Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
ForumC.F. von WeizsäckerCarl Friedrich Freiherr von Weizsäcker (niet te verwarren met de medicus-psychiater Viktor von Weizsäcker) is een zoon van de Duitse diplomaat Ernst Freiherr von Weizsäcker, die o.a. tijdens de laatste oorlogsjaren (1943-1945) ambassadeur was bij het Vaticaan. In zijn jonge jaren had Carl het ideaal om filosofie te gaan studeren. Maar toen zijn vader een diplomatieke functie had in Kopenhagen, ontmoette Carl in het huis van zijn vader de fysicus Werner Heisenberg, die in die tijd op het beroemde instituut van Niels Bohr werkte. Toen Carl aan Heisenberg zijn geestdrift voor de wijsbegeerte bekend maakte, antwoordde deze laatste, dat het onmogelijk was om nog filosofie te beoefenen zonder op de hoogte te zijn van de moderne natuurkunde. En hij voegde er aan toe, dat Carl dan gauw met deze studie moest beginnen, omdat hij anders al te oud zou zijn. Carl is er aan begonnen, en met ongewoon succes. Hij studeerde onder Bohr en ook onder Heisenberg, bij wie hij op 21-jarige leeftijd promoveerde. Enkele jaren later is hij medewerker aan het Kaiser-Wilhelm-Institut in Berlijn en werkt daar onder Otto Hahn en Lise Meitner (die met Strassmann in december 1938 de splitsing van de uranium-kern ontdekten). Tegelijkertijd doceert hij fysica aan de Berlijnse universiteit. In 1942 (hij is dan 30 jaar) wordt hij hoogleraar in de theoretische fysica te Straatsburg. Van meer belang is nog, dat hij samen met Heisenberg de leider wordt van het Duitse atoomproject, dat al in oktober 1939 werd begonnen onder de geruststellende naam ‘Uran-Verein’. Toen in het geallieerde kamp bekend werd, dat uiterst begaafde fysici als Heisenberg en von Weizsäcker de leiding hadden van een onder Nazicontrole staand atoom-onderzoek, sloeg de geleerden de schrik om het hart. De wetenschap, dat de wedloop ging tegen deze twee bekwame mannen, heeft Oppenheimer en zijn medewerkers tot een uiterste krachtsinspanning gedreven. Toen de geallieerde legers de bezette gebieden, en later ook Duitsland zelf, binnenrukten, kwam onmiddellijk achter de fronttroepen een speciale afdeling, die tot taak had alle documenten te bemachtigen die licht konden werpen op het Duitse atoomonderzoek (operatie Alsos). Deze afdeling stond onder leiding van de Amerikaanse overste Boris Pash, bijgestaan door de (uit Nederland afkomstige) fysicus Samuel Goudsmit. Hun grootste ontdekking deden zij in het instituut van von Weizsäcker in Straatsburg, onmiddellijk nadat deze stad op 15 november 1944 voor Patton capituleerde. Prof von Weizsäcker had de stad al enkele maanden eerder verlaten, maar uit de papieren die men in zijn instituut vond, kwam vast te staan, dat het Duitse atoomonderzoek minstens twee jaar achter was op het Amerikaanse, en dat de richting waarin de Duitsers zochten, niet was de atoombom, maar de reactor. Deze ontdekking in Straatsburg bracht aanvankelijk zoveel verademing bij de geallieerden, dat spoedig de reactie kwam: men vreesde dat men te doen had met een krijgslist van de Duitsers die valse papieren zouden hebben achtergelaten. Later bleek, dat de papieren echt en juist waren. Al heel in het begin waren de leiders van de ‘Uran-Verein’ het er nl. over eens geworden, dat de vervaardiging van een atoombom veel grotere hulpmiddelen vereiste dan waarover Duitsland kon beschikken. Daarom besloten zij zich te beperken tot het onderzoek naar de bouw van een atoomreactor, omdat dat een veel eenvoudiger opgave was. Als sommige schrijvers het onlangs hebben voorgesteld, alsof het besluit om niet aan een atoombom te werken, op grond van ideële beschouwingen werd genomen, dan wijst von Weizsäcker deze te grote eer bescheiden terugGa naar voetnoot1). Men zag doodeenvoudig in, dat men te hoog zou grijpen als men zou proberen een atoombom te construeren. Wel voegt hij er aan toe, dat de kopstukken van de | |
[pagina 180]
| |
