zijn geweest, er voor of er tegen waren, en er van vonden wat ze er van vonden. Heel de beroering, belangstelling en beweging die de W.T. in ons land en in een stuk van de wereld gebracht heeft, hoort mede tot de inhoud zelf van deze W.T., het maakt er allemaal deel van uit evenzeer als wat er op de Heisel te doen en te bekijken was. Brussel 1958 is dit alles geweest, en dit alles heette Brussel 1958: een enorme, vernuftig georkestreerde centralisatie van de aandacht van ontzaglijk veel mensen, waarvan er dan ook talrijke effectief naar het centrum van die beroering opgetrokken zijn, om heel de zaak ook eens aan haar oorsprong zelf mee te maken.
Wat stond hun in dit centrum te wachten? Een onoverzienbare tentoonstelling van alles en nog wat? een aanschouwelijk beeld van de getechniseerde en gehumaniseerde moderne wereld? Ongetwijfeld, maar het voornaamste, het meest verrassende dat ze daar vonden, was juist het schouwspel van die honderdduizenden zelf, die vaak op één enkele dag, uit alle hoeken van België, van Nederland, van West-Europa en van over de zeeën in Brussel waren samengestroomd, niet precies met de bedoeling om elkaar daar te ontmoeten, maar wel met het effect,
| |
| |
dat ze elkaar daar zo massaal hebben aangetroffen. De blijvende indruk die velen van hen dan ook mee naar huis hebben genomen, is geweest, dat er te Brussel toch zo ontzaglijk veel volk was, mensen van alle talen en kleuren, en allemaal mensen zoals zij. Ook in België zelf is de belangstelling voor de W.T. hoe langer hoe meer verschoven naar het aantal bezoekers. Zodat ook hieruit gaandeweg evident is gaan worden, dat de eigenlijke tentoonstelling vooral zou bestaan uit de 42 miljoen mensen die er naartoe zijn gekomen. Kortom, deze bezoekers hebben er niet alleen voor gezorgd dat er veel mogelijke bekijkers waren, maar zij vooral zijn het ook geweest die gemaakt hebben dat er in de W.T. zoveel bekijkenswaardigs was.
Men had het idee opgevat, de expositie uitdrukkelijk te stellen in het teken van de mens. Dit was een zeer prijzenswaardig idee, al was het niet vrij van elke dubbelzinnigheid, en al heeft men er zich over het algemeen niet zo erg aan gehouden. Men had de bezoekers graag een schouwspel willen geven van de mogelijkheden van een vermenselijkte wereld, en men heeft dit in een zekere mate ook klaargespeeld, al is het schouwspel in menig opzicht eerder uitgevallen als een show. Maar deze opzet is op een enigszins andere wijze geslaagd dan voorzien werd: men heeft inderdaad op de W.T. de mens kunnen zien, en nog wel de mens zelf in levende lijve, de mens van alle slag en gezindheid, van alle stand en ontwikkeling, blanken en kleurlingen, oude en jonge mensen, kinderen en gebrekkigen. En het buitengewoon interessante heeft zich voorgedaan dat - mede door de architecturale, muzikale, folkloristische, feestelijke en zelfs kermisachtige ambiance - bijna al die mensen het leuk en sympathiek, ofschoon wel een beetje vermoeiend, hebben gevonden om uren en uren in brede, bonte stromen heen en weer door elkaar te wandelen. Ze hebben daar de misschien maar zelden uitdrukkelijk bewuste, maar niettemin werkelijk gevoelde ervaring opgedaan, dat het mogelijk is en mogelijk moet wezen om samen in eenzelfde wereld te wonen, te werken en te leven. Ze hebben de overtuiging opgedaan, dat landen en volkeren die zo vreedzaam in paviljoenen en paviljoentjes naast elkaar konden huizen op de Heisel, ook onder elkaar vrede zouden kunnen hebben op het bredere vlak van de wereld zelf, althans met een beetje goede wil van de groten die hen besturen. En evident is voor iedereen gebleken, dat het niet de schuld van deze miljoenen mensen zal zijn, indien eventueel van die vrede niets terechtkomt.
