| |
| |
| |
De cultuur in de Benelux
Leo Delwaide Volksvertegenwoordiger
Rede uitgesproken te Hilvarenbeek.
WANNEER de bewoners van de drie Beneluxlanden, en inzonderheid de Nederlanders en de Vlamingen, op vergaderingen of congressen, culturele problemen bespreken, dan gaat het meestal, in de eerste plaats, over hun culturele samenwerking. Het komt minder voor dat de cultuur in de lage landen aan de dagorde wordt gesteld en de vraagstukken worden besproken waartoe de algemene cultuurtendenzen, die zich in de wereld aftekenen, aanleiding geven.
Het is een gemeenplaats geworden te verklaren dat de wereld verkleind is, dat de grenzen van eigen land en eigen cultuur voorbijgestreefd zijn en dat de reeds gevormde of nog in wording zijnde supranationale gehelen het wereldbeeld bepalen. Vergeleken met de spanningen tussen levensbeschouwingen, rassen, godsdiensten en continenten, die dat wereldbeeld thans beheersen, zijn de verschilpunten, waarmede wij in de Beneluxlanden hebben af te rekenen, gelukkig, minder dramatisch. Toch stellen zich ook voor ons, met het oog op de vrijwaring van eigen cultuur, in die nieuwe wereld, een aantal problemen, die onze gestadige aandacht verdienen.
* * *
In West-Europa of in het Europa der Zes, dat stilaan institutionele vormen heeft aangenomen, zijn de drie Beneluxlanden de kleinste en is onze gemeenschappelijke taal, het Nederlands, de minst gebruikte. In de Benelux zijn er bijna 22 miljoen inwoners, waarvan 16 miljoen Nederlandstaligen. Het Duits, het Frans en het Italiaans, worden resp. door 51, 48 en 48 miljoen bewoners van het Europa der Zes gesproken. Vier miljoen Walen en Franstalige Belgen behoren tot de Franssprekende groep en de 16 miljoen Nederlandstaligen zijn verdeeld over twee staten. Hun culturele samenwerking is, realistisch gezien, nog zeer onvoldoende, vergeleken met de verregaande culturele interpenetratie van Wallonië en zelfs van geheel België met Frankrijk, van Duits-Zwitserland en Oostenrijk met Duitsland, van de grote meerderheid der Engelssprekende landen en van de drie of vier Scandinavische culturen.
Misschien valt dit minder op wanneer men de cultuur in de beperkte betekenis beschouwt en vooral ziet naar de wederzijdse beïnvloeding van dichters en schrijvers, de wederzijdse bekendheid van schilders en musici. Ziet men echter de cultuur breed en hecht men ook aan de cul- | |
| |
tuurverspreiding het belang dat zij, in een tijd van democratisering en massawording verdient, dan is het duidelijk dat de interpenetratie tussen Nederland en Vlaanderen verre beneden die van andere taal- en cultuurgemeenschappen blijft. Hoeveel lezers, luisteraars en toeschouwers kennen de pers, radio en televisie uit het andere land in weerwil van het gemeenschappelijk taalinstrument?
Mij valt het steeds op hoe weinig plaats de Belgische pers, ook de Vlaamse, inruimt voor de gebeurtenissen in Nederland, wat, omgekeerd, echter niet het geval is. Terwijl de voornaamste Nederlandse bladen vaste correspondenten in België hebben vergenoegen de Belgische bladen zich, voor hun berichtgeving uit Nederland, met de mededelingen, die zij ontvangen van de enige Belgische journalist die, in Nederland, voor het persagentschap Belga werkzaam is. Wel hebben de bijzonderste Belgische bladen eigen correspondenten te Parijs, Londen en Bonn, met het gevolg dat een aanzienlijk deel van het Belgisch publiek op de hoogte is van hetgeen er in Frankrijk en, in mindere mate, in Engeland en West-Duitsland omgaat, doch ongeveer niets afweet van wat er in Nederland gebeurt en van de standpunten, die daar, ten aanzien van de actuele vraagstukken, worden ingenomen. Een gelijksoortige toestand doet zich voor op het gebied van de televisie, die aan de kleine landen zulke grote financiële eisen stelt, dat zij op uitwisseling van programma's zijn aangewezen.
