Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Evangelie en Huwelijksbeleving
| |
[pagina 12]
| |
krachtens ons hoogste gezag....’; en ten overvloede wordt deze leer dan in de kerkelijke Traditie teruggevoerd tot Augustinus. De Allocutie van Pius XII tot de Italiaanse verloskundigen, waarin de leer van ‘Casti connubii’ op dit punt uitdrukkelijk wordt bevestigd en bekrachtigd, fundeert haar in Gods scheppings- en verlossingsplan: ‘Deze regel is nu nog volledig van kracht gelijk hij het was in het verleden, en zal het ook in de toekomst altijd blijven, omdat het niet louter voorschrift van menselijk recht is, maar de uitdrukking van een wet van de natuur en van God’. De enig mogelijke verantwoording van het kerkelijk standpunt is dus een theologische. Een theologische verantwoording echter veronderstelt ons geloof in leer en zending der Kerk als onfeilbare Behoedster der geopenbaarde moraal. Hoe waardevol het moge zijn op theologisch plan aan te tonen, hoe de leer der Kerk gegrondvest ligt in het Evangelie van Christus zelf: een dergelijke verantwoording is uiteindelijk secundair ten opzichte van ons geloof in de zending der Kerk, de voortlevende Christus in ons, levend van zijn Heilige Geest. Dit geloof in de goddelijke zending der Kerk geeft ons groter zekerheid dan welke theologische verantwoording ook. Ja, iedere theologische verantwoording gaat uit van, wordt geheel en al gedragen door dit geloof in Christus en zijn Kerk. Een dergelijke principiële verantwoording van het standpunt der Kerk inzake de beleving van het huwelijk blijft ook uiteraard buiten een stellingname inzake de concrete problemen, die het mens- en wereldbeeld der hedendaagse wetenschap inzake ons vraagstuk opwerpt. Immers, de blijde boodschap van het Evangelie geeft nergens pasklare oplossingen voor eigentijdse problemen. Iedere generatie van christenen moet dit Evangelie weer doen mens worden in haar eigen tijd. Dit betekent dat de hedendaagse vraagstelling inzake de problemen van huwelijksbeleving en geboortenbeperking ons, christenen, allerminst onverschillig mag laten. Integendeel, vanuit een principieel inzicht in de eisen van het Evangelie hebben wij juist intensief te zoeken naar een vol-christelijke oplossing dezer vraagstukken in een blijvend getuigen van ons geloof in Christus en de verlossing die Hij gebracht heeft in zijn sterven-ten-leven voor ons mensen. Om dit principiële inzicht zelf echter is het ons in de volgende overdenking te doen. Wij hopen enigszins duidelijk te kunnen maken, hoe het radicale standpunt der Kerk in onze aangelegenheid harmonisch functioneert in het geheel der door Christus geopenbaarde leer inzake huwelijk en vruchtbaarheid, en dat een verlaten van dit - inderdaad radicale - standpunt loslaten zou betekenen van dat geheel. | |
[pagina 13]
| |
In zijn oorspronkelijk scheppingsplan had God de mens geprojecteerd als zijn volmaakt geschapen evenbeeld. Dit beeld-zijn van God krijgt in het oude scheppingsverhaal (Gen. 1, 27-28) reeds uitdrukkelijk de inhoud van deelname aan Gods scheppende activiteit in het gebod ‘vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen’. Een latere, vol-christelijke bezinning op deze vruchtbaarheid in het huwelijk ziet eerst in de daardoor ontstane gemeenschap van het gezin het volledig beeld-zijn van God, Drieëenheid, in de mens gerealiseerd. Niet zozeer als eenling, maar als gemeenschap van personen is de mens Gods volmaakt geschapen evenbeeldGa naar voetnoot4). Het woord der Oude Schrift ‘Beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij hen’ geeft een oorspronkelijk wezenlijk verband tussen beiden aan. Nog in een andere gave was de mens in Gods oorspronkelijk scheppingsplan volmaakt geschapen beeld van Gods eigen onvergankelijk wezen: de onsterfelijkheid (cf. Gen. 2-3). Deze onsterfelijkheid