Streven. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[1958, nummer 1]De Expo 58:
| |
[pagina 2]
| |
monstratiedoelwit heeft gemikt, een veel groter belang en een diepere betekenis dan men over het algemeen schijnt aan te nemen. De Expo 58 ambieert de balans van een tijdstip vast te leggen, het geestelijk en stoffelijk peil van ons aan de techniek verknochte tijdsgewricht te bepalen. Evocatiever, intenser en zinrijker dan in de vormgeving der Expo kon dit programma niet ten uitvoer worden gebracht. De manier waarop de mens, vandaag, met zijn technische middelen, zijn spatiale vrijheden en gebondenheden assimileert, ‘de’ en ‘zijn’ ruimte geestelijk beleeft en er het élan uit haalt om innerlijk zijn materiële begrenzingen te overschrijden, - dit hoe behoorde op deze wereldtentoonstelling zwaarder te wegen dan het wat van een elektronische rekenmachine, een landbouwtractor, een aardsatelliet of een constructiemethode van overkapping. Met andere woorden: in de aanleg van dit tijdelijke universele ontmoetingskamp, in de grote samenstelling der concrete massa's van bouwwerken, verbindingswegen, vervoermiddelen en beplantingen, in dit orkest van volumen, kleuren en lijnen, en in de architectonische taal van ieder detail diende het programma der Expo in zulk een graad van perfectie tot uitdrukking gebracht dat het als plastische boodschap, als van ruimtelijke werking doorzinderde gedachtensynthese geen twijfel meer liet. Vormen zijn dragers van felle waarheden omtrent de mens en zijn tijd. De proporties van een muur, het tracé van een weg, de correlatie tussen een binnenruimte en een tuin, het contrast of de complementaire toenadering tussen twee kleuren, de samenspraak van enkele bouwlijnen, al dergelijke ogenschijnlijk geringe, in wezen rijke uitingen van menselijk doen en maken kunnen meer openbaren van een beschaving en van een geestelijke tijdsinhoud dan menig laborieus geschrift of technische krachttoer. Indien de hedendaagse wereld niet tot zulk een boodschap in staat zou zijn, ware de Expo 58 haar schromelijke mislukking als zodanig licht te vergeven. Doch het kán; het huidig plastisch denken, het bouwen van heden is, langs zijn begaafdste vertegenwoordigers om, bij machte de positieve waarden en de potentiële grootheid van onze tijd alsmede de nieuwe relatie tussen de menselijke gestalte en haar materiële en spirituele dagelijkse omgeving suggestief en overtuigend te verbeelden. Alleen daarom reeds heeft deze wereldtentoonstelling haar kans gemist, omdat het haar van meet af ontbrak aan een planologische kernidee, een klaar gesteld begrip voor geïnspireerd en durvend design, een zin voor geestelijk beheerste, menselijk warme ordening, - hetgeen impliceert dat zij niet de creatieve stuwkracht van een bijzondere persoonlijkheid als architecturaal regisseur heeft ondergaan en dat Brussel | |
[pagina 3]
| |
1958 niet het rendez-vous is geworden van de grote bouwmeesters en vormenscheppers van onze tijd. Want deze wereldtentoonstelling is een bedroevende manifestatie van ordeloosheid, een verbazend willekeurige nederzetting. In plaats van bedachtzame organisatie waarin vormen en kleuren samenklinken tot een harmonische eenheid, in plaats van een levendige structuur welke zich in al haar schakeringen en onderdelen sluitend verantwoordt, biedt zij de aanblik van troebele wanorde waarin ontstellend veel middelmatige en in-slechte architectuur als kwaadaardig woekerkruid de zeldzame specimina van gave architectonische vormgeving in de verdrukking brengt. Het naar ruimtelijk schoon speurend oog wordt schichtig in dit festijn der dissonanten. Het kan zich lastig hechten aan een fraai fragment omdat het ternauwernood de kans krijgt om zulk een objectief klaar en veilig te isoleren, - van alle zijden wordt het bestormd door wan-vormen in gedrochtelijk of kitscherig verband. Hier wordt het kijken een kwelling, zien, altijd maar zien, bestendig het netvlies werkzaam houden voor astrante, zich als belangrijk opdringende affluenties van vormontheiligingen. Zelden, waarschijnlijk, gelukte het de mens in zulk een beperkte ruimte zoveel schrijnend misverstand omtrent beelding, zoveel ontaarding van het tectonisch gevoel en zoveel miskenning van maat en verhouding samen te persen. De grote oorzaak van dit chaotische resultaat is, zoals gezegd, de ontstentenis van een plan. Waarmede natuurlijk niet bedoeld wordt: een plattegrondtekening met