‘Uran-Verein’ buitengewoon blij waren, dat de atoombom boven hun krachten lag. Ze wisten toen misschien nog niet helemaal hoe ver de machtswellust en immoraliteit van hun Führer ging, maar ze begrepen toch al wel, dat het onverantwoord zou zijn, om hem dit wapen in handen te geven. Na de oorlog wordt von Weizsäcker met een aantal andere vooraanstaande fysici korte tijd geïnterneerd in Engeland. Daarna wijdt hij zich weer aan de wetenschap, en wel aan problemen uit de astrofysica, mede omdat hij hier een gebied meende gevonden te hebben, waar hij zich rustig aan zuiver wetenschappelijk onderzoek kon wijden, ver van technische toepassingen. Midden onder de oorlog, nl. in de herfst van 1943, had hij nog tijd en energie gevonden om licht te brengen in een lang en veel omstreden probleem: het ontstaan der planeten. Op dit terrein gaat hij nu verder werken. Om dan na enkele jaren te ontdekken dat zelfs de astrofysica (met name de thermonucleaire processen op de zon) wellicht mogelijkheden biedt voor de techniek! Dit is niet de eerste keer in de geschiedenis der natuurwetenschap, dat juist wie de techniek ontlopen wil, ontdekkingen doet, waar de techniek op gaat bouwen. Was Carl Friedrich helemaal vergeten, dat hij fysica was gaan studeren om filosoof te kunnen worden? Neen, want altijd heeft hij het klaargespeeld om met een intense beoefening der natuurwetenschap ook een reflectie op het vak te verbinden. Hij heeft de (voorlopige) vruchten van deze reflectie neergelegd in artikelen en lezingen, waarvan de meeste en de belangrijkste gebundeld zijn in ‘Zum Weltbild der Physik’, een boek, waarvan dit jaar de zevende vermeerderde druk verscheen bij Hirzel in Leipzig (D.M. 14.70). Zijn ideeën zijn ruim en open. Hij ziet de veranderingen in de fysica als uitingen van een geestelijke omschakeling, die ver over de grenzen der fysica heenreikt, en hij probeert om dit verband van de natuurwetenschap met het algemene denken van onze tijd aan te tonen: zie b.v. het korte opstel over ‘Beziehungen der theoretischen Physik zum Denken Heideggers’ en het langere over het verband tussen de ‘Gestaltkreis’ van Viktor von Weiszäcker en de complementariteits-gedachte van Niels Bohr. Vooral op de wezenlijke plaats van de mens in de moderne natuurwetsenchap legt hij sterk de nadruk. Op dit punt is hij, klaarder nog en overtuigender dan zijn leermeester en vriend Heisenberg, de woordvoerder van een nieuwe richting wat betreft de grondhouding bij de beoefening der fysica. Een consequentie van deze nieuwe houding is o.m. het streven naar synthese: men wil de natuurwetenschap een plaats geven in het geheel der menselijke wetenschappen. Aan het studium generale van de universiteit van Göttingen (waar hij sedert 1946 profesor was) heeft von Weizsäcker dan ook met kostbare reeksen van lezingen meegewerkt. Op die manier is o.a. het in de voetnoot vermelde boekje ontstaan. Als men vraagt, waar men hem moet plaatsen in de vele stromingen die de wijsbegeerte kent, dan denk ik dat het zeker onrechtvaardig zou zijn om hem zonder meer bij de idealistische filosofie in te delen, maar wel kan men stellen, dat hij in een enigszins idealistische richting denkt. Een scherpe bepaling van zijn standpunt hebben we echter nog niet gevonden.
Maar de drang naar wijsbegeerte leeft zo sterk in hem, dat hij niet een fysicus wil blijven met belangstelling voor wijsbegeerte. Ergens poneert hij de stelling, dat alle leidende theoretische fysici tot wijsbegeerte zijn gebracht. Zelf vormt hij een briljante bevestiging van deze stelling, want sedert vorig jaar is hij niet langer hoogleraar in de theoretische fysica, maar heeft hij een leerstoel voor filosofie aanvaard in Hamburg. Nu is dan het ideaal van zijn jeugd verwerkelijkt. Hij blijft wetenschappelijk medewerker aan de Max-Planck-Gesellschaft (het hoogste lichaam op natuurwetenschappelijk gebied in Duitsland), maar filosofie is nu niet langer een hobby, maar zijn vak. Hij is nu 46 jaar. We mogen dus nog van hem verwachten een uitwerking en verdieping van wat hij in lezingen en artikelen al heeft gezegd. En datgene wat hij al heeft gepubliceerd, rechtvaardigt m.i. een grote verwachting.
