Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1043] | |
Politieke kroniek
| |
[p. 1044] | |
mannelijke en vrouwelijke J.E.C. (Jeunesse Etudiante Catholique), een der z.g. ‘gespecialiseerde branches’ van de A.C.J.F. Een andere ‘gespecialiseerde branche’, de J.O.C. (Jeunesse Ouvrière Catholique), vertoont eveneens zekere crisisverschijnselen. Voorts en vooral dient hier vermeld te worden het conflict, dat zich in de vorige herfst openbaarde onder de ‘routiers’ (de voortrekkers van de katholieke verkennerij) en dat eindigde met het aftreden van het gehele nationale hoofdkwartier. Hier ging het met zovele woorden over Algerije. Bij het J.E.C.-conflict daarentegen is Algerije met geen woord als zodanig genoemd, maar het is zeker, dat het Algerijnse vraagstuk een primordiale rol speelde. De J.O.C. voorts heeft bij verschillende gelegenheden (en, karakteristiek genoeg, voor het laatst enkele dagen na het aftreden van het nationale J.E.C.-bestuur) zeer krachtig stelling genomen ten aanzien van Algerije. Formeel is het J.E.C.-conflict veroorzaakt door het feit, dat haar bestuurders van mening zijn niet de ‘note doctrinale’ van oktober jl. te kunnen volgen, in welk document het episcopaat nieuwe richtlijnen voor de A.C.J.F. gaf. De J.E.C.-bestuurders hebben deze bisschoppelijke nota geïnterpreteerd als brengende ‘een fundamentele verandering’ in de structuur van hun beweging. Deze ‘fundamentele verandering’ bestaat volgens hen hierin, dat het episcopaat thans zou maken ‘een zeer duidelijk onderscheid tussen enerzijds de Katholieke Actie, en anderzijds de sociale en civieke actie op katholieke grondslag....’1). Zij wijzen erop, dat zij het tot dusverre als een essentieel onderdeel van hun taak hebben gezien om, o.a., hun leden tot goede christelijke staats- en wereldburgers te vormen en dat zij in dit kader b.v. de Europese gedachte gepropageerd hebben. Na de ‘note doctrinale’ zou deze actie echter onmogelijk zijn geworden, zo menen zij, en concluderen, dat zij, nu aldus ‘de aard’ van de gespecialiseerde K.A. voor de jeugd gewijzigd is, zich niet langer bij machte achten om in deze nieuwe structuur hun functies naar behoren te vervullen. Onderstreept dient hier te worden, dat de brief buitengewoon eerbiedig van toon is en dat de J.E.C.-bestuursleden daarin uitdrukkelijk zeggen, dat zij zich bij hun besluit om af te treden alleen maar hebben laten leiden door ‘een geest van geloof en loyale gehoorzaamheid aan de hiërarchie’. Op dit aftreden heeft de aartsbisschop van Cambrai, Mgr. Guerry, publiekelijk gereageerd met een uitvoerig artikel in de Quinzaine diocésaine de Cambrai d.d. 2 juni jl.2). ‘De werkelijke reden, waarom deze jonge mensen de richtlijnen van de hiërarchie niet meenden te kunnen volgen’ is, zo schrijft hij, dat zij ‘.... als beweging hun onafhankelijkheid opeisten op het terrein der vrije keuze, teneinde zich, als beweging, in te zetten op een terrein waar de Kerk de vrijheid van de afzonderlijke personen wenst te eerbiedigen.... De hiërarchie laat niets onbeproefd om de vrijheid der katholieken op dit terrein van de vrije keuze te waarborgen en de onafhankelijkheid te beschermen van een beweging van de K.A. en de eenheid daarvan te behoeden voor alles wat, zelfs per definitie, de katholieken zou kunnen verdelen en hen tegenover elkaar plaatsen....’. In het ‘rapport doctrinal’, dat de aartsbisschop van Bourges, Mgr. Lefebvre, op 30 april jl. aan de plenaire vergadering van het episcopaat heeft aangeboden en | |
[p. 1045] | |