wat lanen en groenreservaties, noch de banale inval de dikdoende symmetrie der grote paleizen een posthume eer te bewijzen door haar te laten uitlopen in een Belgiëlaan, noch de zonderlinge eigenzinnigheid een logge, karakterloze luchtbrug tussen een paar grote paviljoens te persen. Doch wel: een plan als schriftuur van een visionaire ontwerpgedachte welke de tentoonstelling concipieert als één wezenlijke schepping, rijk en levendig in al haar geledingen, precies en onontleedbaar in heel haar structurele incorporatie van vormwaarden en dimensies, design in een a.h.w. overtreffende graad van creativiteit. In de tweede plaats werd initiaal kwaad gesticht door de mening der inrichters dat zij iedere deelnemer vrij dienden te laten in zijn keuze van constructieprincipe, stijl en grondstoffen. Een volkomen inopportune vrijheid - identiek aan de anarchie van de negentiende-eeuwse stedebouw -, wat nog niet betekent dat steriele reglementeringen de voorkeur hadden verdiend. Hier ware, zoals met succes voor de Interbau te Berlijn geschiedde, voorbereidend internationaal gesprek en overleg op hoog niveau de conditio sine qua non geweest. Dat wil zeggen: het te | |
[pagina 4]
| |
baat nemen van de unieke gelegenheid dat het bouwen en de visie op het plasticisme, ondanks de verscheidenheid der nationale karaktertrekken en dank zij de stand der technologische kennissen, de verworvenheid van het functionele denken en een subtieler wordende ontvankelijkheid voor de poëzie der optische fenomenen, nooit een zo weelderige scala van universele emoties heeft aangesproken als dit vandaag het geval is. Ten slotte wordt het geheel geschaad door wat men het tegendeel van fijngevoeligheid en distinctie zou kunnen noemen. Hoezeer trivialiteit en plastisch analfabetisme de vrije teugel werd gelaten, merkt men aan het voorgewende of ingebeelde modernisme dat alom de hoofdtoon voert. Polychromie waaraan alle coloristisch-functionele voorstudie ontbreekt, aanwending van nieuwe materialen met een duidelijke onverenigbaarheid van de grondstof en haar verwerking, pseudo-artistieke decoratie aan de hand van non-figuratief bedoelde, veelal slappe en onbenullige motieven, - deze en andere onthullende kenmerken wijzen er op dat men hier gemeend heeft absoluut ‘van zijn tijd’ te moeten zijn en bovendien in de waan heeft verkeerd daarin losjesweg te slagen door goedschiks kwaadschiks de uiterlijkheden der hedendaagse kunst en architectuur over te nemen. Alsof het lukraak aanbrengen van wat platte kleurpartijen, het gebruik van aluminium, beton, glas en plastics, de afwezigheid van enig beeldend beginsel in schildering en sculptuur, of de toepassing van een recent constructiesysteem op zichzelf zomaar kan volstaan. Alsof het moderne design niet veel dieper gaat, in geen complexe causaliteit zou wortelen en niet innig bewogen zou worden door geestelijke impulsen. Dit is het tragi-komische misverstand van de Expo 58: men heeft heel in de verte klokjes horen luiden. Met een verbijsterend simplistische ongegeneerdheid heeft men geconcludeerd ‘het ook te kunnen’: wat kabels en beton, wat brani-achtige negering van de wet der zwaartekracht, veel gladstrijkerij en geometrie, hier en daar een mobiele blikvanger, enkele parabolen en zoveel mogelijk vormen welke met de classicistische schoonheidscanon in conflict verkeren, - en het zou wel heel erg modern aandoen. Inzonderheid de fameuze abstracte kunst, of liever: wat men er voor houdt, werd, voor de gelegenheid, met een knipoog van verstandhouding plechtig binnengehaald. Het gewrocht zou ‘modern’ zijn of het zou niet zijn. Bij dit alles zijn superlatieve vlijt, opwindende overdaad en de schier epileptische aandrang om zichzelf te overschreeuwen wel onvermijdelijk geworden. Wie niet vast in zijn schoenen staat bij de confrontatie met de problemen van beeld, vlak, lijn, kleur en ruimte, wordt gemakkelijk | |
[pagina 5]
| |
beslopen door ruimtevrees en horror vacui. Vulling van de geringste openheid, versiering ter bekleding van wat men naakt meent te zijn, vernauwing van afstanden waaraan men de rol van actieve interrelaties ontneemt, - het blijken telkens, en speciaal op deze wereldtentoonstelling, de geëigende symptomen van de vlucht voor de waarheid van een zuivere, uit eigen innerlijke spanningen ‘ademende’ ruimte, een bange voorliefde voor schijnbare geborgenheid op de niets ontziende uiteenzetting tussen mens en ijlte.
