| |
| |
| |
Mao Tse-Tung
Prof. Dr. O. Forst de Battaglia
EEN oude vrouw met langs beide zijden van het vette, ondoordringbare gezicht, overhangende haren, gehuld in een blauw kleed van boomwol; zij is middelmatig groot en heeft niets opvallends. Niets onderscheidt haar van miljoenen anderen in de grote Chinese volksrepubliek, tenzij haar fijne handen en de gesluierde, schrandere, doordringende, mooie donkere ogen. Er is nog iets bevreemdends in deze vrouw, en wel: dat zij een man is, een staatsman, een statenschepper, wiens naam ontelbaren met dwepende bewondering noemen en die ontelbaren grimmig vervloeken; in alle geval, de in alle opzichten boeiendste in de onze tijd beschoren rij van ‘hors série’: Mao Tse-Tung, zoals men zijn naam schrijft, Mao Dsö-Dun, zoals de fonetische weergave zou moeten luiden.
Hij was in zijn geboortestreek al lang bekend toen men in Europa en Amerika nog niets van hem wist, terwijl de Tsjang Kai-Sjeks, de Wang Tsjing Wei's, de Sung Tse-Wens, de Feng Jü-Hsiangs, de Tsjang Hsiu-Liangs geregeld in de kolommen der wereldpers verschenen. Op een goede dag echter stond de boerenzoon uit Shao Shan bij Hsiang Tán op de voorpagina en was daarmee in de tijdsgeschiedenis getreden. Zo wil het de officiële lezing die de op 26 december 1893 geboren leider van het Chinese communistenrijk als de anders geaarde telg van een harde koelak voorstelt. In werkelijkheid stamt Tse-Tung (in vertaling: zalf-Oosten, of: de oostelijke gezalfde) uit een dier door de armen zo gehate geslachten van heerboeren - dat der Mao's, wat ‘haar’ betekent -, die hun arbeiders knevelden en uitbuitten, geld leenden met woekerrente, vasthielden aan het oude, doch niet zonder enige klassiek-chinese cultuur waren en vooral bedreven in Confusiaanse moraal, alsook in de moraalvrije kunst van het geld verdienen.
De moeder wordt, zoals Stalins moeder, als een goede, vrome vrouw geschilderd, het Boeddhisme even toegedaan als zíj de orthodoxe kerk. Haar vurigste wens was haar geliefd kind priester te zien worden. Het bleef de jonge ‘oostelijke gezalfde’ bespaard het Chinese pendant van het Kaukasische seminarie te bezoeken. Hij verliet het ouderlijke huis, waarin hij ijverig leerde en las, zich tegen zijn tirannieke vader verzette en zijn wensdroom koesterde om in een moderne school te worden opgenomen. Voor korte tijd werd de achttienjarige soldaat, dan leerling in een school voor onderwijzers - een kweekschool mag bij grote revolutionairen niet ontbreken! Ditmaal was het er een met van oud-Chinees materialisme en Europese scepsis doordrenkte professoren, en met studenten, die na korte kennismaking met het westerse socialisme, terstond felle aanhangers werden en in de hoogbegaafde, schrandere en energieke 25-jarige Mao Tse-Tung hun aanvoerder en bijna hun patriarch zagen. Aan het hoofd van een schaar gelijkgezinden ging hij, na beëindiging zijner studies, naar de hoofdstad Peking. Daar vond hij een bescheiden baantje bij de universiteitsbibliotheek, maar ook de gunst van de voorvechter van een nieuwe tijd, Tsjin Tu-Hsiu, die als deken der Chinees-literaire faculteit een fascinerende invloed op de jeugdige eliten uitoefende. Mao huwde de dochter van een universiteitsprofessor en het scheen dat de van het land gekomene zich van zijn geboortestreek vervreemd had. Hij had allerlei eruditie opgedaan, was een vurig politiek agitator en een goed redenaar. Een meesterlijk proza en zowel tere als machtige lyriek had hij
| |
| |
minder aangeleerd dan als geschenk des hemels ontvangen. Nog iets bezat de in anti-militaristische boutaden zwelgende: een ongewoon strategisch talent. En van de grond wilde de hooggeleerde zich allerminst los maken. Hij vertoefde weer maandenlang in zijn geboortestreek Hunan. Nu was de tijd daar. Een studentenopstand op 4 mei 1919, echo der Russische oktoberrevolutie van 1917, ontstak het vuur dat, ondanks alle tegenstand, niet meer te blussen was. Aan deze vlammen voedde Mao Tse-Tung zijn revolutionaire hartstocht, voedde zich ook het door intellectuelen geleide verzet tegen de ‘oorlogsheren’, die na de val der laatste keizerdynastie met Sun Jat-Sen, de enige niet-militair en voornaamste bevelhebber, de macht deelden.
