| |
| |
| |
Kunstkroniek
Evolutie naar de Moderne Architectuur
Huib Hoste
GEDURENDE mijn 75-jarig leven heb ik veel geschreven, hetzij op verzoek, hetzij uit behoefte, en toch is het me vóór dezen nooit gebeurd verzocht te worden een en ander over mezelf te schrijven. On aura tout vu! Ik beschouw dit als een soort avontuur, en het avontuurlijke in het leven is voor mij steeds boeiend geweest. En het is wel een wonder avontuur, gehuldigd te worden voor datgene wat u een halve eeuw lang met de vinger heeft doen aanwijzen als een schurftig schaap, als een hovaardige zot. Ja, ik heb altijd van het avontuur gehouden, bijgevolg ook van het glorieus avontuur van een banket met 115 aanzittenden, wat mij is overkomen.
Sindsdien hebben velen mij met belangstellende vriendelijkheid gevraagd of deze viering mij ook opdrachten aangebracht heeft. Het antwoord kan kort en goed zijn: geen enkele opdracht natuurlijk, wel zeer veel nieuwsgierigheid. Mij werd dus van verschillende kanten gevraagd: ‘vertel toch eens hoe gij architect geworden zijt en hoe modern architect’. Gezien het herhaald aandringen van Streven geef ik toe een en ander daaromtrent te vertellen, en mijn belangstellende vrienden enigszins voldoening te geven.
Ik ben te Brugge geboren en sedert mijn achtste jaar vaderloos. Mijn moeder was echter een buitengewone vrouw, die wonderen verricht heeft om haar drie kinderen te laten studeren en een goede opvoeding te geven. Een Waals familielid, te Brugge gevestigd, bracht mij liefde bij voor de letterkunde, en dit geschiedde - schrik niet - met de toenmalige up to date Franse schrijvers Anatole France, Jules Lemaitre e.a., allen aanhangers van scepticisme en dilettantisme, waarvan ik, zestienjarige knaap, doordrongen werd; later heb ik jaren moeten vechten om mij van de invloed ervan te ontdoen. Die strijd heeft me, naar ik meen, later ongevoelig gemaakt voor de noodlottige doctrines van Gide.
Er kwam gelukkig ook een sterke muzikale liefhebbers-opvoeding bij. Vanaf mijn vijftiende jaar zongen wij thuis de koralen van Bachs Matheuspassie, werden alle klassieke symfonieën vierhandig gespeeld, liederen en duetten van Brahms e.a. gezongen; ik kende de kwintetten van Schumann, C. Frank, enz. Terzelfdertijd, wellicht onder de invloed der Vlaamse beweging, had ik veel belangstelling voor onze oude Vlaamse architectuur, waartoe onze relatie met Kan. Ad. Duclos veel bijdroeg.
In de retorika moest ik beslissen over mijn verdere levensloop; het zou een of ander kunstvak zijn, en na rijp overleg viel de keuze op de architectuur. Ik ging te rade bij architect De Wulf, stadsarchitect te Brugge, die vroeger een Romeprijs gehaald had. Bij een tekenmeester moest ik de klassieke orden tekenen, de lessen volgen in de stedelijke academie, en na een vijftal maanden kon ik op zijn bureau als tekenaar plaats nemen. Gedurende vijf maanden heb ik dus op commando de Romeinse orden getekend, zonder één woord uitleg te krijgen over de vormen welke ik natekende, hun verhouding, enz.; het ging in hoofd- | |
| |
zaak over de nu eens dunne, dan weer dikkere lijnen welke mijn trekpen kon voortbrengen. Inmiddels hoorde ik echter gewagen van de architectuurlessen welke Prof. L. Cloquet gaf in de Speciale Scholen der Gentse universiteit; zij moesten zo boeiend zijn dat, toen ik mij als tekenaar bij De Wulf aanbood, ik vroeg en verkreeg twee maal per week naar Gent te mogen gaan om die lessen bij te wonen. Ook die dagen moest ik echter in de academie 's avonds aanwezig zijn.
Zowel in zijn cursus van architectuur als van geschiedenis der architectuur hoorde ik Cloquet het geregeld hebben over de logica van de gotiek en het tegenovergestelde bij de renaissance en de barok. Ik hoorde dus feitelijk te Gent afbreken wat men te Brugge aanprees; ik verkoos de richting van Gent en bleef uit de academie te Brugge weg, tenzij de avond dat De Wulf er een les van perspectief kwam geven. Maar toen De Wulf eens een andere dag dan gewoonlijk kwam, kreeg ik 's anderendaags de volle lading: ik zou verder trouw naar de academie gaan of ik moest zijn bureau verlaten. Ik ging Cloquet raadplegen: of ik ook zijn praktische cursussen van compositie kon volgen, en op bevestigend antwoord heb ik het Brugse bureau vaarwel gezegd.