* * *
Wat de afwezigheid van verfijning en distinctie betreft, ze wordt wellicht het treffendst gesymboliseerd door het Atomium (A. Waterkeyn - A. & J. Polak) dat niet zonder aanmatiging het hele gebied domineert en waarvan de reproduktie via de reclame zo brutaal in ons leven van alledag is binnengedrongen. Als vergroting van het kleinste metaalkristal kon het niet anders dan op een plastische flater uitlopen. Men forceert niet straffeloos de schaal van een in zichzelf volmaakte structuur. Iedere zweem van voornaamheid, de geringste bron van visuele aandoening blijft zoek in deze constructie welke niet boven de materialiteit van het technische esbattement is uitgegroeid. Het foutieve uitgangspunt van dit initiatief bestond hierin dat men met louter stoffelijke kunstgrepen in competitie heeft willen treden met Parijs 1889, daarbij veronachtzamend dat de Eiffeltoren zijn duurzame betekenis niet ontleent aan zijn hoogte van 300 meter doch wel aan zijn uit de innerlijke skeletbouw voortvloeiende ‘onvatbare’ veelvuldigheid van richtingstendenties welke een voor die tijd volstrekt nieuwe ruimtebeleving suggereerde. Inwendig zowel als uiterlijk is het Atomium van een flagrante vormelijke onwaarachtigheid en veeleer dan als teken van hoop op een betere, humanere wereld doemt het op als een dreiging van log materialisme. Maar het is, als proeve van driedimensionale frame-bouw, een vermetele constructie, enorm van kunde en technologische onvervaardheid (al wil men de supplementaire steunen wel eens bekijken als ironische ontmaskeringen van een hiaat tussen droom en realisatie) en als dusdanig ook weer zinnebeeldig voor deze Expo welke als proefveld van constructief-technische mogelijkheden vermoedelijk historische betekenis zal verwerven. Indien de Wereldtentoonstelling in één opzicht enthousiasme uitlokt, dan, inderdaad, als bijdrage tot de wetenschap van de bouwkunde. Moge het haar aan markant nieuwe of absoluut oorspronkelijke ontwikkelingen der moderne constructietechniek ontbreken - tenzij wellicht | |
[pagina 6]
| |
in het uit twee hyperbolische paraboloïden gevormde, opgespannen dak van het Franse paviljoen (Guillaume Gillet) en in de gewapend betonpijl van de Burgerlijke Bouwkunde (J. Van Doosselaere, J. Moeschal en A. Paduart) - toch biedt zij ook aan de insiders een uitermate boeiende staalkaart van varianten op jonge systemen en principes, meer in het bijzonder dan op het gebied van de zwevende dakbouw (hier zeer gevarieerd toegepast, o.a. in de wielvorm van het U.S.A.-paviljoen, in de rechthoekvorm van het Brazilië-paviljoen, in de stabiliteitsverhullende constructie van Civitas Dei, enz.) alsmede in de verwerking der polyvinyl-vezelglas en van transparante plastics, golvend of met maaswerk bewapend, als dak- en wandmateriaal (Frankrijk, Oostenrijk, Hachette, enz.). Meteen wordt echter ook opmerkelijk gedemonstreerd dat bouwkundig vernuft niet volstaat als voedingsbodem voor goede bouwkunst. De enkele paviljoens van een architectonisch zuiver karaat blijken, integendeel, precies op een ofwel zeer eenvoudige ofwel reeds lang door de tijd geconsacreerde constructie geconcipieerd: Noorwegen, Japan, Joegoslavië, Duitsland, Israël, Zwitserland, - ook weer dié paviljoens waar ingetogenheid, argeloze oprechtheid en maatgevoel het hebben gewonnen op de aanvechting een brede borst te zetten en eigengereid uit te pakken