De 30ste juni 1921 hield de Chinese communistenpartij haar eerste congres. Van het dozijn deelnemers hebben Mao en Sjao Li-Tse historische betekenis gekregen. Anderen die het ook met Lenin hielden, vormden in den vreemde kleine bolsjewistische kringen, zo Tsjoe En-Lai en Li Li-San in Frankrijk, Tsjoe Teh in Duitsland. De nieuwe partij vond veel aanhang bij de intellectuelen. Dat bewoog de overigens weinig bolsjewistisch gezinde Sun Jat-Sen de communisten in de heersende Kuo-Min-Tang-partij toe te laten. Als een der aanzienlijksten onder hen werd Mao in de regering opgenomen, als secretaris van een minister en als lid der partijcommissie. Dan put hij, een andere Anteus, nieuwe kracht uit het contact met zijn geboortegrond. Reeds treedt hij als leider der boeren aldaar op. Als nu Tsjang Kai-Sjek, Sun Jat-Sens erfgenaam, niet door diens keuze doch door eigen gemanoevreer, in 1927 met de hem tot nu toe ondersteunende en adviserende Moskouse communisten breekt - men denke aan Borodin, en Malraux' Conquérants! -, komt Mao in verzet tegen het hoofd der Kuo-Min-Tang, een verzet dat in drie decennia slechts onderbroken werd door een valse, berekende wapenstilstand. Tussen 1927 en 1931 behaalt de veldheer en de organisator van een de vroegere orde omkerende en toch bij oude aspiraties aansluitende boerenopstand zijn eerste successen. Hij vormt in de provincies Hunan en Kiangsi centra van communistische samenleving. Zijn strijd tegen de grondbezitters en de koelakken, de klas waaruit hij stamt, is meedogenloos. De door hem geleide revolten der ‘dorpsarmoede’ overtroffen in wreedheid alles wat ons de geschiedenis verhaalt van de Jacquerieën in Frankrijk en van andere dergelijke opstanden. De door de Kuo-Min-Tang ondersteunde ‘uitbuiters’ waren bij de verdediging van hun leven en have even weinig preuts als eens de Franse ridders en de Duitse adel uit de boerenoorlog of als de Russische Witte-gardisten jegens de
bolsjewieken. De totalitaire methoden van Mao en zijn gezellen Tsjoe-Teh, Peng Teh-Huei en Li Li-San waren echter niet naar de smaak van fijngevoelige en door scrupels geplaagde edelcommunisten. De voornaamste dezer, Tsjan Tu-Hsiu, werd evenwel in augustus 1927 door het centrale comitee der partij afgezet. De harde koers behield hier de overhand, hoewel Stalin uit tactische en wereldpolitieke motieven matiging aanbeval. Het was als in Joego-Slavië, waar de heerser van het Kremlin tijdelijk vóór de koning en tegen Tito optrad. In beide landen lieten zich de rebellen niets gezeggen. Zij stonden op onverbiddelijke hardheid en vanuit hun standpunt was dit, tegenover de aanvankelijk succesvolle tegenterreur van Tsjang Kai-Sjek de enige mogelijkheid om zich te handhaven. Toegeeflijkheid, compromis hadden onherroepelijk de vernietiging van het Chinese communisme ten gevolge gehad. Want zijn intellectuele bovenlaag zou langzamerhand uitgeroeid zijn en de boerenmassa's hadden zich, gedecimeerd en ontnuchterd, wel weer in de vroegere orde ingeschakeld.