P.G. van Breemen S.J. | |
[pagina 181]
| |
België door Britse brilWij beschikken thans over de mémoires van drie hedendaagse Britse diplomaten die een langer gedeelte van hun loopbaan in België doorbrachten: Sir George Rendel maakte als ambassadeur te Brussel sedert 1947 de koningscrisis mede en verschaft ons in zijn verleden jaar verschenen werk (The Sword and the Olive - London 1957) een gedeelte van de zeldzame inside-informatie die tot nog toe hierover bekend is. De voorafgaande periode vanaf de bevrijding wordt behandeld door zijn voorganger Sir Hugh Knatchbull-Hugessen in zijn Diplomat in peace and war (London 1949). De aantekeningen van Sir David Kelly als zaakgelastigde te Brussel vanaf 1927 in The Ruling Few (London 1952) zijn minder actueel, maar van de drie is deze diplomaat waarschijnlijk de scherpste waarnemer en zeker de briljantste auteur, zodat wat hij zegt eveneens nog de moeite loont. De min of meer diplomatieke vriendelijkheden over het hartelijk onthaal, en de onvermijdelijke gemeenplaatsen over de realistische, hardwerkende, onvooringenomen, en zich goed uit de slag trekkende bevolking mogen wij terzijde laten, om dadelijk stil te staan bij de problemen die deze Britse waarnemers in het huidige België hebben aangetroffen.
De tweeledigheid van het land heeft hen alle drie getroffen. Knatchbull-Hugessen spreekt van twee onderscheiden rassen, volledig verschillend in oorsprong, tradities en temperament, en stelt vast dat de grenslijn tussen beide landsdelen thans nog even scherp is als ze ooit geweest is, ook al heeft de geschiedenis uit beide een soliede individualiteit gesmeed. Kelly acht het oordeel over Leopold II ‘een combinatie van Franse ideeën met Britse levensopvatting’ ook toepasselijk op vele Belgen die de Franse theorieën over de Europese en de wereldpolitiek delen, maar tevens de voorkeur geven aan de Britse instellingen en aan de Britse gewoonten in politiek en zakenleven. Hij was reeds in 1927 getroffen door de voortdurend toenemende invloed van het Vlaamse landsgedeelte, en kwam toen in een memorandum tot het besluit dat de inwilliging van de Vlaamse eis voor gelijkheid en tweetaligheid onvermijdelijk was, en slechts een eerste stap zou zijn naar volledige gelijkheid en tweetaligheid in heel het land, inbegrepen Brabant en Brussel. De diplomaat, die uit de aard der zaak bijna uitsluitend met vertegenwoordigers der franstalige elite te doen had, en in deze kringen trouwens getrouwd was, noemt dit terecht een voorspelling die toen niet voor de hand lag, ‘omdat de aristocratie, de kringen van politiek, administratie en vrije beroepen zich in het Frans uitdrukten alsof het vanzelfsprekend was, en aan de buitenlander de indruk gaven dat het Vlaams de taal was van het huispersoneel en van het tamelijk arme en onwetends gedeelte van de landbouwbevolking’. Kelly merkte in deze tijd (van het Vlaams verzet tegen het Frans-Belgisch militair akkoord) de afkeer op van de Vlaamse openbare mening tegenover de Franse aanspraken om de baas te spelen. Rendel van zijn kant vermeldt niet enkel de incidentie van de tweeledigheid van het land op het verloop van de koningskwestie, maar verhaalt ook dat wanneer hij door de stadsbesturen werd ontvangen hij meestal in het Frans op de begroetingswoorden antwoordde, behalve in Antwerpen ‘waar het Vlaamse vooroordeel meebracht dat het tactvoller was in het Engels te spreken, ook al werd ik dan niet steeds begrepen’.