echter kwam niet uit de mens zelf voort, maar onmiddellijk uit God, langs een boog van vuur tussen God en mens gespannen, die wij genade noemen (R. Guardini). Dit oorspronkelijk levensverband echter is door de zonde van de mens doorbroken. De zonde was de wil om uit zichzelf te leven, los van God. Toen werd het levengevende contact met God verbroken, toen doofde de boog van vuur tussen God en mens gespannen; daardoor werd de mens meedogenloos teruggeworpen op zijn eigen vergankelijkheid, volkomen opgesloten in zijn tijdelijkheid. Vanaf dit ogenblik kreeg ook zijn vruchtbaarheid - bij de oorspronkelijke - een nieuwe, treurige zin: zij werd voor de mens de enige mogelijkheid zijn kort, uitzichtloos bestaan op dit ondermaanse althans in een nageslacht te continueren, zijn gevangen-zijn in eigen tijdelijkheid althans in een geschiedenis van zijn geslacht te doorbreken: vage herinnering aan zijn oorspronkelijke onsterfelijkheid. In dit droevig overblijfsel van zijn oorspronkelijk beeld-zijn van God heeft Gods liefdevolle heilswil echter reeds onmiddellijk na de zondeval het uitzicht op bevrijding geopend in de belofte van een Verlosser, uit het ‘zaad’ van de eerste zondaar verwekt (Gen. 3, 15). En vanaf dit ogenblik is de vruchtbaarheid in het huwelijk een zending van Godswege geworden, heilige plicht van meewerken aan Gods verlossingsplan. Heilige plicht, die in het uitverkoren volk van Israël bijzonder ernstig is genomen, getuige de voorschriften der Oude Wet om zoveel mogelijk een nageslacht te verzekeren (Deut. 25, 5-10). Zich onttrek- | |
[pagina 14]
| |
ken aan deze plicht van meewerken met Gods heilsplan binnen het kader van het uitverkoren Godsvolk, drager der heilsgeschiedenis, komt de mens te staan op onverbiddelijk terugvallen op zijn eigen tijdelijkheid; daarom levert Jahweh Onan over aan de dood (Gen. 38, 1-11). Dan echter komt Christus de mens verlossen uit zonde en dood. In Hem ‘zijn de tijden vervuld’ (Mk. 1, 15; cf. Gal. 4, 4). In Hem, ‘de verrijzenis en het leven’, is de mens bevrijd uit zijn gevangenschap in eigen tijdelijkheid: ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, zelfs al is hij gestorven; ja, wie leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven’ (Jo. 11, 25-26). Dit brengt mee, dat in Hem huwelijk en vruchtbaarheid in de oorspronkelijke luister hersteld zijn; zoals Jesus uitdrukkelijk te kennen geeft, waar Hij zijn eis stelt van absolute onverbrekelijkheid van de huwelijksband met een beroep op Gods oorspronkelijke bedoeling (Mt. 19, 3-11). Reeds in deze absolute onverbrekelijkheid van de huwelijksband blijkt de vruchtbare wederzijdse liefde van man en vrouw weer deelname aan Gods eeuwigheid, opgenomen-zijn in de goddelijk-onvergankelijke liefde van Christus en de Kerk, zoals Paulus nader zal uitwerken (Ef. 5, 22-33). Dat de vruchtbaarheid in het leven der mensen tevens blijft bestaan als draagster der geschiedenis, vindt zijn verklaring in het feit dat in Christus de Zoon Gods mens is geworden, Zich heeft overgeleverd aan onze tijdelijkheid om juist in zijn sterven-ten-leven de banden van tijd en dood te breken. Omdat dit in Christus zo is, daarom krijgen ook wij door ons sterven heen deel aan Gods onvergankelijk leven in Christus. Zodoende ontwikkelt in ons hier op aarde het uiteindelijk Godsrijk, dat in Christus reeds ‘midden onder u is gekomen’ (Mt. 12, 28 = Lk, 11, 20; Lk. 17, 21), zich naar zijn uiteindelijke openbaring-in-heerlijkheid in tijd en geschiedenis, die echter als ontwikkeling naar de ‘volheid van Christus’ (Ef. 4, 12-13) in eschatologische zin heilsgeschiedenis is. Anders gezegd: aan ieder van ons voltrekt zich het heil in de voortzetting van de menswording van Gods Zoon in zijn Mystiek Lichaam, de Kerk, door zijn tegenwoordig-komen in ons langs de weg der sacramentele heilsbedeling, in de tijd en ruimte dus der geschiedenis van ons heil in Christus. Daarom blijft de vruchtbaarheid in het huwelijk haar zin behouden van draagster der geschiedenis, zij het thans in de volkomen transcendente betekenis van leven van Christus' eigen leven in zijn Kerk. Daarom is het huwelijk thans sacrament, waarin de vruchtbare liefde-eenheid van man en vrouw sacramenteel teken is, dat tegelijk de geheimvolle onvergankelijke liefdesgemeenschap van Christus en de Kerk onder ons tegenwoordig brengt. Zo is de vruchtbaarheid in het huwelijk heilige | |