| |
| |
Hoe ernstig dit gevaar was bleek in de jaren 1930-1933, toen Tsjang Kai-Sjek in vijf veldtochten de communisten zo zeer in het nauw bracht dat zij het gesovjetiseerde gebied in Kiangsi ontruimen moesten. Mao Tse-Tung had daar een bolsjewistische boerenstaat gevestigd waarin hij met groeiend despotisme heerste. Sinds begin november 1931 was hij, door het eerste partij-congres tot voorzitter gekozen, als hoofd van een der Chinese deelstaten gelijkwaardig partner en tegenstander van Tsjang Kai-Sjek, Wang Tsjing-Wei en de ‘christelijke generaal’ Feng Jü-Hsiang. Met onverzettelijke taaiheid en verbazende behendigheid handhaafde hij zich tegenover rivalen in het eigen kamp, die in tactiek een tegenovergesteld standpunt innamen, vooral Li Li-San, die op het stadsproletariaat steunen en de grote steden veroveren wilde, terwijl Mao succes verwachtte van de opruiing der boeren. Hij week niet voor het militaire overwicht van de Kuo-Min-Tang en haar nu tot leider van het gehele niet-communistische China verheven hoofd, Tsjang Kai-Sjek. In plaats van te vluchten, zich te verbergen of te onderwerpen, beraamde hij een plan en voerde het uit, een plan dat roekeloos leek. Hij maakte een lange tocht van meer dan 9000 km vanuit het bij de zee gelegen heuvelland dwars door Zuid-China tot aan de grenzen der Thibetaanse bergen, daarlangs noordwaarts tot in de grotten van het noordelijke Shensi. Daar vestigde Mao zich met het overblijfsel van zijn door vrouwen en kinderen vergezelde leger, in dit achter de maan gelegen gebied. Aanvankelijk liet men hem ongemoeid. Mao had de tijd zijn positie als leider te versterken, te lezen, te dichten, te schrijven en van zijn hernieuwd gezinsleven met zijn tweede vrouw, ook een intellectuele, en zijn beide kinderen te genieten. (Zijn eerste vrouw was een vijandelijk generaal in handen gevallen en omgebracht). De rust duurde niet lang. Mao moest voortdurend op zijn hoede zijn om niet, hetzij door Tsjang Kai-Sjek, hetzij door
diens noordelijke concurrent, de ‘jongere maarschalk’ Tsjang Hsueh-Liang, overvallen en met zijn nog enige tienduizenden tellende troepen vernietigd te worden. Verder zag hij met toenemende zorg naar de Japanners, die vanuit Mandsjoerije dreigende voorbereidingen troffen.
Met de hem eigen zin voor dialectisch afwegen der gevaren en zonder zich door gevoelens te laten leiden bracht hij zijn wrok tegen de Kuo-Min-Tang tot zwijgen. Toen na het incident bij de Marcobrug te Peking, 7 juli 1937, een openlijke oorlog tussen Japan en China uitbrak, werd de lang voorbereide overeenkomst van kracht, volgens welke de communistische legers, zowel dat van Mao als de onregelmatige troepen in Midden-China, met de troepen der Kuo-Min-Tang tegen Japan zouden vechten. Het rode leger werd het achtste Chinese leger, dat zich dapper weerde. Tijdens de oorlogsjaren en reeds sinds 1936 was de stad Jenan residentie der communistische machthebbers. Van hieruit leidden zij niet slechts het verzet tegen Japan, maar bereidden zij ook het streven naar de heerschappij over geheel China voor. Tsjang Kai-Sjek en Mao Tse-Tung wantrouwden elkaar zelfs in tijden van innig bondgenootschap tegen de vijand. Temidden der veldtochten tegen de Japanners braken er vijandelijkheden tussen hen uit. De communisten was er aan gelegen de fictie van samenwerking met de Kuo-Min-Tang zo lang mogelijk staande te houden om in hun rangen door te dringen en, volgens hun gewone tactiek, door middel van een ‘democratisch’ volksfront de overmacht en dan de uitsluitende macht te verkrijgen. Begrijpelijkerwijze toonden Tsjang Kai-Sjek en de zijnen weinig geestdrift voor zulk een verbond, welks doel en verloop hun niet verborgen bleven. Zij hadden het liefst terstond na de nederlaag van Japan met Amerikaanse hulp de strijd tegen de
| |
| |
communisten weer opgenomen. Daar echter de U.S.A. op dat ogenblik hiervoor niet te vinden was, hield Tsjang Kai-Sjek zich verzoeningsgezind. Hij nodigde Mao uit naar Tsjungking, de hoofdstad van nationalistisch China, dat in die tijd minstens vier vijfde van het rijk omvatte. De communistenleider huichelde eveneens vredelievendheid. Met traditionele hoffelijkheid telegrafeerde hij aan de gehate generalissimus: ‘Mijn onbeduidend ik’ zal zich naar Tsjungking begeven, en hij noemde zich ootmoedig Tsjangs ‘jongere broeder’.
