Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
ForumTerugblik op het Internationaal TheaterfestivalIn het geheel van de wereldtentoonstelling werd het theater - vooral dan gesproken toneel in zijn praktische beoefening - enigszins verwaarloosd. De op taalgebied hybridische hoofdstad Brussel kreeg wel een aantal vreemde gezelschappen op bezoek, waaronder een drietal Nederlandse, maar kon met een ongeordend programma niet wedijveren met het Antwerps Internationaal Theater festival dat de havenstad te danken heeft gehad aan het initiatief van de provinciegoeverneur en de schepen van schone kunsten. Dit festival deed heel wat geestdrift oplaaien in Vlaamse theatermilieu's, maar heeft ook een boel stof opgejaagd. Vijf taalgebieden kwamen aan de beurt met acht verschillende gezelschappen. Het festival omvatte tweeëntwintig vertoningen en op de affiche werden elf verschillende stukken aangekondigd. Er kwamen twee gezelschappen uit Frankrijk: ‘La Comedie Française’ met Molière's Le Bourgeois Gentilhomme en ‘Le Théâtre National Populaire’ (directie Jean Vilar) met Le Triomphe de l'Amour van Marivaux en met één van Molière's eerstelingen L'Etourdi. Uit het Duitse taalgebied kwamen drie gezelschappen: het ‘Deutsches Theater’ uit Oost-Berlijn met Die Schlacht bei Lobositz, een historisch onderwerp getransponeerd tot propagandistisch strijdtoneel, van de hedendaagse auteur Peter Hacks. Uit Hamburg kwam het ‘Deutsches Schauspielhaus’ met Goethe's Faust, eerste deel, en uit Wenen kwam het ‘Burgtheater’ met Schiller's Don Carlos. Engeland was vertegenwoordigd door het ‘Old Vic theatre’ uit Londen dat een weinig gespeeld en minder bekend stuk van Shakespeare Henry VIII monteerde en ook Hamlet, en de Italianen demonstreerden op overtuigende wijze hoe een commedia dell'arte dient vertolkt te worden met een onvergetelijke prestatie van Goldoni's Arlecchino servitore di due padroni. Als vijfde taalgebied kwam Vlaanderen aan de beurt, dit wil zeggen: het gezelschap dat als gastheer kon fungeren, het Nationaal Toneel van België en dat te Antwerpen ‘de Koninklijke Nederlandse Schouwburg’ bespeelt, kwam eveneens op het festival gasteren. Men beging reeds een blunder door geen enkel Nederlands gezelschap uit te nodigen, zogenaamd - dat werd alleszins achter de coulissen door de initiatiefnemers bekend - omdat de Nederlanders ook nooit hoffelijk waren voor de Vlamingen bij het inrichten van een theaterfestival. De blunder werd nog groter toen het Nationaal Toneel blijk gaf van een tekort aan nationale fierheid en met vreemde veren wilde pronken, wat ten slotte deerlijk mislukte. Het prijzenswaardige voorbeeld van de bezoekers, die allen een bepaald representatief werk uit het eigen repertoire medebrachten, werd genegeerd en de Vlamingen speelden een onhandige bewerking van Malraux' voortreffelijke roman La condition humaine, die niet in toneelvorm om te zetten is. Als tweede programma kwam Miller's Heksenjacht aan de beurt. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht en het Vlaams Nationaal Toneel mocht geblameerd en zelfs begeleid met gejouw het strijdperk verlaten.... Dat was een eerste stofwolk die hoog opdreef en slechts zeer langzaam neerdwarrelde.... Eindelijk heeft men dan te Antwerpen eens toneel zien spelen! Al was alles niet van hetzelfde gehalte, toch werden de chauvinistisch aangelegde sinjoren zich bewust dat deze internationale confrontatie pas voor goed de gebreken van het eigen gezelschap en vein zijn beleid in het licht stelde. We zouden beter zeggen: de gebreken van de Vlaamse toneelwereld en van de Vlaamse theaterconstellatie. Al de genodigden gaven bewonderenswaardige vertoningen, met uitzondering misschien van de Oost-Berlijners, hoewel de interpretatie toch onberispelijk was. Het ene gezelschap verbaasde de toeschouwers met fantastisch-mooie, zelfs monumentale decors, het andere bracht doorgewinterde of rijk-begaafde acteurs op de scène - | |