In België wordt, voor de Franstalige televisieuitzendingen, vier maal per week het Parijse programma overgenomen. Doch de Vlaamse zender neemt hoogstens één maal per week het Nederlands programma over. Het moet toch mogelijk zijn, door overleg tussen Nederlandse en Vlaamse televisie-instellingen, een grotere wisselwerking tussen de programma's tot stand te brengen en die voor de hele Nederlandse taalgemeenschap geschikt te maken.
Ik zou ongeveer hetzelfde durven zeggen wat de radio betreft. Al telt de Nederlandse radio in Vlaanderen talrijke luisteraars evenals de Vlaamse radio in Nederland, toch lijkt mij ook dit bij uitstek geschikte middel tot contact met de massa onvoldoende aangewend tot voorlichting over wederzijdse problemen, opvattingen en gebeurtenissen. Ik weet wel dat, op dit gebied, het overleg bemoeilijkt wordt door het feit dat het omroepbestel in België verschilt van het Nederlandse en dat de Nederlandse omroepverenigingen in België geen partner vinden om gemeenschappelijke programma's uit te werken.
Men heeft de indruk dat, op al deze terreinen, zeer lichte verschillen, hoofdzakelijk van mentaliteit, een scherm vormen dat bijna ondoordringbaar is. Is de aanwezigheid van dat scherm niet de verklaring van
| |
| |
het merkwaardige feit dat de grote moderne prestaties van de Noord-Nederlandse cultuur op het gebied van architectuur, stedebouw en landschapsordening België zo weinig hebben beïnvloed en dat, anderzijds, de scheppende spontaneïteit van het Zuiden de brede lagen in Nederland zo weinig heeft geraakt? Zelfs de spontaneïteit van wat onder de verzamelnaam ‘Vlaamse beweging’ wordt samengevat en die juist tot doel had de gemeenschappelijke cultuur van Nederlanders en Vlamingen nieuwe kracht en nieuw aanzien te geven, heeft in Nederland niet de weerklank gevonden die zij verdient.
Men kan verder gaan: de wijsgerige en politieke stromingen in beide landen hebben elkander weinig of niet beïnvloed. Ik stel vast dat de Vlaamse katholieken beter op de hoogte zijn van de stromingen bij hun Franse dan bij hun Nederlandse geloofsgenoten. Wat de Nederlandse katholieken gedaan hebben voor de verwezenlijking van de pauselijke encyclieken, b.v. op het gebied van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, heeft, in de christelijke kringen in Vlaanderen, wel belangstelling gewekt als studieobject, doch bleef in de praktijk, zonder weerslag.
Nog evidenter is de afstand bij de vrijzinnigen. De Belgische liberaal staat ver van de Nederlandse liberaal doch zéér dicht bij de Franse radicaal. Het Belgisch socialisme heeft weinig gemeen met het humanistisch Nederlands socialisme doch des te meer met het anticlericale socialisme uit het Zuiden. Dat verklaart ook waarom in Nederland het schoolvraagstuk kon worden geregeld, terwijl het in België nog steeds op het openbaar leven blijft drukken.
Wanneer wij spreken van culturele samenwerking in de Benelux, dan gaat het over veel meer dan over het afsluiten van akkoorden betreffende homologatie van diploma's en uitwisseling van professoren, hoe nodig die ook zijn. Nederlanders en Vlamingen vertonen zich in Europa nog te veel als twee lichtelijk maar toch beslist verschillende culturele grootheden. Tekenend voor deze verschillen zijn de ongelijke benamingen voor onze gemeenschappelijke taal: le flamand en le néerlandais, Flemisch en Dutch, Flämisch en Niederländisch.
Hetzelfde onderscheid wordt eveneens, bewust of onbewust, gemaakt door de Franstalige Belgen - die beter zouden moeten weten - door de Vlaamse massa - voor wie verzachtende omstandigheden pleiten - en door vele Nederlanders - uit een mengsel van particularisme en meerderwaardigheidsgevoel. Heeft niet een Nederlands woordvoerder, op een Europese vergadering te Straatsburg, de vertaling in het Nederlands gevraagd van een rede, die, door een Vlaams afgevaardigde, in zijn eigen taal, werd uitgesproken?