De beide broeders sloten weliswaar 10 oktober 1945 een overeenkomst over vriendschappelijke samenwerking bij de heropbouw en over een soort politieke coalitie, doch zij koesterden een groeiende onderlinge afkeer. De openlijke breuk kwam eind 1946. Tevergeefs had de diplomatische kunst van generaal Marshall deze uitgesteld. Hij was onvermijdelijk, even onvermijdelijk als de triomf van Mao Tse-Tung, of liever, de nederlaag van de Kuo-Min-Tang. Aanvankelijk zag het daar niet naar uit. Bij het heropvlammen van de burgeroorlog strekte zich de communistische zone uit over ongeveer 100.000.000 van het half miljard Chinezen. De Kuo-Min-Tang beschikte over een veel sterkere bewapening en, op papier, over een twee of driemaal zo grote troepenmacht. Zij vond hulp bij de U.S.A., die ruimschoots voor modern oorlogsmateriaal zorgde en kredieten schonk. Volgens de westerse regeringen moest het Tsjang Kai-Sjek mogelijk zijn de mededinger te vernietigen of hem ten minste tot een bendeleider te reduceren. De verovering van Jenan, lange tijd de communistische hoofdstad, scheen dit te bevestigen. Doch dertien maanden later, in april 1948, was zij weer in Mao's bezit. Reeds in de zomer van het vorig jaar was tussen beide tegenstanders het militaire evenwicht hersteld. Op Kerstdag had Mao het begin van een offensief meegedeeld en dit duurde, met toenemend succes, onafgebroken tot de volledige verdrijving van de Kuo-Min-Tang van het Chinese vasteland. De oorzaken van deze overwinning waren duidelijk. Allereerst won Mao door de grondverdeling de 90% boerenbevolking. Daarbij was hij voorzichtig tegenover het middelmatige bezit. Overhaaste collectivisering trachtte hij te vermijden om niet - zoals eens in Rusland - chaos en hongersnood te veroorzaken. Hij richtte zich zelfs tot de kleine kapitalisten, ambachtslieden en industriëlen, om dit als ‘patriotisch’ geprezen deel der bourgeoisie te lokken. Onder de intellectuelen echter overwoog niet het communisme, doch de
afkeer van het corrupte en volksvreemde systeem der oligarchen uit Nanking en Tsjungking. Men zag in de beschaafde, ondanks alles aan de nationale traditie trouw gebleven Mao en in diens bekwame, met uitzondering van Tsjoe Teh, doorgaans uit de gecultiveerde burgerij zelfs uit de aristocratie (Tsjoe En-Lai) stammende strijdgenoten geschikter leiders dan in de leidende kringen der Kuo-Min-Tang.
Vervolgens deed zich de oer-Chinese eigenschap gelden, het succes te volgen en daarin een vingerwijzing des hemels te zien. In de loop van 1949 vielen om beurten Peking (31 januari), Nanking (23 april), Sjanghai (27 mei), Kanton (14 oktober) en Tsjungking (30 november). In 1951 stond het gehele binnengebied van het vroegere keizerrijk onder communistische heerschappij. Enige weken na de verovering van Peking was Mao Tse-Tung de hoofdstad binnen getrokken. Hij vestigde zich in het paleis der Mandsjoe-dynastie en toen hij, daags tevoren tot voorzitter van de centrale raad gekozen, de 1ste oktober 1949 vanaf de poort van de hemelse vrede de Chinese volksrepubliek uitriep, werd hij door de onoverzienbare menigte met de heilige, slechts de Zoon des Hemels voorbehouden uitroep ‘Tienduizend Jaren!’ begroet. Hij had de opvolging der
| |
| |
monarchen aanvaard van wie menigeen, grondlegger van nieuwe keizergeslachten, van boerenafkomst geweest was.