Bij Cloquet heb ik tenslotte veel geleerd, o.m. de waarde en de eigenschappen van de verschillende bouwstoffen, de uitdrukking ervan en, dit zal wellicht menigeen verwonderen, een afkeer voor het bouwen in historische stijlen. Er moest, zo doceerde die goede meester, een eigentijdse nationale stijl komen; die diende echter te groeien uit, aan te sluiten bij een vroegere uiting van nationale architectuur. Aangezien de renaissance uit Italië ingevoerd was geworden, bleek hem de gotiek onze laatste nationale architectuur geweest te zijn. Laten wij dus vrije gotiek maken, zo doceerde hij, ook met de bouwstoffen van onze tijd. Dit was voor de tijd, niettegenstaande de toen beoefende ‘modern style’, zeer vooruitstrevend; wanneer ik, te Brugge gevestigd, deze theorie wilde toepassen, was ik er hoegenaamd niet welkom. Om aldaar aanzien te krijgen moest men er in de oude stijl van een bepaald jaartal ontwerpen. Toen ik er, nog sterk onder de invloed van Cloquet, de St.-Jozef-kliniek bouwde, was de tolle algemeen. Ik heb er verder enkele huizen gebouwd met gevels in verjongde Brugse stijl, enkele restauraties van oude gevels ondernomen, wat ik met veel eerbied deed. Ook in de provincie bouwde ik enkele woningen die ik alle als jeugdzonden beschouw en die meestal tijdens de eerste wereldoorlog vernield werden.
In 1906 kreeg ik de opdracht om voor een groot winkelhuis in aanbouw te Roeselare een gevel te tekenen.... in Perzische stijl! Zoiets gold destijds als een soort publiciteit. Ik heb die cliënt kunnen overtuigen en de winkelpuien welke ik voor Roeselare ontwierp - en sedertdien verbouwd heb, - beschouw ik nog steeds als zeer goed voor die tijd, terwijl ik de rest van de gevel ook onder mijn jeugdzonden rangschik.
In die tijd heb ik ook veel meubels ontworpen en enkele volledige interieurs; zij waren verre familie van hetgene ik in The Studio en in Duitse tijdschriften zag, want ik hield mij op de hoogte van de architectuurbeweging in het buitenland.
Toevallig ontmoette ik Jos Cuypers en in 1910 op de Brusselse wereldtentoonstelling zag ik werk van de edelsmid Jan Brom. Mijn besluit was genomen: ik zou eens gaan zien hoe de toestand in Nederland was. Ik trok mijn stoute schoenen aan en ging gewoon bellen bij Berlage, bij De Bazel, bij Kromhout, enz. om, nadat ik een en ander van hun werk gezien had, wat te praten met die
| |
| |
wondere architecten die anders bouwden dan het in andere landen geschiedde. De moderne gebouwen welke ik aldaar gezien heb, maakten op mij grote indruk - andere onzer architecten hadden hetzelfde ondervonden, - zowel de strenge werken van Berlage als de vuurwerk-architectuur van Kromhout. Geen wonder dat mijn geneigdheid voor een moderne gotiek, die sedert lang verwaterd was, nu volledig in het niet zonk, evenals mijn zoeken naar een meer tijdeigen ‘vormarchitectuur’. De functie van het gebouw moest nu meer tot uiting komen. Geen wonder dus dat, toen ik te Assebroek bij Brugge een landhuis moest bouwen, de invloed van Berlages werk er duidelijk merkbaar was.
1914.... Daar breekt de oorlog uit en Jan Brom schrijft: ‘Je kunt zolang in mijn villa te Bos en Duin wonen’. Zo'n oorlog kon toch niet langer dan een zestal maanden duren. Wij hebben met dankbaarheid aanvaard. Dank zij goede vrienden vond ik gedurende 9 maanden een tijdelijke betrekking als tekenaar op het bureau van een rijksarchitect; ik heb er geleerd dat het gezegde van Thorbecke nog steeds gold: ‘kunst is geen rijkszaak’.
