Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 45]
| |
van het onwerkelijke - tussen nauwverwante jongemensen, Cel en Martine, kinderen bijna, is de kern van de roman, en vertoont een verrassende overeenstemming met die van Claus' Bruid in de Morgen. Hier wordt eveneens de droom door een naijverige familie verdacht gemaakt, en tenslotte ook ontluisterd. Er is een dramatische ontknoping: men vreest aanvankelijk een dubbele zelfmoord, een soort moderne Romeo-en-Julietgeschiedenis, wanneer beide jongelieden, in het nauw gedreven, besluiten samen uit een kerktoren te springen, maar tenslotte zal Martine eenzaam en alleen, als een tweede Antigone, het offer van haar leven brengen. Zover de tragedie. De dweepzucht van de lieve Française, en de barse terughouding van de romantische Cel, roepen, meer dan de gebeurtenissen, de ontknoping van het drama op. Ze leefden met hun schone droom op het eiland Utopia, en het water is heel diep dat hen van de gewone stervelingen scheidt. Er is een kloof tussen de courante begrippen en dweepzuchtige idealisering. Meer dan in welk ander werk ook heeft Walschap hier de kloof tussen droom en werkelijkheid verbreed en verdiept; de spanning in zijn wezen tussen de dynamische realist en de romantische Schwärmer heeft hier tot een kortsluiting geleid. De omgeving van de twee kinderen wordt getekend met harde, meedogenloze trekken: een bekrompen wereldje van kwezels en primitieven waar Walschap te graag mee uitpakt. Deze soort verschrompelde mensheid belaagt de uitzonderlijke droom van de twee geliefden. In de dwepende, aan de mystieke terminologie verwante, woordenschat die de twee kinderen argeloos gebruiken om hun etherische genegenheid te vertolken, vindt die omgeving het bewijs van een schandelijke verhouding. Daar begint precies de schuld van de banale wereld: ze haalt neer, bevuilt, vernietigt. Door die wit-zwart tegenstelling ontsnapt Walschap voor een te nuchtere lezer niet aan het gevaar, de indruk te wekken dat hij een kunstmatige, uitzonderlijke wereld uitspeelt tegen een tot pietluttige bekrompenheid gereduceerde maatschappij. Maar het drama leidt dan tenslotte toch tot een zuiverend inzicht: ‘Zij waren geslagen van mateloos ontzag, van schuldgevoel en zelfverwijt’ (p. 152). In deze katharsis, evenals ten andere in het verloop van het drama, vertoont Walschaps werk veel overeenkomst met De Bungalow, het laatste werk van de, overigens aan hem verwante, romanschrijver Valeer van Kerkhove. Daar ook valt een knaap, die in zijn droom gelooft, als slachtoffer van een niet-begrijpende gemeenschap, maar bewerkt door zijn dood een omkeer in het hart der banale mensen.