Mao weigerde opvolger van een ‘vazal’ te zijn. Doch hij bleef in de lijn en de logica van de Chinese geschiedenis, van Chinees denken en voelen. Dat hij tevens Marxist, een overtuigd communist zijn kon, is eveneens uit de geaardheid van zijn volk te verklaren: in het verre Oosten maakt men zich geen zorg over oplossing van tegenspraken: men laat ze coëxisteren en meerdere tegengestelde waarheden tegelijk gelden. Tot de ons bevreemdende paradoxen in Mao behoort ook dat hij, die zich steeds en vooral in rustperioden ijverig met de theorie, met filosofische overpeinzingen en dichtkunst bezig hield, in de praktijk weinig door ideologische remmen geplaagd werd. Het ging hem alleen om het succes; het doel heiligde niet alleen de middelen en de methoden, maar ook de respectievelijke theorieën. Dat bleek al spoedig in de buiten- en binnenlandse politiek van de nieuwe ‘Heer over Tienduizend Jaar!’ Zolang de geest van Marshall de Amerikaanse politiek tegenover China ernstig beïnvloedde, trachtte Mao zich daarmee te verzoenen. Onvergetelijk was hem het werk van de U.S.A.-gezant Leighton Stuart, die in Washington met klem voor erkenning van het nieuwe regime ageerde en de Chinese liberale zowel als christelijke intellectuelen aanspoorde zich aan te sluiten. Toen echter de wind in de U.S.A. omsloeg en men daar openlijk de zijde van Tsjang Kai-Sjek koos, keerde diens doodsvijand zich geheel en al naar de Sovjet-Unie, met wier ideologie hij weliswaar instemde doch wier beheerser en wier tactiek hij vaak weerstaan had. Stalin had zich, zoals gezegd, lange tijd voor de Kuo-Min-Tang uitgesproken; hij had geen vertrouwen in de Chinese communistenleiders. China was verder met de erfenis der hegemonie belast, die eens het tsarenrijk, later de U.S.S.R. over Azië had uitgeoefend, overeenkomstig verdragen, gesloten onder de druk van Sovjettriomfen. Ook ging het om sociale, politieke en militaire hulp, waarop het uitgeputte,
jarenlang oorlogvoerende Rijk van het Midden aangewezen was. Wijl deze hulp niet door een communistisch regime uit de U.S.A. te krijgen was, moest zij uit Moskou komen.
Zo reisde Mao Tse-Tung in december 1949 daarheen. Stalins 70ste verjaardag verschafte daartoe een goede gelegenheid. In langdurige besprekingen, die eerst in februari van het volgend jaar eindigden, werd alles geregeld. Nauwste verbondenheid der beide wereldmachten, wat kon dat betekenen? Men ondervond het enige maanden later, toen de Noord-Koreaanse communisten op 24 juni 1950 hun zuidelijke, onder Amerikaanse bescherming staande broederstaten aanvielen en de niet te stuiten stroom van Chinese ‘vrijwilligers’ het land van de Zachte Dageraad binnenvloeide. Oppervlakkige waarnemers zagen in deze expeditie, die China honderdduizenden doden en gewonden kostte, een bewijs van Pekings afhankelijkheid van Moskou. In werkelijkheid had Mao zich ongetwijfeld met genoegen tot deze interventie verplicht; want zij verhoogde in sterke mate zijn prestige en zijn macht binnen de communistische statengemeenschap. Dat bleek eerst in volle omvang, toen na Stalins dood in Moskou de diadochen-strijd ontbrandde.
Plotseling verhief zich Mao's schaduw reuzegroot over de Sovjet-Unie en de satellietlanden. Hij was het die de voorwaarden voor Chroestsjefs coëxistentie-pogingen schiep, door tegen Molotof en de Stalinisten partij te kiezen. Hij heeft beslissend meegeholpen de bedriegelijke illusie van Genève te scheppen. Hij was de beschermer van Tito en later van Gomulka en op hem rekenden de ‘liberale’
| |
| |
communisten overal, ook in Hongarije. Toen werd het duidelijk, hoe zeer het nodig geweest was met de echt Chinese geaardheid van de communistische machthebber in Peking rekening te houden. Mao Tse-Tung sprak over de beroemd geworden ‘honderd bloemen, die gelijktijdig opbloeien’ moesten en men waande dat hij nu de geestesvrijheid een weg banen, de terreur, waaronder miljoenen leven, mensenwaarde en goed verloren hadden, beëindigen en een ‘humaan’ communisme invoeren zou: hij, de dichter en geleerde, de estheet en kenner van oud-Chinese en Europese filosofie en literatuur! Hij zou de Russen matiging leren en de satellieten van Moskou uit hun kneveling verlossen.
Mao's zachtheid was intussen zuivere tactiek, berekend naar tijd en doel. Naar binnen moest zij enerzijds een paar al te rabiate rechtsextremisten uitschakelen, wier star dogmatisme Mao's cirkels verstoorde, anderzijds de verkapte liberalen en nog burgerlijk denkende meelopers en partijgenoten tot het opgeven der camouflage van hun gedachten bewegen. Naar buiten werd daarmee een druk op het Kremlin uitgeoefend en tevens de Amerikanen voorgegoocheld dat de Chinese communisten niet zo gevaarlijk waren. Mao wilde en wil nog hardnekkig in de U.N.O. om daar zijn plaats in te nemen en de tot Formosa beperkte Tsjang Kai-Sjek als een totaal van Amerika afhankelijk klein-staatstirannetje voor te stellen. Toen nu een bemiddelingspoging van Nehru, die deze tijdens zijn reis naar Amerika in de winter van 1956-1957 deed, in Washington scherp werd afgewezen en Chroestsjef zich, in erkenning van het hem dreigende gevaar, zeer tegemoetkomend toonde, gooide men in Peking het stuur snel 180 graden om.