Het is in die tijd dat ik Dr. Jan Kalf leerde kennen en zo voor het eerst een archeoloog ontmoette die even goed op de hoogte was van de nieuwe als van de oude kunst en ze evenveel waardeerde; dat ik de fijne vrouw die Maria Viola was, leerde kennen, evenals veel andere boeiende persoonlijkheden. Ik leerde de Hollandse ontwikkeling en degelijkheid kennen. Als ‘Belgische vluchteling’ kreeg ik toegang tot vele kringen die voor Nederlanders zelf als ‘gesloten’ doorgingen. Mijn ‘rijksambtenaarstijd’ was intussen verlopen en ik was verplicht met lezingen en artikels in het onderhoud van mijn gezin te voorzien. Gelukkig wist iemand - ik weet niet wie - De Telegraaf ertoe te bewegen voor mij een architectuurrubriek te openen. Dit was een kolfje naar mijn hand. Het was de bloeitijd van de zg. Amsterdamse school - het Scheepvaarthuis was bijna klaar -; daar ik me vanzelf niet wilde beperken tot de gevelarchitectuur, doch de gehele opvatting van het bouwwerk, van de indeling af, bij mijn artikels betrekken, heb ik de verschillende architecten van naam bezocht en er steeds goede betrekkingen mee gehad.
Dit is een zeer boeiende tijd geweest die geduurd heeft tot mijn terugkeer naar Brugge met het eind van de oorlog. Hij heeft me o.m. geleerd dat de kritiek grondiger, ernstiger moest zijn dan dit meestal in de Belgische bladen geschiedde; ik heb alle aandacht leren krijgen voor de juiste zin van de bewoording welke ik gebruikte, en zuinig om te springen met de woorden mooi en lelijk, goed en slecht!
Naar Soesterberg verhuisd, maakte ik kennis met de in de buurt wonende architect Rob van 't Hoff, die een mooi landhuis te Huis ter Heide aan het bouwen was. Al stond hij sterk onder de invloed van Wright, toch was hij van dichtbij betrokken bij de stichting van de Stijl-groep; 5 of 6 dagen in de week kwam hij zijn avond bij ons doorbrengen en zo kwam ik in kennis met de Stijl-theorieën en met bijna de hele groep: Van Doesburg, Huszar, Oud, Wils enz. en ik zie nog, als gebeurde het gisteren, hoe lenig Mondriaan danste onder de appelboom op de dansvloer van Hamdorf te Laren. De meestal ultra linkse politieke ideeën van die mensen konden mij niet hinderen; ik kon mij tevreden stellen met hun positieve artistieke tendens, daarbij denkend dat eenieder individueel het nodige kon bijdragen om de vele misbruiken in de maatschappij te helpen opheffen.
De groep oordeelde er blijkbaar ook zo over, aangezien een stukje van mij op
| |
| |
een ereplaats in De Stijl verscheen. Ik was echter van oordeel dat het niet volstond te schrijven voor overtuigden; er liepen immers heel wat mensen rond die nog van stijlnamaak hielden en tegen alle vernieuwing gekant waren: die konden misschien overtuigd worden. Zo schreef ik eens in de Nieuwe Groene Amsterdammer een stukje over een schilder, die zeker niet ‘abstract’ schilderde, maar poogde met behandeling van het ‘fond’ het diepteverschil te verminderen tussen de figuren welke hij schilderde en het ‘fond’ waarop zij uitkwamen, erop wijzend dat dit ten slotte een soort overgang was naar het zonder diepte ‘abstracte’ schilderij. Daarom moet Van Doesburg woedend geworden zijn en hij liet in de N. Gr. A. een stukje verschijnen om te verklaren dat ik was gaan biechten dat ik in De Stijl geschreven had en dat mij als penitentie opgelegd was geweest ook over een ‘ouderwetse schilder’ te schrijven! Ik heb het natuurlijk niet aan mijn hart laten komen, des te minder daar er zich inmiddels iets veel belangrijkers voordeed.