De thesis dat de Britten in de na-oorlogse koningskwestie, of juister in de strijd voor de abdicatie van Koning Leopold, de hand in het spel hadden is nog steeds niet uit de wereld. Het is natuurlijk nutteloos in deze diplomatieke mémoires een bevestiging hiervan te gaan zoeken. Het valt echter op dat de beide na-oorlogse Britse ambassadeurs een grote bewondering hebben voor het regentschap van Prins Karel, wiens terughoudendheid en zelfs mensenschuwheid zij tamelijk sympathiek vinden, nog afgezien van het feit dat, naar het woord van Churchill aan Rendel ‘een land dat iemand aan het hoofd heeft die twaalf jaar in de Britse Navy doorbracht een fortuinlijk land is’. Rendel deelt iets meer mede over de toenmalige spanningen in de koninklijke familie: ‘Koning Leopold was steeds de ge- | |
[pagina 182]
| |
liefkoosde zoon van Koningin Elisabeth geweest, en haar betrekkingen met de Regent waren dan ook onvermijdelijk moeilijk’. Tenslotte valt het op dat Knatchbull-Hugessen die in 1949, dus nog voor de ontknoping van de koningskwestie schrijft, verwijst naar de toekomstige meerderjarigheid van Prins Boudewijn: ‘op dat ogenblik moet zijn positie op een of andere wijze geregulariseerd zijn, en moet het land weten of het de terugkeer van Koning Leopold en van zijn erfopvolger wil, ofwel de voortzetting in een of andere vorm van het regentschap’. Op dat ogenblik werd in welingelichte en invloedrijke kringen blijkbaar de transactionele formule reeds onder ogen genomen die in 1950 zegevierde.
De beide na-oorlogse ambassadeurs hadden veel te maken met Spaak, die ze tijdens de oorlog in Londen hadden leren kennen, en daarna als minister van buitenlandse zaken en als eerste minister te Brussel terugvonden. Hun sympathie voor zijn eigenschappen wordt nog versterkt door de wijze waarop Spaak het land in een pro-Britse en pro-Westerse richting oriënteerde. Einde 1947 vroeg Spaak op de man af aan Rendel of Groot-Brittannië Duitsland voortaan als een potentiële bondgenoot ofwel als een potentiële vijand zou beschouwen. Op het antwoord dat het nu een bondgenoot zou zijn, vroeg Spaak alleen wat tijd om de Belgische openbare mening hiervoor rijp te maken. In beide mémoires komt ook de figuur van de toenmalige secretaris van de Prins Regent, en thans Belgisch afgevaardigde bij de Nato te Parijs André de Staercke op de voorgrond. De Staercke was in Londen een intieme medewerker van eerste minister Pierlot geweest, en was volgens Rendel bevriend met Sir Winston Churchill, die een hoge dunk van hem had en bij wie hij van tijd tot tijd op Chartwell logeerde. Intelligent maar snijdend scherp, maakte de Staercke vele vijanden, maar hij was van grote waarde voor de Prins-Regent voor wie hij volgens Rendel meer dan eens een politieke catastrofe wist te vermijden. Rendel noemt hem een linkse katholiek voor wie het er vooral op aan kwam de socialistische partij te ‘de-anti-clericaliseren’. Rendel was zelf katholiek, wat hem zeker zijn taak vergemakkelijkte bij de leiders van de Christelijke Volkspartij, waaronder hij vooral met Pierre Wigny veel omgang had. Sommige socialistische leiders zoals Spaak toonden zich aan hem van hun gematigde en humanistische kant: ‘Terwijl de officiële socialistische leiders Huysmans en Buset doctrinaire anti-clericalen bleven die de “école laique” nastreefden was Spaak als eerste minister daarentegen in staat, zonder de princiepskwestie op te rakelen, aan te tonen dat het een dwaasheid was de katholieke scholen aan te vallen in een land dat zo overwegend en grondig katholiek was als België, en slaagde hij erin de politieke lijn van zijn collega's te matigen, en in ieder geval een nieuwe strijd uit te stellen. (....) Het is des te meer te betreuren dat toen enkele jaren later onder Van Acker een nieuwe socialistisch-liberale coalitie gevormd werd de socialisten ermede instemden, onder de druk van de liberalen die in België dikwijls anticlericaler waren dan zij, een nieuwe aanval op het christelijk onderwijs te beginnen. Vele van mijn Belgische socialistische vrienden zeiden mij toen hoezeer zij deze nieuwe campagne betreurden, die zij terecht beschouwden als overbodig, op een slecht gekozen ogenblik, en slecht geleid’.