Voordat het Westen en de tegen Moskou mokkende satellieten zich van deze verandering rekenschap hadden gegeven, was het nu Mao Tse-Tung die de verheven beginselen van het onvervalste Leninisme verdedigde, die Chroestsjefs vreugde over coëxistentie dempte en de volksdemocratieën tot gehoorzaamheid aan de U.S.S.R. en tot afzien van zijsprongen maande. Tsjoe En-Lai reisde met dit doel in de winter van 1957 door de satellietstaten. Vanuit China werd ook tegen Tito gestookt, die tevergeefs trachtte de ontstemming van zijn vroegere beschermer te verzachten.
Toen Mao sinds 27 september 1954 formeel opperstaatshoofd van China en daarbij partijchef, ideologisch orakel en mythisch volksheld, de 2de november 1957 wederom in Moskou aankwam, was hij niet meer de eerste vazal, die de ‘leider der progressieve mensheid’ op zijn feestdag hulde bracht, doch de gevreesde, hooggeachte en gevleide bondgenoot met gelijke rechten, wiens Chinese hoffelijkheid en wikkende staatskunst wel van de Russische voorrang sprak, die echter gekomen was om op een bijeenkomst van het wereldcommunisme zijn beslissend woord te spreken. Nauwelijks een jaar later, augustus 1958, bleek die machtspositie, toen Chroestsjef zich naar Peking haastte om de over nieuwe coexistentieplannen en een mogelijke topconferentie zonder Rood-China vertoornde Mao te kalmeren. Daarbij ontpopte zich de U.S.S.R. voor het eerst op sleeptouw bij China, toen zij het gewaagde spel om Quemoy moest goedkeuren. De boerenzoon uit Hunan staat thans op het toppunt zijner macht.
Die macht is ook naar binnen, ondanks geruchten, onaangevochten. Geen enkele van zijn begaafde medewerkers of mogelijke rivalen steekt hem naar de kroon; dat durft niemand, noch de oude vechtersbaas en epicurist Tsjoe-Teh, noch de fijnbesnaarde mandarijnentelg Tsjoe En-Lai, noch de theoreticus en organisator, Mao's landsman, Lui Sjao-Tsji, noch de oude krijgskameraad en
| |
| |
voortreffelijke strateeg Peng Teh-Huei. Mao blijft ook formeel aan de top der hoogste instanties en organismen, die overeenkomstig de constitutie van september 1954 China's lot bepalen: hij is president van de staat, voorzitter van het centrale comité der partij en van het politbureau, van de centrale regeringsraad en de revolutionaire krijgsraad, dus van het leger. En hij is geenszins een chef ‘in schijn’, die slechts de waardigheid bekleedt en anderen de werkelijke macht afstaat. Er is nogal gefluisterd over zijn ziekte. Mao lijdt sinds jaren aan een longkwaal, doch zijn ijzeren gezondheid heeft tot nu toe steeds gezegevierd. Regelmatige vakanties in een droog klimaat houden de vijf-en-zestig-jarige fris en gezond, ongebroken en lenig. Dat hij aan geen gemoedsverweking, een gewoon verschijnsel bij ouder wordende despoten, lijdt, is wel duidelijk. Hij zal hard toeslaan, wanneer hij weerstand van binnen ondervindt of verzet van buiten ontmoet.