Ook door zijn klassieke opbouw wekt De Française onze verrassing. De compositie van dit werk is - wellicht mede door het klassieke gegeven - veel hechter dan in Walschaps meest typische werken, die zich lineair ontwikkelen en gedragen worden door een levensgang. Het waren meestal levensfresco's, zonder inwendige structuur, tenzij het dynamisme dat in elke levensloop als dusdanig zit. Oproer in Congo niet te na gesproken, is De Française het eerste werkelijk gecomponeerde verhaal van Walschap. Meer echter dan door de vorm, zal de lezer verrast zijn door de inhoud en de geest van het werk. Van het dynamisch vitalisme van Houtekiet naar de etherische romantiek van De Française is een hele weg, en toch lag de omkeer reeds in Houtekiet besloten. Na zijn generatie mannelijke helden (Rik Oepstal, Thijs Glorieus, en zelfs André d'Hertenfeldt), die culmineerde in Houtekiet, is Walschap bezig met een generatie vrouwen te scheppen, die even eenzame en uitzonderlijke figuren zijn, | |
[pagina 46]
| |
maar wier uitzonderlijkheid op een ander plan ligt. Reeds in de vroegere werken vervulde de vrouw een louterende zending, maar deze loutering zelf werd door Walschap geleidelijk uitgepuurd: aanvankelijk was ze slechts de bloeiende scheut, die nieuw leven gaf aan een uitgeholde stam (Mie Zaterdag, Oepstals vrouw), later werd ze het schepsel dat de man er toe brengt zich boven zichzelf te verheffen (Roza van de Walhoeve), totdat ze de man boven zijn materiële bekommernis uittilt, en voor hem de roep wordt naar vergeestelijking (Iphigenie, de (Franse) vrouw die Houtekiet vereerde). Zo lijkt ons het meest opzienbarend feit in het oeuvre van Walschap te zijn dat hij, juist op het toppunt van zijn eerste stadium, dat een explosie is van dionysisch vitalisme, een vaag verlangen naar de transcendentie legt in het heimwee dat Houtekiet voelt naar de dode Iphigenie. Op de hoogte van zijn vitalisme doorbreekt Walschap het kunstmatige plafond van zijn vrijwillig tot het Diesseits beperkte levensvisie, en verneemt hij opnieuw de roep van geestelijke waarden, die hij aanvankelijk meende te moeten verloochenen om zijn romantisch eudaimonisme te kunnen botvieren. Daarom komt Iphigenie ons voor als de voorloopster van zuster Virgilia en van de Française. In de man incarneerde Walschap zijn triomf van het vitalisme, in de vrouw ontwaart hij de mogelijkheid om aan de begrenzing van dat vitalisme te ontsnappen. Men mag zich afvragen of de romanticus, die Walschap in wezen is, definitief vrede kon nemen met een oerkrachtig heidendom, en men vindt het bijna vanzelfsprekend, dat hij sedert Houtekiet, na zoeken en tasten, een uitweg zoekt in de vergeestelijking. Vanwege de kloosterling, die een ongelovige werd, kon men het misschien nog als een krachtproef beschouwen, dat hij, beter dan een gelovige het deed, een schone heilige figuur als zuster Virgilia in het leven riep. Daarom kan men in De Française mogelijk een correctief zien op de reactie van degenen die in Zuster Virgilia een omkeer in Walschaps houding t.o.v. het geloof meenden te ontwaren. In De Française slaagt Walschap erin, een andere vorm van vergeestelijking, in platonische zin, waar te maken. Hoewel minder christelijk, bevestigt De Française dan toch de drang naar vergeestelijking, die in Walschaps oeuvre doorgebroken is. Of Walschaps verlangen daardoor werkelijk geïncarneerd kan worden, en of hij niet zo maar een, overigens heel schoon, spel bedrijft, kan, en hoeft hier trouwens ook niet uitgemaakt te worden.
Duidelijk is inmiddels wel, dat Walschaps vrouwenfiguren op hun beurt het eenzaam avontuur beleven van zijn vroegere meer-dan-levensgrote helden. Maar dat avontuur situeert schrijver op het enige plan dat hem na zijn verzadiging in het vitalisme overbleef, dat van de geest. Zo gezien was Houtekiet een apotheose, maar terzelfdertijd ook een eindpunt. Als kunstenaar ten minste is Walschap beland in een wereld, waar hij aanvankelijk geen vrede mee meende te kunnen nemen. Na zijn mythische helden, zijn mystieke heldinnen? Het is wellicht wat te lapidair uitgedrukt, want na zuster Virgilia, die dichter bij de zuivere mystiek stond dan de ‘Alma’ van Streuvels, is Martine toch weer een figuur, die eer verwant is aan de Griekse mythe, al zijn er in die platonische liefde tussen twee jonge mensen genoeg elementen, die deze eer in de nabijheid situeren van de minnecultus uit onze middeleeuwen dan in de schaduw van de vervolgde Atriden. De jongste roman van Walschap is eens te meer iets geweest wat men niet helemaal verwachtte, maar Walschap houdt nu eenmaal van verrassingen. Onder meer dan één oogpunt is De Française zijn meest klassieke roman, en ook zijn schoonste. |
|