[pagina 15]
| |
verantwoordelijkheid geworden voor Christus' voortleven hier op aarde in het mysterie van zijn Heilige KerkGa naar voetnoot5). Hierbij moeten wij echter dít goed bedenken: de volkomen liefde-eenheid van man en vrouw is alleen dán uitdrukking van, deelname aan de liefde van Christus en de Kerk, wanneer zij uiting is van ware huwelijksliefde. Niet iedere liefdesgemeenschap is huwelijksliefde, maar alleen die liefde-eenheid die in haar innerlijk streven én in haar uiterlijke beleving gericht is op en tot voltooiing gebracht wordt door de wil tot scheppen en vruchtbaarheid binnen de goddelijke instelling die het huwelijk is. Met deze wil tot scheppen en vruchtbaarheid staat en valt de liefdesgemeenschap als huwelijksliefde. De tegennatuurlijk gestelde ‘huwelijksdaad’ nu is overgave, die deze wil tot vruchtbaarheid juist uitsluit, zowel in innerlijk streven als in uiterlijke beleving. Daarom is zij geen uiting van ware huwelijksliefde en kan daardoor geen uitdrukking, symbool zijn van de onvergankelijke liefdesgemeenschap van Christus en de Kerk. Zo valt zij buiten de sacrale ruimte der vol-christelijke huwelijksbeleving en draagt daardoor - op soortgelijke wijze als buitenechtelijk verkeer - het stempel van een ‘heiligschennis’. Zij betekent een zich onttrekken aan de heilige verantwoordelijkheid voor Christus' voortleven hier op aarde in het mysterie van zijn Heilige Kerk. Zij is een zich moedwillig losmaken van Gods onvergankelijkheid in Christus' eeuwige liefde voor zijn Kerk, en daarin terugvallen in de tijdelijkheid van het louter aards bestaan - de louter materiële bevrediging van het ogenblik -, zich gevangen geven aan de eigen vergankelijkheid in de ‘zonde-economie’, door de satan eens in het leven der mensen gebracht. Vandaar het objectief zwaar zondig karakter van iedere vorm van tegennatuurlijke geboortenbeperking. Wanneer de Kerk deze ‘huwelijksbeleving’ niet absoluut en categorisch zou afwijzen, zou dit niet minder dan verraad betekenen tegenover haar Bruidegom, Christus, afwijzen van de verlossing door Hem bewerktGa naar voetnoot6).
Nu moeten wij nog even verder denken. Al te gemakkelijk hebben | |
[pagina 16]
| |
wij ons neergelegd bij de stelling, dat na de bevrijding van de mens uit zijn eigen tijdelijkheid door Christus, in wie het ‘einde der tijden’ gekomen is, de vruchtbaarheid in het huwelijk haar zin behouden heeft van draagster der geschiedenis. Waar Christus inderdaad het huwelijk in zijn oorspronkelijke luister herstelt (Mt. 19, 3-11), horen wij Hem echter tegelijk spreken over een vrij gewilde onvruchtbaarheid ‘om wille van het Rijk der hemelen’ (Mt. 19, 12), die der christelijke maagdelijkheid. De volgeling van Christus behoort al niet meer tot deze wereld. In het Doopsel met en in Christus gestorven aan zonde en wereld, met en in Christus verrezen ook tot het goddelijk leven is ‘uw leven met Christus verborgen in God’ (Kol. 3, 2). ‘Dus zijt ge niet langer vreemdelingen en gasten, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten van God’ (Ef. 2, 19). De christen behoort al niet meer tot deze voorbijgaande wereld; hij is reeds opgenomen in het Rijk der hemelen, het Rijk Gods, in Christus ‘gekomen’. Zeker, nu nog leven wij in deze wereld, en daarin ligt de