Met deze eigenschap van onscrupuleus statenvormer en vernietiger van een oude, vermolmde maatschappij heeft Mao Tse-Tung, die van het formaat is van Dsjengis-Chan, Peter de Grote, Tamerlaan en Lenin, instellingen, gebruiken en miljoenen mensen een ‘verdwijn!’ toegeroepen en een gebiedend ‘fiat!’ tot het meedogenloos nieuwe. Het agrarische China, dat beheerst werd door heerboeren en woeker drijvende koelakken en waar slimme, sybaritische handelaars rijke winsten maakten, terwijl een kaste van hoogbeschaafde beambten en soms opgeklommen rovergeneraals aan de top stonden, dit China, waarin ook de overgang naar de republiek weinig gewijzigd had, verandert zich voor onze ogen in een arbeidsveld van collectief-boerderijen, wier overrompelde arbeiders in ijltempo van de primitiefste tot gemotoriseerde methoden van landbouw en veeteelt moeten overgaan. De invoer uit de U.S.S.R. en de satellietlanden, alsook de eigen produktie kunnen nog niet in de behoefte aan machines en werktuigen voorzien. Toch zijn er behoorlijke resultaten bereikt. Hetzelfde geldt van de nog meer overhaaste industrialisering. Grootse brugconstructies, droogleggingen, combinaten getuigen van de bekwaamheid der Chinese technici en arbeiders. Als voorbeelden van de mogelijkheden van het nog kort geleden haast industrieloze land vermelden wij: de auto-industrie die weliswaar sneller verfijnde luxe-wagens wist te fabriceren dan een behoorlijk aantal volkswagens; de ver gevorderde atoombewapening, waardoor China praktisch reeds de vierde atoommogendheid geworden is: de aanleg van uitgebreide fabriekscentra in Mandsjoerije, in de omgeving van Peking en de voor vreemden ontoegankelijke streken in het binnenland. Aanzienlijk zijn ook vele prestaties op cultureel gebied. Het aantal analfabeten vermindert snel. Het streven naar vereenvoudiging van het schrift en naar verspreiding ener algemeen beschaafde taal is een van de dringendste problemen der regering; Mao neemt actief
daaraan deel. De hygiëne is aanmerkelijk verbeterd. Vreemdelingen verbazen zich over de zindelijkheid in de vroeger wegens hun vuilheid beruchte steden van het zuiden. De roverij is verminderd en de corruptie bij de ambtenaren verdwijnt door middel van draconische straffen.
Dit alles is prachtig. Doch nu de keerzijde. Het harmonische familieleven van een volk, waarin kinderlijke piëteit en eerbied voor de grijsheid de grondslagen der moraal vormen, is verdwenen. De familiebanden zijn verbroken; voor het ouderlijk gezag buigt zich niemand meer, het minst nog de door de staat in beslag genomen jeugd. De mensen worden nummers in een bijenstaat. Bindingen uit verwantschap, vriendschap, nabuurschap worden opgeheven en slechts die
| |
| |
binding geldt, die van boven af in het belang der partij aanbevolen en dus heilig is. Tegelijk met het bijgeloof, dat het regime met recht bestrijdt, ontneemt men het volk het geloof aan alle transcendentie. De ontwikkelden, vooral de studenten wordt het grofste materialisme ingehamerd en wie zich daartegen verzet, ondervindt achteruitzetting, hoon en vervolging, die in gevangenis of terechtstelling eindigt, bij buitenlanders in verbanning. Het communistische China is een gezworen vijand van het Christendom en bijzonder van het Katholicisme. Het zegt niet veel dat de haat zich vooral keert tegen wat politiek gekleurd is en als verzet tegen de volstrekte macht gevoeld wordt. Het schisma dat de katholieken opgedrongen wordt blijkt op den duur een meer afdoend vernietigingsmiddel dan een straffe, brutale oorlog tegen de miljoenen door het beroep op hun patriotische gevoelens misleide gelovigen. Op het debet der revolutie staan ten slotte ook de ongetelde, wrede moorden, de in brand gestoken bouwwerken uit het verleden, de vernietigde kunstschatten. Mao is daarover heen gevlogen met de uitspraak dat een revolutie geen gezelschapsspel is. ‘Men verkrijgt geen omelet zonder eieren te breken’. Doch ter dood gebrachte mensen en vernietigde kunst- en ethische waarden zijn geen eieren.