[pagina 78]
| |
hoewel op een paar uitzonderingen na geen vedettensysteem werd gehuldigd, zeker niet opzettelijk - en weer andere speeltroepen demonstreerden hoe een begaafd regisseur de belangrijkste factor is om tot een artistiek-verantwoorde vertoning te komen. Zo kan men uit het festival besluiten dat de waarde van de vertoning steeds bepaald wordt door de persoonlijke visie van de man die het palet hanteert, in dit geval: de regisseur. Naar onze mening spanden de kroon: Gustaf Gründgens uit Hamburg met een originele en toch dramatisch juiste en scenisch duidelijke interpretatie van Faust en Jean Vilar met zijn reeds traditie-krijgende persoonlijke speelstijl, waarin de acteur het voornaamste en vertroetelde element is. Ook het Piccolo Teatro di Milano illustreerde de stelling: dat voor een goede vertoning de regie de alles dominerende factor is! Noch de opvatting van Dr. De Gruyter: ‘in den beginne was het woord’, noch de zo graag gehuldigde vedette-cultus triomfeerden, wel de opvatting van Gémier die de regietaak synthetiseerde in zijn bepaling: ‘comprendre et faire comprendre....’. Maar ook de overgave, de bezieling van de acteurs en de technisch materiële afwerking van elke voorstelling dwongen bewondering af. Er waren gezelschappen, die aan decors en kostuums waarschijnlijk hetzelfde bedrag besteed hadden als datgene wat hier te lande moet dienen om dertig voorstellingen van een volledig seizoen te stofferen.... Schenen de buitenlandse acteurs niet terug te deinzen voor hartstochtelijke interpretaties - waarvoor men zich hier blijkbaar schaamt -, tevens kreeg men de indruk dat in de vreemde landen ook een meer rationele theaterpolitiek wordt gevoerd. Men besteedt hier te lande liever het geld om politieke hartstochten te dienen, die vaak in haat oplaaien of in vriendjespolitiek gekoesterd worden, dan om de cultuur te dienen. Men ziet niet of men wil de hoge culturele waarde van het theater niet inzien. Wij hebben trouwens geen theatertraditie omdat er een verkeerde theaterpolitiek gevoerd wordt. In de ons omringende landen wordt in de theaterconstellatie zoveel mogelijk naar decentralisatie gestreefd om daardoor zoveel mogelijk burgers van die cultuurfactor te laten genieten. In België tracht men de zaken te vereenvoudigen door het streven naar centralisatie: een tamelijk bedrag voor één gezelschap en dat moet dan maar zoveel mogelijk steden en gemeenten van theater-‘ontspanning’ voorzien.... Eén van de gevolgen daarvan is, dat de leden van dat gezelschap zich zowat als staatsbedienden beschouwen, met een verzekerd bestaan en met een sterke syndicale leiding, die steeds maar meer materieel voordeel en minder artistieke inspanning eist. De reactie daartegen is het ontstaan van kleine gezelschappen, opgericht door jongeren die nog artistieke ambities koesteren maar meestal door officiële besturen met een kluitje in het riet gestuurd worden en niet op kunnen tegen de algemene toneel- of liever cultuurmalaise. Een ander gevolg: te lande kent men geen toneel en blijft men verstrikt in romantische melodrama's of vulgaire ontspanning, meestal aangeboden door totaal ongeschoolde amateurs. En in de steden tracht het gezelschap met staatsopdracht een middenweg te zoeken tussen de ontspanningsbehoeften