met kennis, bezit en kunde. Het zijn de oasen van adel en schoonheid in de Expo-jungle. Men keert er immer terug als naar schuiloorden tegen zoveel kwetsend, provocerend marktgeschreeuw waaraan menig groot en klein land, incluis België, niet vermocht te ontsnappen. Noorwegen en Japan bieden de hoogste verrukking van een volstrekt gaaf bouwen dat a.h.w. verstilling en gelukzalige roerloosheid wil incarneren. Uit het Oosten mochten we dat verwachten, uit het architectuur-traditie-arme fjordenland verrast het. Sverre Fehn heet de bouwmeester van dit Noorse heiligdom, - wij mogen de naam onthouden als van een gevoelige poëtische ruimteschepper. Een uiterste simpelheid van plan: een aan drie zijden ingemuurd vierkant; een in parallellen getrokken dakgeraamte van zware gelamelleerde dennenbalken die op de buitenwanden en, binnenwaarts, op prachtige plexiglas-zuilen steunen. Dit bood de mogelijkheid tot een rustige sectionering van het bouwterrein door middel van vezel- en glasschermen, spaarzaam en zodanig opgesteld dat open binnenplaatsjes en overdekte gedeelten een vloeiende eenheid vormen. En in deze tussen binnen en buiten toevende ruimte, onder het zachte licht dat door de over de heldere dennenbalken gespannen plastic-vellen zeeft, de luttele getuigenissen van 's lands cultuur ten toon gespreid, elk ding aarzelloos op ‘zijn’ plaats gezet, en | |
[pagina 7]
| |
zulks in een soberheid welke de nobele onthechtheid van het geheel nog intensiveert. Plastische aristocratie van eenzelfde gehalte vindt men in Japan (Kunio Mayekawa). Onder een fraai vlinderdak dat met zijn middenplooi op jukken in gewapend beton rust, bereikt het paviljoen een maximum aan ongeslotenheid doordat de scheidingswanden, zowel de binnen- als buitenwanden, onder- en bovenaan niet massief doorlopen. Vloer en zoldering verlengen zich aldus optisch voortdurend, nergens krijgt men de indruk van ‘behuisdheid’ en vóór men zich er ten volle van bewust is, bevindt men zich in de heerlijke tuin die, naar landelijke wet en gebruik, een liefelijke reductie van het heelal wil zijn. Er straalt veel zelfbewuste en toch bescheiden, ingehouden fierheid uit deze architectuur en inrichting. Geen enkele natie buiten Japan had de subtiele idee haar inzending in het teken te stellen van de hand, dat wondere, denkende, vindende en makende instrument van de mens.... In tegenstelling tot deze twee discrete werkjes welke beide slechts op de begane grond werden geprojecteerd, zijn Duitsland en Joegoslavië opgebouwd uit verscheidene lagen zonder daarom het spectaculaire aanschijn, eigen aan het U.S.A.-paviljoen, of de imposante breedsprakerigheid, kenschetsend voor het U.S.S.R.-paviljoen, na te streven. Ook deze landen sloegen deugdelijk munt uit een bestudeerde architectonische voornaamheid, Duitsland zelfs met een heel klein vleugje hoogmoed, welke de Werkbundlui niet zonder zelfvoldane dubbelzinnigheid als ‘die Haltung der Zurückhaltung’ hebben bestempeld. Het serene rijk der Bondsrepubliek (Egon Eiermann en Sep Ruf) bestaat uit vijf gebouwtjes van twee en drie gebouwen van drie verdiepingen, alle kettingsgewijs door bruggen verbonden en alle wel het best te karakteriseren als volledig beglaasde tentoonstellingskasten welke helemaal werden bedacht in functie van een rationele uitstallingsmethodiek en van een in kalmte en verpozing verlopend bezoek. Behendig en met