Bijzonder waardevol zijn de gegevens en het oordeel van Rendel over de koningscrisis. De kern van de kwestie was volgens hem niet het vooroorlogse neutralisme van Koning Leopold, ‘al kon men volhouden dat de koning, die niet gemakkelijk zijn opvattingen wijzigde, misschien ook in 1948 in ietwat gelijksoortige omstandigheden een neutralist zou blijken te zijn, en een samenwerking inzake westerse verdediging in 1948 niet beter zou onthalen dan in 1939’. Volgens Rendel stond dit punt sommige van de tegenstanders van Koning Leopold sterk voor de geest, en men mag inderdaad aannemen dat het, gegrond of niet, in Londen wel van enige invloed zal geweest zijn. Rendel verzwijgt evenmin de capitulatie van mei 1940 en de zogenaamde collaboratie van de koning. ‘Hoewel zijn houding tegenover degenen die de Duitse overheden hadden aanvaard of met hen samen- | |
[pagina 183]
| |
werkten een moeilijke toestand had geschapen, kon men aanvoeren dat koning Leopold in zijn betrekkingen met de Duitsers niet verder was gegaan dan nodig was om erger onheilen te voorkomen, en ik geloof niet dat dit aspect van de zaak een fundamentele factor in de kwestie was’. De kern van de kwestie was volgens Rendel van constitutionele aard. Een raadgever van koning Leopold verwierp in een gesprek met de Franse ambassadeur de idee dat de Belgische monarchie, zoals de Britse, een instelling moest zijn waarin de vorst geen politiek initiatief bezit, en gehouden is het advies en de politieke lijn van zijn ministers te volgen. ‘Deze stellingname, aldus Rendel, was volledig in overeenstemming met alles wat ik in België had vernomen over de houding van de koning, en over de werkelijke aard van zijn geschil met de regering in 1940, en bij de bevrijding; ik geloof dat ze ook op juiste wijze de houding van de meerderheid van zijn aanhangers weergeeft’. De capitulatie in mei 1940 was wel in overeenstemming met de letter van de grondwet, maar in de hedendaagse omstandigheden kon een letterlijke interpretatie slechts conflicten veroorzaken tussen regering en staatshoofd. Rendel vermeldt nog terloops de weigering van koning Leopold tijdens de onderhandelingen van Sankt Wolfgang in 1945 om de Londense regering te aanvaarden en om het verleden te laten zijn (let bygones be bygones). Over de volksraadpleging zegt Rendel dat Spaak vooraf waarschijnlijk instemde met de terugkeer van de koning indien hij 60% der stemmen zou behalen, wat hij als een absoluut minimum aanzag om deze terugkeer te rechtvaardigen. De toenmalige C.V.P.-liberale regering Eyskens stelde het minimum voor deze terugkeer vast op 55%, waarvan de ministers ‘zoals ik uit betrouwbare bron vernam, meenden dat het niet zou behaald worden’. Indien deze informatie juist is begrijpt men welke netelige toestand de feitelijke uitslag (57,68%) in het leven moest roepen. En de Britse tussenkomst in de kwestie? Wij citeren letterlijk het weinige dat Rendel hierover mededeelt: ‘Ik hield mij scrupuleus neutraal, maar de Belgische regering, waarmede Leopold in 1940 had gebroken was door de Britse regering onthaald en erkend geweest als een bondgenoot, en men wist dat wij op vriendschappelijke voet stonden met al zijn leden, inbegrepen Pierlot en Spaak die de koning als zijn voornaamste vijanden beschouwde (....). Voor zover het de Britse regering betrof was er vanzelfsprekend geen onderscheid tussen de partijen betreffende dit vraagstuk. Zowel de conservatieve als de labour-gezinde ministers waren even kritisch geweest over de houding van koning Leopold tijdens de oorlog, en ik vond geen verschillen van mening tussen hen over de koningskwestie in haar latere stadia. Het zou inderdaad totaal verkeerd zijn dit als een Britse partijaangelegenheid te beschouwen’. Het zou, dunkt ons, even verkeerd zijn te menen dat een zo volledige eensgezindheid van de Britse partijen uit niets anders dan uit een politiek van niet-inmenging bestond en niet van enige invloed geweest is op het verloop van de koningskwestie, waarbij in het midden moet gelaten worden of deze invloed in een tijd van internationalisatie der binnenlandse problemen de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden. Lode Claes |
|