dat begin juni in de vorm van een brochure gepubliceerd is3), vindt men deze zelfde gedachten uitvoerig terug. Nu is het opmerkelijk, dat Mgr. Guerry aan het slot van zijn artikel gewag maakt van de J.O.C. en zeer klaarblijkelijk haar huidige verhouding tot de ‘politiek’ billijkt. Doch het was juist de J.O.C., die verschillende malen, (in september 1955, in april 1956 en laatstelijk op 20 mei jl., dus een week ná het aftreden van het J.E.C.-bestuur en bijna twee weken vóór Mgr. Guerry's artikel verscheen!) verklaringen heeft uitgegeven over Algerije die, op zijn zachtst gezegd, wel een beetje érg revolutionair en ‘links’ aandoen, en die in alle geval tal van weldenkende katholieken diep geschokt moeten hebben. In haar laatste verklaring4) zegt de J.O.C., dat zij zich baseert op de getuigenissen van gemobiliseerde of juist gedemobiliseerde militairen. Deze getuigenissen zijn ‘unaniem’, zo heet het, in hun ‘veroordeling van de toestand van sub-proletariaat, waarin de Arabische bevolking zich bevindt’, en ‘erkennen voor het merendeel, dat het gebruik van geweld en van repressiemethoden een klimaat scheppen van vrees, onveiligheid en haat. In groten getale vragen zij zich af of de taak, die men hen heeft doen vervullen, ertoe heeft bijgedragen om de vrede te vestigen’. Vervolgens betreurt de J.O.C. de ‘diepe ontreddering’, welke deze gebeurtenissen in ‘het geweten’ der jonge arbeiders veroorzaakt hebben, en, verklarend, dat ‘alleen de liefde een wereld kan scheppen, waar vrede en rechtvaardigheid heersen’, vraagt zij, dat de regering ‘onmiddellijk’ zoekt naar ‘een snelle en vreedzame oplossing’ van het Algerijnse vraagstuk. De termen van deze verklaring vertonen hier en daar, ondanks de christelijke bewogenheid die erachter zit, een onmiskenbare overeenkomst met die van het communistische propaganda-jargon. Heel zeker zullen tal van ‘bien pensants’ onder de Franse katholieken door deze verklaring diep geschokt zijn en niet aarzelen hierin een communistische manoeuvre te zien. Het feit, dat tal van oud-J.O.C.-leden overgaan naar het marxisme5) zal deze boze vermoedens alleen maar kunnen bevestigen. Men zal hebben opgemerkt hoe de J.O.C. in haar juist geciteerde verklaring gewag maakt van de ‘repressiemethoden’ in Algerije. Hiermede neemt zij stelling in een veel omstreden kwestie, die de gemoederen zeer verdeeld heeft. Het was juist deze kwestie, die de bovenvermelde crisis in de ‘routiers’ uitlokte.
Krantenlezers herinneren zich misschien wat voor deining enkele maanden geleden in Frankrijk ontstond toen plotseling, en wel van verschillende kanten tegelijk, onthullingen verschenen over de ‘repressiemethoden’, waarvan het leger zich tegenover de Algerijnse opstandelingen zou bedienen. Jean-Jacques Servan-Schreiber, hoofdredacteur van het linkse weekblad L'Express (spreekbuis van Mendès-France) publiceerde een serie reportages onder de titel ‘Lieutenant en Algérie’. Hij beweerde in deze artikelen zijn eigen ervaringen als (sinds kort gedemobiliseerd) reserve-officier te relateren en maakte gewag van de meest gruwelijke gevallen van onderdrukking en martelingen. Een in Algerije bevelvoerend jeugdig generaal, de Bollardière, billijkte de publicaties in L'Express, waarmede hij uiteraard zijn boekje te buiten ging, doch waardoor anderzijds toch wel gewicht aan Servan-Schreiber's reportage gehecht werd. | |
[p. 1046] | |
Terzelfder tijd ongeveer deed de katholieke ethica-hoogleraar en romancier Pierre-Henri Simon een boekje Contre la torture6) verschijnen, waarvan één hoofdstuk een ‘gerbe de faits’ bevatte, een gruwelijke reeks getuigenissen omtrent inderdaad barbaarse politie-methoden. Vermeld dient hier overigens, dat Simon's publicatie door haar objectiviteit, haar wetenschappelijke opzet en haar eerlijkheid met kop en schouders boven de andere publicaties terzake uitsteekt. Simon is een zeer integer mens. Hij verklaart ook uitdrukkelijk er niet aan te twijfelen, dat Frankrijk in Algerije een ‘cause juste’ verdedigt - een mening, die zeker niet door alle andere auteurs van de anti-inquisitie-campagne gedeeld schijnt te worden - en geheel zijn betoog staat op een zeer hoog, boven-partijdig plan. Heel wat heftige reacties van katholieke zijde zijn op dit boek gevolgd, hoewel