zeer verfijnde smaak hebben de architecten het beroemde gordijnwand-beginsel van Gropius' Bauhaus (1928) toegepast en voor het overige alle aandacht besteed aan verbluffend minutieuze detailverzorging. Mocht men aan de ‘Zurückhaltung’ nog twijfelen, dan kan het volstaan de fontein-oplossingen te bekijken: in plaats van uitgelaten opspuitende waterstralen zijn het nauwelijks merkbare waterverglijdingen over koele, gladde, ronde stenen, - mooi, bijna onwezenlijk mooi zoals geheel dit paviljoencomplex. Is het waarom van een bouwsucces vaak nawijsbaar - Japan, Noorwegen en Duitsland bieden de argumenten als op een schaaltje aan -, in het onovertroffen paviljoen van Joegoslavië (Vjenceslav | |
[pagina 8]
| |
Richter) waart een of ander imponderabile rond dat u de beklemmende indruk geeft van een quasi onaards, geniaal architectonisch denken. Als plan biedt het een virtuoselijke uitwerking van ruimtelijke interpenetratie, wijl zijn drie op verschillend niveau geprojecteerde bouwlagen, elk bovendien verschillend in hoogte, samengevoegd werden rond een gemeenschappelijke trap. Het is een verleidelijk spel van vlakken en lijnen in licht en openlucht geworden - openlucht, inderdaad, want men blijkt het bouwwerk niet eens te kunnen afsluiten - en men heeft hier de navrante gewaarwording dat deze architectuur zo intens en puur architectuur werd omdat ze even op het randje af geen architectuur schijnt te willen zijn. * * *
Dus desondanks heel wat moois op deze Wereldtentoonstelling? Behalve de voormelde hoogtepunten en de voortreffelijke werkstukken Israël en Zwitserland toch alweer niet veel méér. Kwaliteitswerk dat terzelfdertijd ook onder een zekere binnensporigheid en egaalheid gebukt gaat, bieden Portugal en Spanje; betrekkelijk interessant, ofschoon ketters in de ogen der functionalistische puristen, is Finland (maar met een heerlijke show van meesterlijke produkten van ambachtelijke en industriële makelij); bevreemdend balancerend op de grens tussen kitsch en authenticiteit liggen Canada en Oostenrijk (waarvan de binneninrichting dan weer uitmunt door intellectuele gedistingeerdheid) en vervuld van de prachtigste architectuurfragmenten en toch geen pure eenheid is dat ongedwongen, eerlijke en uit bouwvakkundig oogpunt voortreffelijke paviljoen van Nederland (G.Th. Rietveld, Van den Broek en Bakema, ir. Peutz), waarnaast men Le Corbusier's in beton gegoten elektronisch poëem vindt: knap in zijn originele opspanning van talloze dubbelgekromde eenheden van voorgespannen beton en niettemin niet ten volle overtuigend als omhulsel en catalysator van beeld- en klank-projectie. Naast dit alles zakken de wat blikkerig-goudige cilindertent der U.S.A. (Edward Stone), haar gemoedelijke, misschien echt-Amerikaanse sfeer binnen-in ten spijt, en het dorre pseudo-modernisme van de gebouwen van de Heilige Stoel (Paul Rome), met zijn wilde overladenheid in het feitelijke paviljoen en zijn wijdingloze stereotiepe lineatuur en schetterende, zielloze uitstalling van kleuren en vormen in het kerkgebouw, naar een veel lagere trap op de ladder der bouwkunstige waarden. Het is ditzelfde stadium van onvolgroeidheid en halfheid waarin zich nagenoeg al het overige der Expo bevindt, een middelmatisme dat bittere spijt wekt omdat er zoveel energie en bazuinstoten aan werden besteed. | |
[pagina *1]
| |
1. Duitsland
2. Civitas Dei
| |
[pagina *2]