van de burgerij en de meer redelijke eisen van de intellectuelen. Een demagogische leiding komt de eersten tegemoet en ontstemt de anderen, die trouwens ook onbevredigd blijven over de technische en artistieke verzorging van de vertoningen. Zo hebben we kunnen vaststellen dat de Vlaamse intellectueel zich meer en meer afkeert van de Vlaamse gezelschappen en liever naar een Franse vertoning gaat kijken omdat sommige gezelschappen (ze zijn trouwens talrijker dan de Vlaamse en daardoor ontstaat er ook een vruchtbare concurrentie) op meer dan één gebied meer voldoening schenken. Voor tien jaar hoorde men op de vertoningen te Antwerpen, gespeeld door het ‘Théâtre National’ of ‘Le Rideau de Bruxelles’ geen Vlaams praten; tegenwoordig is het bijna overwegend Vlaams. De intellectueel slaat een verkeerde richting in, moreel gedwongen door de verkeerde theaterpolitiek van de openbare besturen, die overigens bij de subsidies die ze toeken- | |
[pagina 79]
| |
nen niet de minste artistieke eisen stellen. Na het festival hebben we mensen horen beweren: liever één internationaal festival met tien degelijke voorstellingen dan een volledig seizoen, met een onbenullig speelplan en weinig verzorgde vertoningen, van een Nationaal Toneel. Wil men niet dat Vlaanderen nog een culturele factor armer wordt, dan is het meer dan tijd dat het roer omgeworpen wordt. Paul van Morckhoven | |
Writers and their work: het honderdste deeltjeHet woord century, honderdtal, roept bij de Engelsman het cricketspel voor de geest, waarin het scoren van een century een feit is dat in de kranten komt. Het is een topprestatie van concentratie, kundigheid en vakmanschap. We moeten hieraan denken nu het honderdste deeltje verschenen is in een serie-werk, dat de titel draagt: Writers and their work. Niemand zal twijfelen aan de concentratie en het doorzetten van de uitgevers, Longmans, en de opdrachtgevers, The British Council en The National Book League; het kiezen van het onderwerp, het vinden van een ter zake kundige criticus, het er voor zorgen dat bijna iedere maand een nieuwe aflevering verschijnt: dat alles is veel meer dan uitgevers en redacteuren van zulke serie-werken gewoonlijk presteren. Ook omtrent het vakmanschap waarmede deze century werd gescoord, kan weinig meningsverschil bestaan. Uiterlijk doet de brochure van gemiddeld een veertig tot vijftig pagina's plezierig en voornaam aan; formaat en lettertype maken het tot een zeer aantrekkelijke uitgave. Wat de inhoud betreft, beantwoordt deze geheel aan de titel van de serie: het boekje geeft een korte biografie, vermeldt de verschillende werken, hun ontstaan, achtergrond en onderlinge samenhang, levert een korte kritische appreciatie, om te sluiten met een bibliografie van de belangrijkste boeken en artikelen over de auteur en diens geschriften. Het is niet de bedoeling een kritische studie te geven, ofschoon het onvermijdelijk is dat de met zorg gekozen schrijvers van deze brochures hun eigen opinie naar voren brengen; maar hier gaat het hun toch in eerste instantie niet om. Zij willen de lezer inleiden in het oeuvre van een letterkundige en hem enigszins oriënteren in diens bedoelingen en opvattingen. De British Council en The National Book League nemen niet alleen literatoren in de strikte zin van het woord in deze serie op; de titel spreekt van writers, bij wie men echter wel een zeker literair talent veronderstelt. Naast dichters en romanschrijvers treffen we dan ook schrijvers aan als Gibbon, Trevelyan, Newman, en, onder de nog levenden, Bertrand Russell en Winston Churchill. Een beperking