In dit alles is nochtans de tentoonstelling als ‘instelling van tijdelijke aard waar de bezoekers gelegenheid wordt gegeven om zaken die min of meer een geheel vormen te bezichtigen’ niet helemaal verloren ge- | |
| |
gaan. Wel mag men zeggen, dat die min of meer een geheel vormende zaken, door de ontwikkeling die de zaak zelf genomen heeft, een beetje naar de periferie werden verdrongen. Zij vormden eerder de aanvankelijke attractie, maar zijn niet de hoofdzaak geweest, evenmin als de koekjes en champagne op een garden-party. Alles wat er op de W.T. werd opgetimmerd en te kijk gesteld is eerder de omgeving geweest, waarin die geweldige menselijke aanwezigheid tot een schouwspel kon worden. De best ingerichte paviljoenen hebben dit trouwens ook hoofdzakelijk zo opgevat, al was hun bedoeling natuurlijk, aan deze algemene sfeer een duidelijk nationale en eigen klank toe te voegen. Het was hun niet te doen om wereldkundig te maken, dat ze óók auto's, landbouwmachines, bontmantels, schoolboeken en voedingswaren hadden zoals andere landen. Soms zelfs heeft deze klank zich verdiept tot een aangrijpend menselijke toon, zoals in Israël, om in de Civitas Dei te worden tot de aanwezigheid van een bovenmenselijk mysterie, niet zozeer in haar enigzins rommelige expositiezalen als wel in het feit dat honderdduizenden mensen er in stilte zijn gaan bidden en er getuigenis hebben afgelegd van een geloof waarin alleen een gehumaniseerde wereld goddelijke zin en veiligheid kan vinden.
Bonkig uitrijzend boven het schouwspel der expositie, is het atomium zeker niet het meest geëigende symbool gebleken dat men voor deze expositie had kunnen verzinnen. Is het misschien de bedoeling geweest, het humanisme der W.T. te stellen in het teken van een triomf over de krachten der materie? In dit geval kan men moeilijk voorbijzien, dat door deze atomische verzinnebeelding een heel wat diepere betekenis van dit humanisme meer schaduw dan licht heeft ondervonden. Bovendien is het zeer de vraag of het artistiek wel veel zin heeft, het oneindig kleine tot het monumentaal reusachtige op te blazen. Waarom nu niet eens, een volgende keer, een enkele miljoen maal vergrote streptokok tot motief genomen? Want over dergelijke krachten heeft de wetenschap ook grotendeels getriomfeerd. Zoals alles wat enorm is, is ook het atomium zonder twijfel imposant, doch veel meer door zijn massa dan door zijn vorm, mooi is het zeker niet. Als aanschouwelijke wetenschappelijke voorstelling grenst het aan het primaire, als attractie hoort het meer thuis op een grote kermis, en als uitzicht had het evengoed een monsterreclame kunnen zijn van een voetbalfabrikant die de dingen nu eens werkelijk groot ziet. Dat het gevaarte nog tien jaar zal mogen blijven staan, is misschien om financiële redenen te begrijpen, om andere eerder te betreuren.
Is de wereldtentoonstelling een groots evenement geweest als menselijk-sympathiek en spectaculair rendez-vous van volkeren en rassen,
| |
| |
niet minder belangrijk mag het heten, dat deze gebeurtenis plaats heeft gehad in ons land. Want hierdoor werden ons land en onze cultuur, en heel bijzonder onze oude Vlaamse steden, mede in de belangstelling der miljoenen vreemde bezoekers betrokken. Gent, Brugge en Antwerpen zijn voor talrijke buitenlanders een even grote verrassing geweest als de W.T. zelf. Het stadhuis van Leuven werd maanden lang, van de morgen tot de avond, gefotografeerd. En kenmerkend was wel de humoristische bekentenis van een Duitse bezoeker van naam, dat het prachtigste wat hij op de W.T. gezien had, de Grote Markt van Brussel was. Ook is het feit van een Nederlandse realiteit, belichaamd door 16 miljoen mensen, op het internationaal rendez-vous der tentoonstelling, niettegenstaande de zeer matige bedoelingen die daaromtrent bij de meeste inrichters bestonden, een weldoende evidentie geworden. Dit alleen was al een expositie waard. Onze Benelux-betrekkingen met de omliggende landen, zowel als ons eigen bewustzijn en vooral dat van de Brusselse Vlamingen, moge dit ten goede komen.
|
|