Wellicht zal die onjuiste terminologie wel afslijten als gevolg van de
| |
| |
toename van het gebruik van het Algemeen Beschaafd Nederlands in België. Toch moeten wij alles doen om de gemeenschappelijke naam van onze taal door te zetten en, vooral, om deze gemeenschappelijkheid niet in het minst in moeilijkheden te brengen. De Vlamingen, door de verspreiding van het Algemeen Beschaafd Nederlands met alle kracht te bevorderen en de Nederlanders, door bij alle beslissingen betreffende de taal haar moeilijke positie in België voor ogen te houden. Hoe die beslissingen dan moeten zijn blijkt uit de argumenten van onze tegenstanders te goeder of te kwader trouw: 1. de Noord-Nederlander is verliefd op vreemde termen, vooral Franse en Angelsaksische - 2. de uitspraak van de ‘Hollander’ is snobistisch misvormd - 3. ook in Nederland staat de taal niet vast: er zijn voortdurend wijzigingen in het gebruik van de geslachten en vooral in de schrijfwijze.
Het indringen van vreemde woorden is een zo anoniem verschijnsel dat daartegen weinig te doen valt. De beslissingen inzake schrijfwijze worden echter door een kleine groep genomen en ik zou, een bekend woord parafraserend, willen zeggen, dat de schrijfwijze van een taal te belangrijk is om haar over te laten aan filologen, die geneigd zijn haar tot een proefveld van spitsvondige invallen en experimenten te maken. Kortom, hoe eenvoudiger, degelijker en definitiever het Nederlands is, hoe gemakkelijker wij het in Vlaanderen hebben. Hoe inniger onze samenwerking op al die gebieden zal zijn, hoe hechter onze culturele eenheid, des te gemakkelijker zullen wij het de wereld duidelijk maken dat er in Europa 16 miljoen Nederlandstaligen wonen en dat die 16 miljoen de vier vijfden van de Benelux en één tiende deel van het zgn. ‘Klein Europa’ uitmaken. Dan zullen we ook dus doelmatiger in de Benelux én in het Europa der Zes de positie van onze taal en cultuur verdedigen en vrijwaren.
De invloed, die het Frans in België gekregen en behouden heeft, is voor een goed deel toe te schrijven aan het feit dat het de taal geworden is, die door beide volksgroepen voldoende begrepen wordt om in alle contacten, waaraan leden der twee groepen deelnemen, gebezigd te worden. Het Frans speelt in België de rol van lingua franca, van Verbindungssprache - zoals het Duits in de Donaumonarchie vóór 1918. Het heeft er een ogenblik naar uitgezien dat het Frans ook de lingua franca van de Benelux zou worden. Daartegen is op tijd gereageerd, doch verdere waakzaamheid blijft op dat gebied nodig.
In het Europa der Zes werd, naast het Frans, het Duits en het Italiaans, ook het Nederlands als officiële taal erkend. Het ligt voor de hand dat, in de supranationale organismen van het Kleine Europa, Nederlanders en Vlamingen zich van het Nederlands moeten bedienen. Indien
| |
| |
zij, in uitzonderlijke gevallen, een andere taal willen bezigen, zullen de Vlamingen, gemakkelijkheidshalve, het Frans gebruiken, doch niets verplicht hen dit te doen. Een Vlaams minister, de heer Fayat, heeft onlangs in het Europees Parlement te Straatsburg een rede in het Engels gehouden. In België heeft dat een storm in een glas water verwekt. De heer Fayat heeft klaarblijkelijk alleen willen onderstrepen dat het Frans niet de moedertaal van alle Belgen is en zelfs niet van alle Belgische ministers en dat het niet het enige toegangsmiddel is tot de wereld waarover de Vlamingen beschikken.
Intussen hebben wij, Nederlandssprekenden, in de supranationale organismen, waarvan de invloed in de komende jaren hoe langer hoe groter zal worden, onze gemeenschappelijke taal en cultuur te beveiligen. Die taak is des te dringender daar wij, als kleine cultuurgemeenschap, momenteel, in het Europa der Zes, alléén staan in het gezelschap van drie ‘Groten’, bij welke meerderheids- en nationale complexen de Europese geest dreigen te neutraliseren. Het zal niet van zelf gaan, in en naast de grote machten, met hun reusachtige mogelijkheden op wetenschappelijk en cultureel gebied, ons eigen wezen en onze eigen persoonlijkheid te behouden en aan onze cultuur het uitstralingsvermogen te verzekeren, zonder welke wij, in Europa en in de wereld, van geen tel zijn. Is dat geen reden te méér om onze onderlinge samenhorigheid te versterken en, als Nederlandse stamgenoten, hand in hand te gaan tot afwending van dezelfde gevaren en tot beveiliging van hetzelfde bezit?