dit toch niet de eerste katholieke publicatie van dit genre was. Met name de Témoignage Chrétien had al veel eerder, reeds sinds einde 1955, verschillende geruchtmakende reportages en artikelen over Algerije gebracht, waarin niet alleen ernstige twijfel werd geuit aan de vredelievende taak van het Franse leger, maar waarin ook de Arabische bevolking van Algerije feitelijk werd afgeschilderd als een onderdrukte massa, slachtoffer van een koloniaal regime. Ook hier moet gezegd, dat dit ongetwijfeld gebeurde op grond van hoge idealistische motieven, maar het feit bleef er niet minder om, dat dit soort publicaties slechts koren op de molen waren van de Algerijnse opstandelingen en hun pan-Arabische en Sovjet-broodheren. Vanuit Frankrijk zelf manifesteerde zich hier immers een beweging, die de hele regeringspolitiek t.a.v. Algerije (die, met uitzondering van de communisten en het kleine groepje rond Mendès-France, tot dusver unaniem door het gehele parlement is onderschreven, en dat zegt toch wel iets) omverwierp. Zo kon het gebeuren, dat Robert Barrat van de Témoignage Chrétien (tevens secretaris van het Centre Catholique des Intellectuels Français) in 1955 werd gearresteerd op grond overigens van publicaties niet in Témoignage Chrétien, doch in France Observateur, een blad van de ‘Nouvelles Gauches’ (waartoe ook L'Express behoort). Kenmerkend is, dat Témoignage Chrétien, samen met L'Express en de communistische Humanité tot de meest in beslag genomen bladen behoort wegens ‘aanslag op de binnenlandse veiligheid van de staat’. Tenslotte heeft de T.C. enige tijd geleden in de vorm van een soort witboek de brieven gepubliceerd van een jonge in Algerije gesneuvelde soldaat, ‘Le dossier Jean Muller’, een getuigenis, dat een schreiende aanklacht vormt tegen bepaalde methoden, die in Algerije in zwang zouden zijn. De crisis nu in de ‘routiers’, waarover wij boven spraken, werd veroorzaakt doordat het orgaan van de voortrekkers een hele pagina wijdde aan Jean Muller (die eveneens voortrekker was) en de leden aanmoedigde om het pamflet van de T.C. te kopen. Hiertegen protesteerde zeer krachtig de commissaris-generaal van de katholieke verkennerij, de heer Rigal, hetgeen tot resultaat had, dat het gehele nationale hoofdkwartier aftrad.
De kracht en het elan van de hierboven geschetste oppositionele beweging onder de Franse katholieken moet men niet onderschatten. Het betreft hier (veelal jonge) mensen, die gedragen worden door zeer vaste overtuigingen en idealen en die wat men noemt uitermate ‘militant’ zijn. Men notere in dit ver- | |
[p. 1047] | |
band ook, dat de T.C. eigenlijk méér is dan alleen maar een weekblad: zijn (naar het schijnt toenemende) lezerskring vormt eigenlijk een beweging van militante katholieken op zich. Het lijdt voor ons evenwel geen twijfel, dat de grote en minder rumoerige meerderheid der Franse katholieken het volstrekt niet met deze bewegingen eens is en haar veroordeelt als een ‘défaitistische’ campagne, zo niet als een duistere, communistisch-geïnspireerde machinatie. Een blad als La France Catholique is een werkelijke tegenpool van de T.C. Het dagblad La Croix, dat overigens nogal de gulden middenweg bewandelt en dus wel tamelijk karakteristiek geacht kan worden, heeft steeds Frankrijks ‘cause juste’ in Algerije verdedigd. Voorts is er de M.R.P. en de door haar gedirigeerde organen, die steeds met hart en ziel de officiële Algerijnse politiek hebben gesteund. En het is op zeer degelijke gronden, dat zij Frankrijks ‘cause juste’ verdedigen. Frankrijk verdedigt in Algerije niet alleen maar belangen, doch onbetwistbare en onschendbare rechten. Algerije's bestemming is reeds sinds 1830, d.i. sinds ruim 125 jaar. met die van Frankrijk verweven, en wel op heel wat intiemer wijze dan ooit het geval was met de (inmiddels onafhankelijk geworden) nabuurlanden Marokko en Tunesië. Beide