Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Historische kroniek
| |
[pagina 55]
| |
aanvankelijke naam ‘Frontpartij’ wijst erop), sterk beïnvloed werd door de bestraffing van de activisten en spoedig in het teken van hun vrijlating en amnestieverlening kwam te staan: zijn meest spectaculair succes oogstte het toen in 1928 de ter dood veroordeelde en gevangen August Borms met een grote voorsprong op zijn tegenkandidaat in de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd verkozen. Deze grote massa-aanhang was aan bijzondere omstandigheden te danken en bleek voorbijgaand. Het stemmenaantal van de Vlaams-Nationalisten steeg van 60.000 in 1919, of 6,3% van het Vlaams kiezerskorps, Brussel inbegrepen, tot 185.000 in 1939 of 14% van het Vlaamse kiezerskorps; het aantal kamerleden steeg van 5 op 186 tot 17 op 202; daar tussenin waren er ook inzinkingen, zoals bij de verkiezingen van 1932. Het was genoeg om de drie grote partijen last te bezorgen, vooral dan de katholieke partij waartoe de Vlaams-Nationalisten meestal normaal behoorden, maar te weinig om de pretentie te rechtvaardigen namens Vlaanderen te spreken, laat staan om zijn stempel te drukken op de politiek van het land. De omstandigheden die deze groei verklaren worden door Willemse niet uitvoerig behandeld. Er was bij de leidende Belgische (Brusselse en Waalse) kringen, de zogenaamde ‘Belgische machthebbers’ een verregaand onbegrip en onwil ook tegenover de meest redelijke en gematigde Vlaamse desiderata. De uitzonderingen, in de eerste plaats Koning Albert, verder christen-democratische leiders als Poullet en Tschoffen, socialistische leiders als Vander Velde konden geen afbreuk doen aan deze constatering, die gemakkelijk kon veralgemeend en opgedreven worden tot een tegenstelling tussen Vlaanderen en België, tussen volk en staat. De vooruitgang van het Vlaams Nationalisme was trouwens slechts een onderdeel van een veel breder ‘flamingantisme’ dat zich over de Vlamingen in de drie partijen uitstrekte. Hun leiders, in de eerste plaats Van Cauwelaert in de katholieke en Huysmans in de socialistische partij, lieten het echter niet op een breuk in hun partij, en zelfs niet op de val van een regering aankomen. Het ongeduld over de wel zeer trage ‘geleidelijkheid’ van hun Vlaamse verwezenlijkingen blies verder wind in de zeilen van het Vlaams Nationalisme. Als extremistische partij, op vele plaatsen als ‘scheurpartij’ (van de Katholieke partij) kreeg het weliswaar naast de grote partijen ook de andere gevestigde machten (hogere geestelijkheid) en organisaties (syndicaten, Boerenbond e.a.) tegen zich, maar de vat van de organisaties op het geheel van de bevolking was na de eerste wereldoorlog kleiner dan na de tweede. Willemse duidt in enkele voortreffelijke bladzijden over de sociologische basis van het Vlaams Nationalisme zeer juist aan hoeveel terrein er politiek nog braak lag, vooral in de plattelandsstreken. Voor deze groepen had het Vlaams Nationalisme buiten het Vlaams platform ook een steekhoudend sociaal-economisch programma kunnen uitwerken, en Willemse vermeldt tal van interessante opvattingen op dit stuk, waaruit blijkt dat het Vlaams Nationalisme ook in zijn eerste periode minder een ideologisch ‘godsvrede’-vacuum was dan dikwijls wordt gemeend. De theoretici van het Vlaams-Nationalisme boden ook het hoofd aan de interessantste ideologische aanval op hun stellingen, nl. die van de katholieke politicus Edmond Rubbens, die betoogde dat het nationalisme overal in Europa reeds voorbijgestreefd en dus een ‘te laat rijpe vrucht’ was. Als ideologen hoefden de Vlaams-nationale leiders voor niemand onder te doen, en als volksredenaars staken zij ver boven het gemiddelde uit, wat velen onder hen lokaal een sterke electorale positie verschafte. | |
[pagina 56]
| |