zorg voor dit aards bestaan noodzakelijk verdisconteerd - vandaar het blijven voortbestaan van huwelijk en vruchtbaarheid in de mens -. Maar deze zorg voor het aardse is niet de enige zorg voor ons, christenen, zelfs niet de voornaamste: ‘Zo gij dan met Christus verrezen zijt, zoekt dan ook naar wat hierboven is, waar Christus is gezeten aan Gods rechterhand. Weest bedacht op wat daarboven is en niet op het aardse’ (Kol. 3, 1). De laatste inzet van het christenleven geldt niet de dingen dezer aarde, maar het Rijk van Christus, van God. Christus nu heeft gewild, dat dit volkomen toebehoren aan het Rijk der hemelen, deze volledige inzet voor het Rijk Gods in zijn Kerk ook manifest zou worden in een vorm van leven, die het hemels leven hier op aarde reeds zo zuiver mogelijk benadert. In het mysterie der christelijke maagdelijkheid wordt het hemels leven van de christen openbaar, onmiddellijk en zonder het symbool der aardse liefde, in het leven van hen ‘die zichzelf onhuwbaar hebben gemaakt om wille van het Rijk der hemelen’ (Mt. 19, 12). Zo is de maagdelijkheid in de Kerk de levende manifestatie van het feit, dat wij wel nog in deze wereld leven, maar reeds niet meer tot deze wereld behoren. Dit is de wezenlijk eschatologische inhoud der christelijke maagdelijkheidGa naar voetnoot7). Zij is de enig mogelijke vorm van vrij gewilde onvruchtbaarheid die toch - en zelfs op eminente wijze - uitdrukking is van het in wezen maagdelijk huwelijk van Christus en de Kerk (2 Kor. 11, 2). | |
[pagina 17]
| |
Nu zijn wij gewoon deze christelijke maagdelijkheid uitsluitend te zien als een levensvorm naast de levensstaat van het huwelijk. Deze zienswijze echter moet minstens onvolledig genoemd worden. Ook in de beleving van het christelijk huwelijk geldt de grondwet van het christenleven, dat de laatste inzet van ons leven niet de dingen dezer aarde geldt, maar het Rijk van God. En dat wil weer zeggen, dat ook binnen het christelijk huwelijk de maagdelijkheid haar rol moet spelen. Dit lezen wij reeds in Paulus' vermaning tot de gehuwden: ‘De tijd is kort. Daaruit volgt, dat zelfs zij die vrouwen hebben, moeten zijn als hadden zij ze niet.... Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij’ (1 Kor. 7, 29-32). De vrij gewilde onvruchtbaarheid ‘om wille van het Rijk der hemelen’ heeft ook binnen het christelijk huwelijk een wezenlijk positieve betekenis: hetgeen Paulus even daarvoor schijnt aan te geven in zijn raadgeving voor de praktijk der huwelijksbeleving: ‘Weigert niet aan elkaar dan alleen met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd, om u aan het gebed te wijden’ (1 Kor. 7, 5). Deze vermaning wijst zeer sterk in de richting van een onthouding, die beleving is der christelijke maagdelijkheid binnen het huwelijk. Deze leer zal minder verwondering wekken, wanneer wij bedenken, hoe ook Jesus zelf uitdrukkelijk verklaard heeft, dat het huwelijk hier op aarde wezenlijk tendeert naar de maagdelijke, onmiddellijke ontmoeting met Hem in de hemelse zaligheid: ‘Zij die waardig bevonden worden deel te hebben aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, zullen niet huwen noch uitgehuwelijkt worden. Zij kunnen immers niet meer sterven, want ze zijn aan engelen gelijk, en als kinderen der verrijzenis ook kinderen Gods’ (Lk. 20, 34-38). Deze situatie echter is door het Doopsel reeds nu werkelijkheid geworden in ieder van ons: ‘Ziet, hoe grote liefde de Vader ons heeft bewezen, dat wij kinderen Gods worden genoemd, en het ook werkelijk zijn’ (1 Jo. 3, 1). Zeker, ‘nog is niet openbaar geworden, wat wij zullen zijn’ (1 Jo. 3, 2); maar dit kindschap Gods is in ons reeds nu werkelijkheid (ook: Rom. 8, 14-17; Gal. 4, 4-7; Ef. 1, 5-6), en daarin de maagdelijke, onmiddellijke eenheid met God in Christus, die ook in het christelijk huwelijk gestalte moet krijgen in een beleven der christelijke maagdelijkheid, minstens ‘voor een bepaalde tijd’ (1 Kor. 7,5)). Hetgeen Paulus tenslotte weer bevestigt in zijn voornaamste passage over het christelijk huwelijk, waarin hij het situeert als deelname aan, opgenomen-zijn in het maagdelijk huwelijk van Christus en de Kerk (Ef. 5, 22-33). Ook deze conceptie houdt in, dat de christelijke huwelijksbeleving - hoe dan ook - het stempel moet dragen van de maagdelijke Christus-eenheid. Zo zijn wij tot de verrassende ontdekking gekomen, dat christelijke | |