laatstgenoemde landen waren protectoraten, en wel resp. sinds 1911 en 1881, terwijl Algerije (sinds 1947) een integraal onderdeel van Frankrijk vormt. Alle Algerijnen bezitten de Franse nationaliteit, zodat constitutioneel gezien, de opstand inderdaad een zeer ernstige daad is. Zeker, de zg. ‘gelijkheid’ voor de wet van Arabische en Europese inwoners van Algerije is meer fictie dan werkelijkheid, iets wat de Franse regering thans ook wel inziet. Hier zijn drastische hervormingen nodig. Maar de eis van absolute onafhankelijkheid, welke de opstandelingen stellen, is daarom niet minder verwerpelijk, - ook op nog andere gronden. Er is b.v. het zeer belangrijke feit, dat van de tien miljoen inwoners van het huidige Algerije er ruim één miljoen (Europese) Fransen zijn, die vaak al sinds vele generaties daar gevestigd zijn en voor wie Algerije in werkelijke zin het vaderland is. Het is niet zo absurd om Algerije het Noordafrikaanse Frankrijk te noemen. Geen enkel land is zo volkomen verfranst als Algerije. De omstandigheden leenden zich daartoe ook. In 1830 woonden er in dit gebied ternauwernood 2 miljoen mensen, verspreide stammen, tussen wie generlei nationale band bestond. Marokko had zijn sultan, Tunesië zijn bey, die beiden, ook tijdens de Franse overheersing, als nominale gezagsdragers bleven fungeren. In Algerije heeft nimmer enig nationaal verband bestaan, en als er vandaag in Algerije een nationalisme bestaat dan is dit van zeer recente oorsprong. Dit alles zijn zeer zwaar wegende argumenten, die een stevige basis vormen voor de grote lijn van het tot dusver gevoerde regeringsbeleid. In geen geval is in te zien, hoe deze politiek - voor zover die weigert Algerije zonder meer onafhankelijk te maken - in strijd zou komen met de leer van de Kerk over de kolonisatie. En dit laatste schijnen toch sommige Franse katholieken, althans implicite, te willen beweren. Zeer terecht heeft o.a. kardinaal Feltin, in een aan Algerije gewijde toespraak voor de Parijse parochiecomités, daaraan herinnerd. Hij wees er uitvoerig op, dat, volgens de leer van de Kerk, kolonisatie dienstbaarheid betekent, die erop gericht is het gekoloniseerde land tot zelfbestuur en volledige ontplooiing te brengen. Maar op datzelfde moment komt een andere kwestie in het geding, zo zeide de kardinaal zeer terecht: ‘De Kerk verklaart, dat ware kolonisatie.... banden schept, die door de noodzakelijke emancipatie | |
[p. 1048] | |
niet verbroken kunnen worden. Zoals iedere dienstbaarheid, zoals iedere plicht, zo is ook de kolonisatie bron van rechten....’ (Vert. Kath. Archief, 25 mei 1956). Frankrijk verdedigt hier dus wel degelijk een ‘cause juste’, - hoeveel fouten ook gemaakt zijn. Op rechtsgronden kan men niet beweren, dat Frankrijk Algerije onafhankelijk zou moeten maken. Op economische gronden evenmin7). Kenmerkend is ook, dat een zo fel anti-kolonialist als Nehroe heeft toegegeven, dat het Algerijnse vraagstuk niet zo maar een koloniale kwestie is. Even karakteristiek is, dat de Franse communistische partij aanvankelijk de Algerije-politiek van de regering heeft gesteund, het kennelijk niet aandurvend een zó evident anti-patriottische houding aan te nemen. Wat nu de kwestie van de ‘tortures’ betreft, men krijgt inderdaad de indruk, dat handige communistische manoeuvres hieraan ten grondslag liggen, die erop uit zijn Frankrijk uit Noord-Afrika te verdrijven8). Er is hier sprake van een schromelijke generalisering van incidentele feiten, waarover gefluisterd werd. Het is typerend, dat sinds de regering-Mollet onlangs een commissie van onpartijdige en a-politieke, integere mannen gevormd heeft, die tot taak heeft om in volledige onafhankelijkheid alle beschuldigingen die bij haar worden ingebracht te onderzoeken, de campagne een plotseling einde heeft gevonden. Zeker, er zijn verwerpelijke dingen gebeurd - zeker ook, doordat men