Slecht geleide bewegingToch dringt uit het boek van Willemse de conclusie zich onweerstaanbaar op dat de mislukking van het Vlaams nationalisme aan de tekorten van de leiders toe te schrijven is. Het komt zelfs zelden voor dat men het belang van de factor ‘leiderschap’ zo duidelijk in een maatschappelijk fenomeen kan waarnemen. Willemse heeft alle waardering voor de twee gematigde Vlaams-nationale voormannen, wijlen Herman Vos en Hendrik Borginon. Eerstgenoemde kent hij langs diens vriend Pieter Geyl, en de tweede was een van zijn voornaamste informatiebronnen, en zal door zijn charmante en tevens onafhankelijke scherpzinnigheid ook op hem wel een sterke indruk gemaakt hebben. Dat Vos zich niettegenstaande zijn evident formaat niet wist door te zetten tegen de politieke domkoppen in het Vlaams Nationalisme, en het tenslotte in 1933 moest verlaten voor de socialistische partij, schrijft Willemse terecht toe aan zijn gebrek aan organisatietalent, en vooral aan zijn ‘beminnelijkheid die hem verhinderde zijn wil zo nodig keihard door te zetten’. Ongeveer hetzelfde kan voor de daarop volgende periode van Borginon gezegd worden, die zoals hijzelf in 1935 aan Declercq schreef ‘steeds maar liet begaan, denkende dat de nuchtere zin vanzelf de bovenhand zou krijgen’. Vos en Borginon als politieke amateurs in de goede betekenis van het woord moesten het afleggen tegen de veel meer gepassioneerde, maar politiek meer irreële extremistische figuren, of, nog juister tegen de extremistische opwellingen bij de andere leiders, die minder gekenmerkt waren door een volgehouden en fundamenteel radicalisme dan door hun streven zich vooral door niemand in radicalisme te laten overtroeven. Willemse wordt welsprekend en sarcastisch wanneer hij beschrijft hoe de ene na de andere leider ‘doortrapte’: hoe Van Puymbrouck plotseling zijn afkeer voor het Nationaal-Socialisme opgaf, en dan in Nationaal-socialistische richting meteen op hol sloeg; hoe bij Declercq ‘de overgang van “Staf” naar “Mijn Leider” wel heel groot was en het jaren duurde voordat hij enigszins de allures van een leider aangenomen had, maar dan op de duur de dupe werd van de rol die hij moest spelen’. En algemener beschrijft hij de ‘irreële toestand van dagdromerij waarin de frustratie van hun politieke ambities veel nationalisten vooral de activisten onder hen, gebracht had’. Het doctrinarisme verdeelde het Vlaams nationalisme dat in innerlijke conflicten, die dikwijls werden uitgevochten op een laag moreel niveau (in schrille tegenstelling tot de idealistische pretenties), zijn beste krachten verspilde en zijn kansen verspeelde. Nu weten wij wel dat innerlijke verdeeldheid tussen extremisten en gematigden in iedere politieke beweging terug te vinden is, en alleen minder opvalt wanneer het politiek succes hierover later de mantel der vergetelheid werpt, en aan de overwinnaar de kans geeft om ook zijn eigen geschiedenis te schrijven. Deze overweging was trouwens hetgeen Vos en Borginon tot lankmoedigheid aanzette: vóór alles de eenheid proberen te bewaren: de politieke successen en verantwoordelijkheden zouden alles in orde brengen. In het gematigde minimalistische kamp maakte Van Cauwelaert van zijn kant een soortgelijke redenering die waarschijnlijk ook thans op de Vlaamse beweging toepasselijk blijft: ‘het is belangrijk te beginnen met een overwinning’. Het neemt niet weg dat, zoals België volgens het bekende woord gebouwd is op het | |
[pagina 57]
| |
geduld van de Vlamingen, wat er aan eenheid in het Vlaams Nationalisme was, gebouwd was op de toegeeflijkheid van de gematigden. Tenslotte schijnt deze lankmoedigheid een algemene Vlaamse trek die ook paradoxalerwijze bij de uiterste extremisten te vinden was. Op beslissende ogenblikken, zoals de incidenten op de IJzerbedevaart in 1930, deinsden zij voor het onherroepelijke terug: kleinmoedigheid, gebrek aan politiek cynisme, zin voor verantwoordelijkheid? In ieder geval was de tegenstelling tussen de woorden en de daden soms grotesk, en heeft zij buitenlandse waarnemers steeds getroffen (‘geen revolutionairen maar slechts opgewonden burgers’ was het oordeel van een Sudetenleider). Is de burgerlijke inslag de verklaring, of de invloed van het katholicisme, of het vaag besef dat er toch meer reële en minder gevaarlijke wegen openstonden voor de Vlamingen om zich in België te doen gelden? Er drukt op het Vlaams Nationalisme een merkwaardige inhibitie, zoals ook op de Vlaamse gematigden die er maar niet toe kwamen nu eens een enkele regering op een Vlaamse aangelegenheid ten val te brengen - een maneuver dat de Brusselse liberalen en ‘patriottards’ met brio enkele keren ten beste gaven. Het is het politiek realisme, de techniek om op krachtdadige wijze gematigd te zijn die in deze jaren nu eens hier en dan weer ginder bij de Vlaamse leiders ontbrak. | |