Hoeft het nader te worden betoogd dat wij, daarnaast, en nu meer dan ooit, open moeten blijven voor andere nationale culturen, waarvan wij de invloed ondergaan, waarmee wij verwant zijn en verbonden door onze aardrijkskundige ligging, ons historisch verleden en door een gemeenschappelijke lotsbestemming als vrije mensen?
* * *
Hebben wij, daarenboven, op het supranationale vlak, naar het recente woord van André Malraux, nog une modeste mission, een bescheiden zending? Ik ben geneigd deze vraag positief te beantwoorden.
Onlangs heeft de beheerder van het Europa-college te Brugge, pater Verleye, de Nederlandssprekende groep in de Europese organismen in bedenking gegeven zich te interesseren voor het lot van andere taalminderheden in Europa en voor de regionale gezondmaking in het algemeen. Dit sluit aan bij de visie die de rector van 't Europa-college, Prof. Brugmans, en andere van de beste Europeanen hebben op de grondige structuur van de Europese eenmaking. In hun geest gaat de vorming van sterk supranationale groeperingen gepaard met een veel vrijere ontwikkeling van de kleinere regionale eenheden, vooral dan in de
| |
| |
grensgebieden, en vormt de federalisatie naar boven één geheel met de decentralisatie der bestaande nationale staten naar beneden. De Nederlandstaligen zouden inderdaad de eersten moeten zijn om deze opvatting tot de hunne te maken: omdat wij in het Europa der Zes de kleinste groep zijn en omdat de Vlamingen in het bijzonder steeds de verwantschap van hun streven met dat van andere minderheden hebben beseft. Daarbij komt dat wij, ten slotte, allen regionalisten zijn, al is het de Vlamingen, tot nog toe, niet gelukt de stempel dezer opvatting op het beleid in België te drukken. In Nederland zijn, vooral sedert de tweede wereldoorlog, de prestaties in die richting des te merkwaardiger. Ik denk aan de doelmatige regionale industriespreiding, die de Vlamingen, met 70% van het totaal der Belgische werklozen, benijden. Ik denk ook aan de ontzaglijke opgang van Rotterdam die de Antwerpenaren met belangstelling volgen en die het de Nederlanders des te gemakkelijker moet maken het verlangen naar een betere Schelde-Rijnverbinding, door verwezenlijking van het Moerdijkkanaal, te bevredigen.
Als kleine cultuurgemeenschap, in een geografische positie, die, vooral wat Vlaanderen betreft, lange tijd een grenssituatie was, maar die, in een verenigd Europa, een centrale positie wordt, hebben wij ongetwijfeld ‘een bescheiden zending’ te vervullen. Belgische leidende kringen, die, tot nog toe, de culturele dualiteit van België wilden minimaliseren hebben haar juist de jongste maanden onderstreept op het internationale plan n.l. bij hun propaganda om van Brussel de Europese hoofdstad te maken. Brussel, dat, tot nu toe, in hun ogen een bijna volledig Franse stad was, werd nu plotseling voorgesteld als ontmoetingscentrum waar twee culturen zich vrijelijk ontwikkelen. De Vlamingen hebben uit deze onverwachte stellingname nog niet alles gehaald wat er in zit en sommigen onder hen deden zeker verkeerd zich tegen de kandidatuur van Brussel, als zetel van de Europese instellingen, uit te spreken. Het zal doelmatiger blijken de anderen aan hun woord te houden: indien Brussel Europese hoofdstad wordt, moet het ook het beeld geven van wat een Europese hoofdstad, cultureel gezien, moet zijn en mag het niet blijven een stad, waar alle invloeden van enig belang worden ingezet ten voordele van een der nationale culturen waartoe, historisch en geografisch, de stad overigens niet behoort.