die deze instanties zich hebben opgelegd, is dat de brochures zich niet buiten Engeland wagen; de serie beperkt zich tot Engelse schrijvers, niet tot schrijvers in het Engels. Geen enkele Amerikaan is in de serie opgenomen, en ofschoon Katharine Mansfield een Nieuw-Zeelandse van afkomst was, is zij toch door haar verblijf in Engeland en door haar huwelijk met de bekende, het vorig jaar overleden, criticus John Middleton Murry, geheel in de Engelse literatuur opgenomen. De honderd deeltjes bestrijken vrijwel de gehele Engelse literatuur-geschiedenis, van Langland, Chaucer en Mallory tot de nog niet zo lang gelegen gestorven George Orwell en Dylan Thomas, en de nog steeds levende Priestley, Christopher Fry en vele anderen. Wel komt het ons voor dat er een zekere voorkeur bestaat voor de moderne schrijvers. Van de honderd verschenen deeltjes behoort de helft tot de twintigste eeuw; de negentiende eeuw is vertegenwoordigd door ruim twintig opstellen, terwijl de vijf daarvoor liggende eeuwen het met zeven en twintig moeten stellen. We mogen hierbij echter niet vergeten dat er vanzelfsprekend een grotere behoefte is aan een boekje dat met gezag spreekt over een contemporaine schrijver, omdat over schrijvers uit voorbije tijden voldoende informatie te vinden is in handboeken en monografieën. Vandaar dat in deze groep van vijftig twintigste-eeuwse schrijvers ongeveer de helft behoort tot de periode van na de tweede oorlog, of- | |
[pagina 80]
| |
schoon verschillende van hen reeds daarvoor schreven. Tot de oudere groep behoren dan o.m. Masefield (ofschoon nog in leven), Lawrence, Joyce, Yeats, Harry James, Conrad, Lytton Strachey, Virginia Woolf, en het wonderlijke quartet Shaw, Wells, Chesterton en Belloc; tot de jongere groep Auden, Day Lewis, Waugh en Greene, El. Bowen, Compton-Burnett, e.a. We vermeldden reeds hoe voornamelijk op echte vakmensen een beroep werd gedaan, en met groot succes. Zo schrijft de Schotse professor en criticus David Daiches over zijn landgenoot Edwin Muir, de historica Westwood over Gibbon, de dichteres Kathleen Raine over Blake, Herbert Read over Byron, enz. Zoals in dergelijk serie-werk te verwachten valt, zakt het peil een enkele keer; naast een voortreffelijk opstel over Belloc van René Haynes treffen we een vrij oppervlakkige bespreking van Graham Greene door Francis Wyndham, maar ook een uitstekende verhandeling van de poëzie van G.M. Hopkins door Geoffry Grigson. Wanneer we hierboven een zekere voorkeur signaleerden voor de meer moderne schrijvers, moeten we er wel op letten dat de serie niet is afgesloten. Er wordt rustig aan doorgewerkt. Successievelijk zullen oudere schrijvers aan de beurt komen, want in deze serie mogen literatoren als Thackeray, de Brownings, Walter Scott, Hazlitt, Francis Thompson, Trollope, allen uit de vorige eeuw, Ben Jonson, James Thomson en de zgn. Metaphysical Poets uit de eeuwen daarvoor, noch Robert Bridges, Alice Meynell, W.H. Hudson e.a. uit deze eeuw, ontbreken. Bij deze serie behoren ook enkele overzichtswerken, waarvan we er twee willen vermelden. Twee jaren geleden verscheen in een zelfde formaat The Novel to-day van Walter Allen. Eigenlijk beperkte de schr. zich tot de roman sinds 1950; maar vanzelfsprekend kwam hierbij toch ook de na-oorlogse roman ter sprake, en zelfs die van de dertiger jaren, zowel om reden dat de schrijvers uit die jaren ook nu nog schrijven, als ook omdat de moderne roman niet afgesneden mag worden van zijn eigen verleden en eigen afkomst. Bij de overvloed van romans die in deze dagen verschijnen, is het moeilijk, zo niet onmogelijk, kaf