geconfronteerd is met een volstrekt scrupelloze vijand - doch nimmer zijn deze dingen officieel getolereerd. Trouwens, het feit, dat de campagne überhaupt kon ontstaan, vormt reeds een genoegzaam bewijs van het feit, dat de Franse opinie e.e.a. voor ontolerabel houdt. Het is ook in deze geest, dat kardinaal Feltin onlangs over deze kwestie uitvoerig stelling nam. ‘Er is veel gepraat over martelingen’, zo zei hij, ‘en zeker hebben die soms plaats gevonden.... Het opperbevel heeft deze excessen nimmer getolereerd en tal van sancties zijn op de schuldigen toegepast. Doch men heeft de nadruk gelegd op de fouten, die gemaakt zijn, maar zelden heeft men over deze sancties gerept.... Ons leger voert in Algerije een taak van pacificatie uit.... het geeft zijn uiterste krachten. Bij duizenden worden de soldaten onderwijzer en onze officieren van gezondheid wijden zich onvermoeid aan de gehele bevolking. Al dit weldoende werk wordt niet voldoende benadrukt.... Ik verdedig generlei politiek als ik dit zeg. Ik zeg dit ook niet slechts als ordinaris van de strijdkrachten doch tevens als Frans bisschop, die wenst, dat recht gedaan worde....’. Anderzijds heeft het Franse episcopaat verschillende malen een verklaring over Algerije uitgegeven, waarin de nadruk gelegd werd op bepaalde beginselen, die misschien wel eens door sommigen vergeten werden. Voor het laatst d.d. 14 maart, bij gelegenheid van de plenaire vergadering van het episcopaat, gaven de kardinalen en aartsbisschoppen een verklaring uit waarin o.a. gezegd werd: ‘.... Dit smartelijke conflict.... leidt ertoe, dat sommigen soms totaal de eerbied jegens de menselijke persoon vergeten, terwijl anderen het slachtoffer worden van verwarringen en twijfels, zodat zij tenslotte zelfs de elementaire plichten jegens het vaderland uit het oog verliezen....’. Deze laatste zinsnede was ongetwijfeld mede bedoeld voor die jonge soldaten, die, zich beroepend op | |
[p. 1049] | |
wat zij hun ‘christelijke geweten’ noemden, meenden te moeten weigeren - zoals werkelijk enige malen gebeurd is - naar Noord-Afrika te vertrekken. Doch daarnaast waarschuwde het episcopaat, dat ‘.... allen en iedereen zich moeten herinneren, dat het nimmer geoorloofd is om, ook al betreft het een goede zaak, intrinsiek slechte middelen te gebruiken....’. Deze laatst geciteerde zinsnede, die overigens zeker niet de eerste uitspraak van het episcopaat in deze geest was, vormde ongetwijfeld de aanleiding tot de bittere opmerking, die Mendès-France korte tijd later op een congres van de radicale partij maakte: dat het tijdens de Derde Republiek wel niet gebeurd zou zijn, dat de bisschoppen aan de regering een lesje in menselijkheid gaven....
Het lag enigszins in de aard van dit artikel om méér de nadruk te leggen op de uitzondering dan op de algemene regel. De lezer late er zich niet toe verleiden te veronderstellen, dat geheel Frankrijk door defaitisme zou zijn aangevreten. Men moet niet vergeten, dat de overgrote meerderheid van het Franse publiek met voorbeeldige discipline en waarlijk patriotisme de rampzalige strijd in Algerije aanvaardt. Het is slechts een rumoerige, erg linkse minderheid, die Frankrijks ‘cause juste’ in twijfel trekt. Het is ongelukkig, dat hierbij ook christenen zijn, zoals b.v. ook Mauriac, die wij nog niet noemden, maar die met zijn artikelen in L'Express schijnt te willen bewijzen, dat de ‘rechtvaardigheid’ (dat grote woord) en de ‘gelijkheid’ en alle grote idealen van de mensheid ten allen tijde geïncorporeerd zijn geweest in ‘la gauche’. In het kader van dit artikel was het ternauwernood mogelijk in te gaan op de aard en de inhoud van de concrete problemen, zoals die zich op het ogenblik in Algerije stellen. Misschien zullen wij de gelegenheid hebben om in een volgend artikel (na een thans voor de deur staand persoonlijk bezoek aan Algerije) hierop nader terug te komen.
|
|