Een halve eeuw geleden kwam slechts een kleine minderheid in België met de taal van de andere groep in aanraking, omdat de grote meerderheid in het eigen milieu leefde, dat onder taalopzicht homogeen was. De landelijke bevolking had hoofdzakelijk te maken met de plaatselijke lagere school, het plaatselijk godsdienstig en verenigingsleven, de gemeentelijke administratie, die Vlaamstalig waren. De ongeschoolde
| |
| |
industrie-arbeider was uitsluitend in contact met de meestergasten die Vlaams kenden. De feitelijke taalmoeilijkheden waren beperkt tot de centrale besturen, het gerecht, het middelbaar en hoger onderwijs, het leger, maar al deze instellingen hadden niet de omvang die zij later hebben gekregen. De felste botsingen deden zich uit de aard der zaak voor in het middelbaar onderwijs, waar de Vlaamse studentenbeweging ontstond. De taalwetgeving heeft intussen het aanschijn der dingen veranderd: de taal van de openbare besturen, het onderwijs, het gerecht, het leger is, in Vlaanderen, het Nederlands geworden. De taalwetten hebben, geleidelijk, aan Vlaanderen een Nederlandstalige elite bezorgd.
Nu echter zijn er weer andere problemen ontstaan: de verstedelijking (ook van het platte land), de mobiliteit van de bevolking, de staatstussenkomst, de uitbreiding der verkeersmiddelen, het toerisme, de vrije tijd, brengen mee dat de mens steeds meer buiten het eigen milieu treedt. In een tweetalig land betekent dit ook buiten het eigen taalmilieu. Zo heeft zich het taalprobleem in België verplaatst van de hoofdartikelen naar de personeeladvertenties, met hun navraag naar tweetalige dactylo's, vertegenwoordigers en verkopers, van de culturele verenigingen naar de publiciteits- en personeelsafdelingen van de ondernemingen, van de universiteiten naar de economische organisaties, van de rechtbanken naar de ondernemingsraden, van de IJzervlakte naar het Heyselplateau. Het aantal plaatsen waar een technische taalmoeilijkheid, een culturele taalhandicap, een psychologische taalwrijving kan ontstaan is groter dan een halve eeuw of een kwarteeuw geleden. Men dient deze feiten voor ogen te houden wanneer men de voordelen der tweetaligheid hoort aanprijzen of haar zelfs hoort voorstellen als een bijzonder goede voorbereiding tot een meertalig Europa en tot een steeds kleiner wordende wereld.
De tweetaligheid in België is, in de praktijk, de tweetaligheid van de Vlamingen en wel een Vlaams-Franse tweetaligheid. Volgens de statistieken van 1947 verklaarden 17% van de Vlamingen Frans te kennen en 4% Duits. De vraag werd alleen voor de drie ‘nationale’ talen gesteld. Minder dan 2% van de inwoners van de Waalse provincies verklaarden Nederlands te kennen - een verrassend cijfer als men bedenkt dat alléén het percent Vlaamse immigré's in Wallonië reeds hoger ligt; en tevens een pedagogisch mysterie wanneer men weet dat de leerlingen op de Franstalige scholen een aantal lesuren in het Nederlands, dat, gemiddeld, op vijf jaar tijds, duizend uren beloopt, kunnen doormaken om, op het einde, een bijna volledige onkunde van het Nederlands over te houden. De werkelijkheid is dat de Walen geen Nederlands willen leren omdat dit, in hun ogen, een weinig nuttige derderangstaal
| |
| |
is. De werkelijkheid is ook dat, in België, de tweede taal alleen door de Vlamingen wordt aangeleerd. Willen dezen zich daarbij dé grote wereldtaal - het Engels - eigen maken, dan zullen zij een drie maal zoveel tijd en energie aan hun talenkennis moeten besteden. De vraag mag dan ook worden gesteld of de Nederlands-Franse tweetaligheid ons werkelijk op een rol op het internationale vlak voorbereidt.
Deze tweetaligheid heeft nog andere culturele nadelen, die door niemand minder dan Koning Boudewijn in een boodschap aan een taalcongres op de Brusselse Wereldtentoonstelling werden aangestipt: ‘In een land als het onze, aldus de Koning, waar twee culturen tot harmonische ontwikkeling kwamen, moet er naar gestreefd worden dat hun vreedzaam samenleven geen aanleiding geve tot wederzijdse taalbesmetting, die beiden slechts kan schaden’. Deze besmetting is een feit. Het Nederlands van de Vlamingen wordt aangetast door het veelvuldig gebruik van het Frans. Sedert de vervlaamsingswetten zijn er minder Vlamingen die verplicht zijn het Frans voortdurend te gebruiken, maar, door de ontwikkeling van de communicatiemiddelen, door de toename der intermenselijke betrekkingen, zijn er veel meer die occasioneel met het Frans in aanraking komen. De waarschuwing van Koning Boudewijn gaat trouwens ook op voor het Frans in België. Het Nederlands en de Vlaamse dialecten besmetten het Frans van de Franstaligen, van de verfranste minderheid in Vlaanderen, van Brusselaars en Walen.