[pagina 18]
| |
beleving van het huwelijk vrij gewilde onvruchtbaarheid niet alleen niet uitsluit, maar zelfs positief en wezenlijk insluit als de onthouding der christelijke maagdelijkheid. Wezenlijk aan het christelijk huwelijk is die vrij gekozen onvruchtbaarheid, die uitdrukking is van de werkelijkheid dat ook hier de laatste inzet van het christenleven niet de dingen dezer aarde geldt, maar het Rijk van GodGa naar voetnoot8). Tegen deze achtergrond nu wordt het standpunt der Kerk inzake vrij gewilde onvruchtbaarheid in de beleving van het huwelijk duidelijk. Zij erkent tenvolle de mogelijkheid dezer vrij gekozen onvruchtbaarheid - heeft haar zelfs in de loop der eeuwen steeds aanbevolen -, maar kent slechts één vorm om haar te verwezenlijken in vol-christelijke zin: die der maagdelijke onthouding, onvruchtbaarheid ‘om wille van het Rijk der hemelen’. Hierbij gebruik maken van de onvruchtbare perioden hoeft de eschatologische zin dezer maagdelijke onthouding binnen de beleving van het huwelijk niet op te heffen, mits deze vorm van vrij gewilde onvruchtbaarheid niet gaat ontaarden in een zich onttrekken aan de heilige verantwoordelijkheid voor Christus' voortleven hier op aarde in het mysterie van zijn Heilige Kerk en dus in feite een zich overleveren gaat betekenen aan de tijdelijkheid van louter voorbijgaande aardse waardenGa naar voetnoot9). Vrij gewilde onvruchtbaarheid langs de praktijk der tegennatuurlijke geboortenbeperking echter is zowel in innerlijk streven als in uiterlijke beleving het miskennen dezer christelijke maagdelijkheid. Zij schakelt de beleving der christelijke maagdelijkheid binnen het huwelijk volkomen uit en erkent in de beleving van het huwelijk alleen de louter aardse waarden, welke die dan ook mogen zijn. Waar alleen de vrij gewilde onvruchtbaarheid der maagdelijke onthouding - als vooruitgrijpen op de maagdelijke ontmoeting met God in Christus in de hemelse zaligheid - binnen de christelijke huwelijksbeleving sacrale uitdrukking kan zijn van de maagdelijke liefdesgemeenschap van Christus en de Kerk, daar kan de Kerk niet anders dan iedere andere vorm van vrij gekozen onvruchtbaarheid afwijzen als satanische karikatuur van haar maagdelijke Christus-eenheidGa naar voetnoot10). | |
[pagina 19]
| |
In onze overdenking hebben wij gezocht naar een principiële verantwoording van het standpunt der Kerk inzake de beleving van het huwelijk. Mogelijk is duidelijk geworden, dat dit standpunt volkomen harmonisch functioneert in het geheel der door Christus geopenbaarde leer inzake huwelijk en vruchtbaarheid. Rest ons uiteraard vanuit dit principiële inzicht intensief te zoeken naar een christelijke oplossing van de vele concrete problemen, die het hedendaagse mens- en wereldbeeld in dezen oproept. Want - zoals gezegd - iedere generatie van christenen heeft de taak het Evangelie te doen mens worden in haar eigen tijd. En wanneer wij in dit zoeken mochten stoten op het kruis van de Heer - met name in de beleving van het eigen huwelijk -, dan is dat alleen maar teken, dat wij op de goede weg zijn. Omdat uiteindelijke bevrijding uit de moeilijkheden, die satan en zonde in het leven der mensen gebracht hebben, ook in ons alleen werkelijkheid wordt in ons sterven-ten-leven met en in Christus. |
|