van koren te scheiden, omdat het ondoenlijk is zich door de berg kaf en koren heen te lezen; een leiddraad als ons in The Novel to-day gegeven wordt is erg welkom en nuttig. Parallel hiermede is nu juist verschenen Poetry to-day van Geoffry Moore. Ook dit overzicht concentreert zich op de periode sinds 1950, maar ook hier ontkomt schr. niet aan de noodzaak de poëzie van vandaag in verband te brengen met die van vlak vóór en van na de tweede wereldoorlog. Onder de oude dichters ontmoeten we dan Robert Graves, T.S. Eliot, Edwin Muir, Edith Sitwell, terwijl we bij de jongeren namen tegenkomen waarvan sommigen geheel onbekend waren: naast Kathleen Raine, Christopher Fry, Roy Fuller, Kingsley Amis een Frances Cornford, Thom Gunn, El. Jennings, en vele anderen. Wanneer we boekenzaken bezochten, kregen we niet de indruk dat de serie Writers and their work de belangstelling geniet die zij verdient. Om haar ruime keuze van onderwerpen, om de degelijke behandeling, het verzorgd uiterlijk, en de betrekkelijk lage prijs (de meeste deeltjes kosten twee shilling) behoort deze serie vertegenwoordigd te zijn in de bibliotheek van de Engelse leraar, van een docenten-bibliotheek, en mogelijk ook op die van de oudere leerlingen der middelbare school; maar geen enkele goed-opgezette bibliotheek kan er eigenlijk buiten. Ook het eigenlijke jubileum-nummer, het honderdste deeltje in de serie, bespreekt niet het werk en de persoon van één bepaalde literator, maar met grote piëteit is dit gewijd aan de ‘War Poets 1914-1918’, waarvan sommigen in de strijd bleven (Rupert Brooke en Wilfrid Owen als de grootsten onder hen). Edmund Blunden gaf met deze kritische, maar ook eerbiedige bijdrage de eerste honderd werkjes van deze serie een waardevolle en waardige bekroning. Dr. W. Peters S.J. | |
[pagina 81]
| |
De Nederlandse Algemene MuziekencyclopedieHet met ongeduld verwachte eerste deel van de Algemene MuziekencyclopedieGa naar voetnoot1) is verschenen. De criticus, wiens taak het ten slotte is te verklaren waarom, zelfs in de gunstigste gevallen, zijn voldoening niet onvoorwaardelijk en totaal is, kan zich hier afvragen of hij de moed zal hebben de menselijke onvolmaaktheden op te sporen van een werk waarvan de verwezenlijking een reusachtige som aan financiële, geestelijke en andere inspanningen onderstelt, een werk dat vele landen met ruimere afzetmogelijkheden ons zullen mogen benijden en dat ieder Nederlandssprekende intellectueel met vreugde mag begroeten. Laten we allereerst de uitgevers van de A.M.E. - drie letters die spoedig een afzonderlijk begrip bij elke muziekliefhebber zullen vormen - feliciteren. Het blijkt dat de meeste medewerkers zelf twijfelden aan de mogelijkheid het waagstuk tot een goed einde te brengen. In ieder geval staat het eerste deel voor de andere borg. Ofschoon deze encyclopedie in alle opzichten volledig blijkt, toch zal ze door de keuze van een niet al te groot formaat een reeks zeer handige en bruikbare banden bieden: dit eerste deel is een prachtig boek van 640 bladzijden in kleine maar heldere en aangename letter op fraai glanzend kunstdrukpapier. Er zijn overtalrijke illustraties en er zijn er vele bij die we voor de eerste maal zagen. Er zijn ook kleurplaten bij, uitvouwbare platen en, wat de liefhebber die zijn kennis niet tot de zijkanten van de muziek wil beperken bijzonder zal verheugen, zeer talrijke muziekvoorbeelden. Een bijzondere vermelding verdienen de synoptische tabellen die niet alleen een kostbaar overzicht van de muziekcultuur vanaf de Sumeriërs tot heden bieden, maar in hun exposé ook al het