Deze verwarde taalsituatie is geen bron van stijlvastheid en vormbeheersing, zelfs op andere gebieden dan dat van het taalgebruik. Zij leidt tot een vermenging, die, cultureel gezien, een zekere verbastering kan inhouden, zoals Prof. De Vries Reilingh, in zijn voortreffelijk werk over België, het voorzichtig maar toch voldoende duidelijk aangeeft.
Op het plan der machts- en prestigeverhoudingen heeft de taal van 42 Belgen op 100 nog de voorrang op die van de 58 anderen. De historische omstandigheden, het groter internationaal prestige van het Frans, de systematische verfransingspolitiek, die nu nog voortgezet wordt in de Brusselse agglomeratie en in sommige gebieden langs de taalgrens, hebben de verfransing van een deel der Vlaamse elite in de hand gewerkt. Daardoor ontstond een overwicht van de Franstaligen in de bedrijfsleiding, in de diplomatie, in de hogere administratie en in het officierenkorps (30% Vlaamse officieren voor 60% Vlaamse soldaten).
In de andere schaal van de balans ligt de Vlaamse bewustwording van een elite, die door de vernederlandsing van het onderwijs steeds toeneemt in aantal, in degelijkheid en in invloed. Haar bewustwording heeft geleid tot die van de massa, waarvan het gewicht een grote rol speelt in de syndicale organisaties. Zowel de christelijke als de socialis- | |
| |
tische vakbonden recruteren de meerderheid van hun aangeslotenen onder de Vlaamse werknemers. Hetzelfde kan gezegd van de landbouwersorganisaties, het eerste terrein waar een Vlaamse macht - de Boerenbond - werd uitgebouwd.
Ook in het bedrijfsleven is de Vlaamse vooruitgang merkbaar. Sedert een kwarteeuw zijn nieuwe, machtige Vlaamse ondernemingen en economische organisaties ontstaan die indirect de vervlaamsing van de openbare sector tot gevolg hebben.
Ten slotte is er de demografische groei van de Vlaamstalige bevolking, die men niet mag overschatten omdat hij, op zich zelf, niet volstaat om een einde te stellen aan een minderheidspositie, maar die men evenmin mag onderschatten op een ogenblik waarop de economisten en de sociologen juist de demografische ontwikkeling als fundamenteel beschouwen. Deze groei bevordert de opstrevende kracht van de Vlaamse economie. Wij zouden haar sterker wensen. Het neemt niet weg dat de Vlaamse nijverheid, in haar geheel, jonger is dan de Waalse. Wij zouden zeker het Vlaamse industriële apparaat - de goede mijnen in Limburg, de krachtige elektronische nijverheid, de moderne voedingsnijverheid, de tientallen groeiende middelgrote ondernemingen, die moderne machines en verbruiksgoederen voortbrengen - niet willen ruilen met de Waalse industriële toerusting. In feite stammen deze twee industriële apparaten uit twee verschillende tijdperken van de techniek. Het Vlaamse is een tijdgenoot van de jong Nederlandse industrie.
* * *
In België werd, dunkt mij, het hoogtepunt van de centralisatie juist deze maanden met de Wereldtentoonstelling bereikt en overschreden. De decentralisatie, de regionale economische politiek, de culturele autonomie zullen zich nu met grote kracht aandienen. In de internationale conjunctuur is er de Beneluxsamenwerking en de Europese eenmaking die, op langer termijn, ook de verhouding van de twee culturen in België kunnen beïnvloeden. Aldus krijgen de traditionele doeleinden van de Vlaamse beweging een nieuwe actualiteit: culturele gaafheid en autonomie van het Vlaamse land, werkelijke gelijkheid en gelijkwaardigheid van de twee culturen in de hoofdstad van België, culturele samenwerking en eenwording met Nederland.
Langs deze weg kan België, dat, tot nog toe, als ‘marginaal’ land, uit zijn grenssituatie, meer culturele nadelen dan voordelen heeft ondervonden, een heilzame rol in de internationale en Beneluxsamenwerking gaan vervullen, zoals Vermeylen reeds een halve eeuw geleden ons voorhield dat wij Vlamingen moesten zijn om Europeanen te worden.
|
|