| |
3. U.S.A.
4. Rusland
| |
[pagina *3]
| |
5. Japan
6. Joegoslavië
7. Finland
| |
[pagina *4]
| |
8. Zwitserland
9. Frankrijk
| |
[pagina 9]
| |
In de Belgische sectie vooral viert dit hoogtij. Daar krijgt men niet enkel triestige staaltjes van protserig officiële en reactionaire architectuur, doch ook veel stunteligheid te verteren. De valse, zgn. moderne camouflage-gevel waarmee men gemeend heeft het vroegere groot paleis, thans ontvangsthal, ‘eigentijds’ te kunnen maken, is in dit verband bepaald een monument: een derdejaarsstudent bouwkunst zal zulk een parabool ten minste juist ontwerpen en met een kleine inspanning vermijden dat hij optisch ineenzakt gelijk een regenslap tentzeil. Er zijn enkele verademingen: de uitstekende Transport-hal (T. Hoet-Segers, Courtois en Montois), de Fauna-koepel van Belgisch Kongo (C. Brodski) en het elegante Marie-Thumas-paviljoentje (Baucher, Blondel en Filippone), welke doen vermoeden hoe belangwekkend en schoon het allemaal had kunnen worden, indien men de flair had gehad om de moderniserende parasieten te onderscheiden van de authentieke bouwmeesters. Het lijdt geen twijfel dat zulk een feeling totaal ontbrak. Heel duidelijk te goeder trouw, en bijgevolg met een ignorantie die meewarig stemt, geeft de Belgische afdeling van officiële en particuliere inzendingen uiting aan de overtuiging dat ze een moderne architectonische taal spreekt. Dat klinkt ook door in een verklaring van de hoofdarchitect, de heer van Goethem, aan de pers: ‘.... dat op het tentoonstellingsterrein allerwegen een architectuur wordt ontwikkeld, welke haar tijd minstens twintig jaar vooruit is’Ga naar voetnoot1). Misschien is dat maar een journalistieke slip of the pen, in elk geval een pertinente onjuistheid. De wereld bouwt beter en mooier dan op de Expo. Van architectuur die op haar tijd vooruit zou kunnen zijn, kan men ten hoogste sprankels hopen te ontdekken in het koene werk van een Buckminster Fuller of een Luigi Nervi, of in dat van fijnbesnaarden zoals Charles Eames of Arne Jacobsen. Doch die hebben in de Expo geen aandeel gehad. Evenmin als die andere groten van onze tijd: Aalto of Breuer of Zehrfuss of Mies van der Rohe of Neutra. In vergelijking met Brussel 1935, en zelfs met New York World's Fair 1939, vertoont deze wereldtentoonstelling weliswaar een triomfantelijke overwinning van de ‘open’ opstand en de vrije plattegrond, het principe van staal- en betonskelet met glasvullingen als niet-dragende wanden, op de ‘gesloten’, massieve bouw en de op staatsie beluste gevelmonumentaliteit. Tevens bewijst zij dat tijdens de afgelopen dertig jaren ook de verstoktste conservatieven en dikhuidigen onder opdrachtgevers en architectuur-plegers niet onverschillig hebben kunnen blijven | |
[pagina 10]
| |
voor de C.I.A.M.-parolen welke meer groen, lucht en licht in de planning eisten. Maar geeft zulks reden tot voldoening wanneer men merkt dat dit alles niet uit een dieper peilend inzicht ontspringt en enkel aan de oppervlakte blijft? Slechts de schijn van het nieuwe bouwen werd geaccepteerd, slechts zijn buitenhuid werd op de tekentafels opengevouwen, - het ware credo, waardoor de gehele mens wordt geëngageerd en dat het plan als aan een dwingende noodzaak ontlokt, er glanzende ruimtelijke allure aan verleent en het laadt met hoogste geestelijke, sociale en functionele verantwoordelijkheid, dát grandiose geloof in de zin en de taak van het bouwen is aan de Wereldtentoonstelling 1958 vreemd gebleven. Architectuur is een van ernst en bovenzinnelijk animo doorstraalde faculteit. De miljoenen bezoekers krijgen er te Brussel de pose, de begripsvervalsing van te zien; zij worden er overdonderd door bedrieglijke zinspelingen op mogelijkheden van vernieuwing in woning- en stedebouw en op hetgeen ‘de smaak van de mens van deze tijd zou moeten zijn’. De misleidende invloed van dit over heel de wereld zo fel besproken initiatief kan dan ook bezwaarlijk worden onderschat. Men mag aannemen dat hij lang en diep en fataal zal nawerken in wat men de smaak van het publiek pleegt te noemen. Paviljoens zoals dat van Noorwegen, Joegoslavië of Japan worden amper gewaardeerd. ‘Daar is niets te zien’. Heldere stemmen van verpuurd levens- en vormgevoel gaan in dit brallende cataclysme reddeloos verloren.... |
|