Politiek realismeIndien deze constatering juist is heeft het weinig zin zich te verdiepen in de vraag wie toen gelijk had, en in hoe ver. De gematigde Vlamingen zagen de kracht van de bestaande structuren, zowel de partijen als de staat, die gemakkelijker van binnenuit konden veranderd dan omvergeworpen worden. De Vlaams-Nationalisten zagen dat machtsgroepen zich met deze structuren identificeerden en zich ervan bedienden, en dat de kortste weg tot verandering in de samenstelling van de leidende groepen toch dikwijls liep over de verandering van deze structuren, waarvan de taalwetten nauwelijks de oppervlakte beroerden. De twee opvattingen waren zeker door politiek doorzicht te verenigen: de Vlaamse beweging moest dan als pressure-group buiten de partijen maar niet tegen hen, opereren, en door het nastreven van een verregaande decentralisatie in de staatsinstellingen, tot en met de uitbouw van eigen Vlaamse instellingen, de machtsverhoudingen veranderen zonder echter de legitimiteit te verlaten, zelfs niet in woorden. In de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog scheen het deze richting uit te gaan. Van Severen had zijn Verdinaso uit de partijpolitiek, en uit het anti-belgicisme losgemaakt en opereerde ermee als met een spookleger ver achter de vijandelijke linies, op Ardeense kastelen en in Brusselse salons en officierscasino's. Soms ook ver achter de eigen traditionele flamingantische linies, maar deze bleven goed bezet door het gros van de troepen van het Vlaams Nationaal Verbond en van de flaminganten uit de andere partijen, waarmee geleidelijk meer samenwerking tot stand kwam. Het fatale punt was toen de introductie van anti-democratische, rechtse of fascistische ideologieën in het Vlaams Nationalisme, die Willemse echter eerder aan toevallige omstandigheden zoals de verkiezingsnederlaag van 1932 toeschrijft. Dit zou zware gevolgen hebben tijdens de tweede wereldoorlog en daarna. De voornaamste verklaring van de gedeeltelijke mislukking van de Vlaamse beweging ligt inderdaad in deze twee wereldoorlogen met hun bezetting en hun collaboratie, met de verdeeldheid die zij meebrachten in de Vlaamse rangen, het | |
[pagina 58]
| |
politiek irrealisme waartoe zij aanzetten, de argumentatie die zij de tegenstrevers in handen speelden, de repressie die daarna de rangen dunde. Denk een ogenblik de eerste wereldoorlog weg: de universiteit van Gent was vernederlandst in 1915 of 1916. Denk de tweede wereldoorlog weg: de taalwetten van de jaren dertig hadden spoedig hun voltooiing gekregen in structuurhervormingen, culturele autonomie, een verleggen van het evenwicht in België. Willemse heeft terecht de tweede bezetting buiten zijn bestek gehouden. Wat hij beschrijft komt neer op de twintig jaar innerlijke twisten die eraan voorafgingen. Men begrijpt dat slechts weinigen er voor voelen na de tweede wereldoorlog het mislukt experiment van een Vlaams-nationale partij te herbeginnen: diegenen die het toch probeerden behaalden slechts de goede helft van het vroegere Vlaams-nationale stemmenaantal, wat slechts een vierde van de vroegere aanhangers vertegenwoordigt daar nu de vrouwen meestemmen. Het Vlaamse vraagstuk is onopgelost maar het wordt opnieuw duidelijk dat het antwoord van de Vlamingen op deze situatie niet een nieuwe partij moet zijn maar een brede beweging die de tegenstellingen overspant inplaats van ze te verscherpen. Deze formule heeft haar stelselmatigheid bewezen voor de eerste wereldoorlog, en ook tussen de twee wereldoorlogen toen de Vlaams-Nationalisten minstens even vaak hebben geprofiteerd van de dynamiek die buiten hun rangen bestond, als zij deze dynamiek zelf hebben verwekt. In het nuchtere boek van Willemse komt deze gevoelskracht weinig tot haar recht. Zij heeft verschillende generaties lang de besten aangetrokken en voor hun verder leven gemarkeerd, en onder degenen die niet door de gebeurtenissen werden uitgeschakeld zijn er thans kamerleden en ministers, provincie-goeverneurs en Kongo-goeverneurs, missiebisschoppen en schrijvers, textielmagnaten en vakbondleiders, burgemeesters en geleerden. Meer dan met kritische zin voor zijn politieke dwaasheden denken zij met nostalgie terug aan de edelmoedigheid van hun Vlaamse nationale jeugd. Uit hun leven valt deze bladzijde evenmin weg te scheuren als zij uit de Vlaamse en Belgische geschiedenis is weg te denken. Het Vlaams Nationalisme moet tegelijkertijd geïntegreerd en gedepasseerd worden om tot individuele en collectieve volwassenheid te komen. Boeken als dit van Willemse kunnen hiertoe bijdragen. |
|