Mao heeft voor zijn onmeedogende hardheid een doorslaande rechtvaardiging klaar, die hij - als zo dikwijls, scheppend uit de literaire erfenis van het oude China - ontleent aan zijn lievelingsboek, Alle mensen zijn broeders. ‘Wij moeten van Woe Soen leren, die een tijger doodde op de brug van Sinjan. Woe Soen dacht: de tijger zal mensen opeten, of hij uitgedaagd wordt of niet. Men moet kiezen: of de tijger verslaan of door hem verslonden worden’. In elke vijand, in elke mededinger, in Tsjang Kai-Sjek of in een China kwaad willende macht, in de bourgeoisie en de godsdienst ziet hij een tijger die verslagen moet worden. Dit is tevens de quintessens der belangrijke, knappe en noodlottige boeken, waarin Mao zijn leer voordraagt. Over een verlengde oorlog (1938), De Chinese revolutie en de communistenpartij (1940), De nieuwe democratie (1940), Over een coalitie-regering (1945) en de latere geschriften met de redevoeringen zijn beschouwingen die uit dat ene axioma voortvloeien. Van de Russische lectuur onderscheiden zij zich door grotere buigzaamheid. Want als in China behalve de arbeiders en boeren, de soldaten en de intellectuelen ook de kleine kapitalisten tot het nationale front mogen behoren, als Mao in de keuze zijner tijdelijke bondgenoten niet kieskeurig is en even goed de U.S.A. als de U.S.S.R. tot partner had kunnen kiezen, als hij met de Dalai-Lama en de Pantsjen-Lama tracht rond te komen en zelfs liet horen dat er voor Tsjang Kai-Sjek, bij het opgeven van verder verzet, een warm en eervol plaatsje op Taiwan zijn zou.... dan zijn wij geneigd aan het axioma over de te doden tijger een zachtzinnige clausule toe te voegen, waarmee Mao's politiek dan uitsluitend gekarakteriseerd zou zijn. Toen men de burgemeester van Wenen, Lueger, vroeg, hoe hij, de aanvoerder der antisemieten, met meerdere Joden zo vriendschappelijk om kon gaan, antwoordde
hij: ‘Wer a Jud is, dös bestimm'i’ (Wie Jood is, maak ik uit). Mao Tse-Tung maakt uit wie een tijger is, of liever, hoe lang iemand tijger is....
Wij hebben de man, zijn levensweg, zijn werk en zijn beginselen beschreven. De triomf van de staatsman, de veldheer, de revolutionair is volkomen. Van zijn karakter zouden we dat niet graag zeggen. Aan het geniale talent van de politicus, de organisator, de strateeg en dichter - zijn gedicht ‘De sneeuw’ is een der schoonste uit de wereldliteratuur - valt niet te twijfelen. Doch hoeveel
| |
| |
schaduwzijden heeft deze boven Stalin uitstralende zon. ‘De zon gaat rood op in China, in het grote rijk is een Mao Tse-Tung opgestaan’, zo begint het nieuwe volkslied. Hij bezit een demonische grootheid. Grootheid dient erkend te worden. Doch wij schrikken terug voor het demonische. Dit te betreuren en aan te klagen blijft een zedelijke plicht.
Wekt Mao Tse-Tung ook in zijn onmiddellijke omgeving zoveel bewondering en tevens afschuw als op historisch niveau? Tijdgenoten uit meerdere landen, die niet tot de communistische partij en niet tot Tsjang Kai-Sjeks vrienden behoren, hebben Mao als ongewoon fascinerende en superieure figuur voorgesteld. Vooral Amerikanen die met hem als diplomaten, militairen of journalisten te maken hadden. (Het zijn er weinig, want Mao vermijdt zoveel mogelijk contact met vreemden uit de niet-Marxistische wereld, zelfs, naar men zegt, met buitenlandse partijgenoten). Niemand echter heeft hem ooit aantrekkelijk, beminnelijk, charmant genoemd zoals dat b.v. van Tsjoe En-Lai gezegd wordt, die geen duimbreed humaner is dan Mao. Wat men over het familieleven van de grote man weet, getuigt ook niet van bijzondere hartelijkheid. Over zijn eerste vrouw schijnt hij getreurd te hebben, doch van zijn jeugdverloofde heeft hij zich zonder gewetensbezwaren losgemaakt. Zijn vader heeft hij gehaat, aan zijn moeder moet hij gehecht geweest zijn. Van zijn tweede vrouw, die hem op zijn ‘grote tocht’ trouw gevolgd was, is hij zonder scrupels gescheiden en drie van zijn kinderen bij haar zijn tijdens die tocht aan een onzeker lot prijsgegeven. Met de derde, een vroegere actrice van grote schoonheid, leefde hij in Jenan, naar men zegt, zeer harmonisch en in de dochter uit dit huwelijk zag hij, zolang ze klein was, als in een spiegel. Over zijn ongeveer dertig-jarige zoon uit het eerste huwelijk heeft hij zich niet al te druk gemaakt. Soms wordt bericht dat hij tegenover zijn vrienden meer hart getoond heeft dan tegenover zijn familie; doch dit is in tegenspraak met vele geloofwaardige episoden uit zijn bewogen loopbaan. Trouw, onwankelbare trouw heeft hij slechts in twee opzichten bewezen: aan zijn politieke doeleinden en aan zijn ‘Wille zur Macht’.
|
|