vermeldenswaardige betrekken dat parallel in geschiedenis en kunst verloopt. Alle gebieden van de menselijke bedrijvigheid die iet of wat met muziek te maken hebben worden in de A.M.E. behandeld, van festivals tot jazz, van auteursrecht tot instrumentenkunde, van sociale aspecten tot louter technische problemen. Tegenover synthetische artikels (steden, landen, cultuurperioden enz.) vindt men, als pendant met oversnijdingen op dezelfde onderwerpen, analytische uiteenzettingen. We hebben een tiental steekproeven gedaan om de volledigheid en de betrouwbaarheid van het werk te toetsen. Telkens hebben we het gezochte woord gevonden en werd het onderwerp zakelijk, klaar en beknopt behandeld. Wat ons in 't bijzonder verheugt, is dat de A.M.E. geen gevaar loopt spoedig te verouderen. Inderdaad, de redactie heeft begrepen dat straks ook het gewone publiek zal inzien hoe, voor onze tijd, Bartok, Berg enz. evenveel betekenis hebben als Beethoven, Bruckner e.a. voor de hunne. Aan de moderne figuren werd een plaatsruimte toebedeeld die hun werkelijk belang belicht en ze volgens de eisen en de opvattingen van de nieuwste muziekwetenschap behandelt. We waren zo nieuwsgierig op inlichtingen uit te gaan bij de redactie om iets te vernemen over de wijze waarop de geweldige coördineringstaak die de A.M.E. veronderstelt tot een goed einde kon gebracht worden. Maar de uiteenzetting van de lotgevallen die een tekst op zijn weg van manuscript tot definitief A.M.E.-blad ontmoet zou een artikel op zichzelf worden. Laten we kort zeggen dat alleen al de verbetering van een proef, nadat de tekst reeds langs verschillende verantwoordelijke personen ter goedkeuring moest gaan wat betreft taal, inhoud, schikking, lengte, indeling enz., door niet minder dan zes personen geschiedt: de twee hoofdredacteurs, de redactiesecretaris, de medewerker, de bureauredactie en een typograaf, zonder dan nog te spreken van de normale correctie door de drukkerij-corrector! Aan deze encyclopedie heeft vrijwel iedereen meegewerkt die in Vlaanderen en Holland naam heeft op muzikaal of musicologisch gebied. Bovendien hebben tal van medewerkers uit het buitenland, uit Noorwegen én uit Joegoslavië, uit Brazilië én uit Zuid-Afrika trefwoorden voor hun | |
[pagina 82]
| |
rekening genomen die zij, uit hoofde van gespecialiseerde studie, met bijzonder gezag konden behandelen. De A.M.E. is een gespecialiseerd werk maar opgevat voor niet-specialisten waarin elk onderwerp telkens leesbaar en vlot wordt voorgesteld. Heeft men moeite met een technisch woord, dan brengt de uitleg bij de betreffende alfabet-letter dadelijk klaarheid. Medewerkers hier speciaal vernoemen ware anderen onrecht aandoen. Voorzeker zal de ene naam wel bevredigender werk dan de andere verricht hebben. De ene zal het artikel over Brahms iets zwakker vinden en de ander had wel gewenst de orgelmuziek van Bach op een accurater wijze behandeld te zien. Persoonlijk vinden we de discografie - want die is er ook - niet selectief genoeg en zagen we ze liever door een kritische keuze vervangen. Ook wat de taal van sommige artikels betreft kon meer purisme of eenheid gewenst worden. Desondanks, zoals dit eerste deel van de A.M.E. zich voordoet, wordt het een werk dat, om het bij één adjectief te laten, onmisbaar zal blijken in alle onderwijsinstellingen, in de bibliotheek van elke muziekliefhebber, zo dicht mogelijk bij het radiotoestel en de discotheek, als betrouwbare raadsman, gids en vriend. Kortom, voor al wat muziek betreft en zo men aan dit misbruikte woord al zijn kracht wil toekennen: een standaardwerk! J. van Ackere |