Kapelleveld 1924
Soesterberg ligt vlak bij het interneringskamp van Zeist, waar mijn vriend R. De Beir als dokter fungeerde. O. Buysse had het idee opgevat om aldaar een soort ‘école du travail’ in te richten; de leerkrachten moesten natuurlijk onder de geïnterneerden gezocht worden; zij werden ‘professor’ genoemd! Het ging niet alleen om wetenschappelijke vakken, talen, handenarbeid, doch ook.... om kunstbeoefening; zo was een ‘plafonneur-ornamentiste’ professor in beeldhouwkunst. Op een dag vond De Beir onze professor aan het boetseren van een leeuw - type congreszuil - op een zwaar voetstuk. Bij navraag bleek dit de maquette te moeten worden van een gedenkteken dat de geïnterneerden als dank aan Holland zouden aanbieden. De Beir geraakte buiten zichzelf van woede; hij wist Buysse te overreden mij het ontwerp voor het gedenkteken op te dragen; eventuele kosten zouden vergoed worden. Voor plaats en terrein moest ik de gemeente Amersfoort gaan spreken en ik mocht rekenen op de welwillende hulp van alle ‘professoren’ van het kamp. Met het gemeentebestuur verliep alles uitstekend: ik kreeg de kaart van alle gemeentelijke grondeigendommen: ik hoefde maar te kiezen. Mijn ontwerp werd makkelijk en zonder enige wijziging aangenomen. Maar.... daar was een vijftigtal meter lange muur waarop het verhaal van oorlog en internering moest afgebeeld worden, en
| |
| |
op het hoger gelegen gedeelte moest de ‘Ecole du travail’ verheerlijkt worden. Ik kende destijds in België geen enkele beeldhouwer die bewezen had te weten wat ‘bouwbeeldhouwkunst’ was; hoe zou ik dan zo iemand in de kampen kunnen vinden? Ik wist Hildo Krop, stadsbeeldhouwer van Amsterdam, warm te maken voor de zaak: ‘hij zou nooit in zijn leven zo'n belangrijke opdracht kunnen uitvoeren, en.... zijn kosten zouden vergoed worden’. Hij beet, evenals F. Gos, een Zwitserse in Holland verblijvende schilder-beeldhouwer; en zo kon ik vooruitkomen met twee ‘neutrale’ beeldhouwers die door hun medewerking ‘hulde brachten aan het dappere België’. De uitvoering begon en het ding groeide. Op zekere dag - het grof werk was reeds af - stond ik met De Beir op het balkon van de tram Amersfoort-Zeist, die liep langs het terrein waarop het gedenkteken stond. Daar stapt een Belgisch commandant op en begint met De Beir te praten. Plots ziet hij het monument en zegt: ‘Ah! voilà la fabrique boche’. ‘Mon commandant, riposteerde De Beir, zich lichtjes naar mij draaiend, je vous présente l'auteur du monument’. De commandant stapte af bij de volgende halte, in volle veld!
Er is heel wat te doen geweest over dit gedenkteken: dit was nu eens een opdracht waaraan geen praktische eisen verbonden waren. Mijn werk moest slechts treffen door zijn massa, zijn vormen, zijn plastiek; het mocht ten slotte een brok gebeeldhouwde architectuur zijn of een architecturaal beeld. Ik heb me hoofdzakelijk aan de grote treffende vorm gehouden, ervoor zorgend hier en daar door in- en uitspringende bakstenen tinteling aan te brengen, zoals de Amsterdammers het deden en lang voor hen de bouwers van kerken in Kust-Vlaanderen.
Daar kwam de wapenstilstand en het gedenkteken was aan Holland niet overgedragen, wat niet zeggen wil dat er niet veel over gesproken en geschreven was geweest. Zo schreef de fijnzinnige, te vroeg overleden, architect Boeken in Elseviers tijdschrift: ‘Huib Hoste laat - wanneer hij wederkeert naar zijn herlevend vaderland - meer kunstzin achter op den Amersfoortschen Berg, dan hij van hier meeneemt naar België’. Eerst eind 1933 zou het gedenkteken overgemaakt worden. Op de avond van de 21 november ontving ik een staatstelegram mij uitnodigend tot de officiële ceremonie op 22 november. Het regende pijpestelen die dag; ook was alles spoedig afgelopen. Krop, die ook aanwezig was, meende dat mijn werk ‘het nog altijd deed’. Dit hoorde ik graag; heb immers steeds gepoogd ‘het modieuse’ uit mijn werk te houden. Ook in België raakte Amersfoort bekend en menig jong architect ondernam de tocht naar Amersfoort, en ook in België begon men over Hoste te spreken, de jongeren instemmend, de ouderen natuurlijk afkeurend.
Eind 1918 was ik naar huis (St.-Michiels bij Brugge) teruggekeerd en bevond mij feitelijk voor een angstwekkend dilemma: mijn gedachten over kunst waren zeer positief en resoluut vooruitstrevend; anderzijds kende ik het reactionair milieu maar al te goed en moest ik door mijn werk mijn brood kunnen verdienen en mijn gezin met reeds zeven kinderen onderhouden. Hoe zou dit in het bestaande milieu mogelijk zijn, hoe zou ik er opdrachten krijgen? Ik heb de appel doorgebeten, advienne que pourra, denkend met Willem van Oranje dat men niet hoeft te slagen om te volharden.
Enige hulp kwam er wel. Reeds enkele dagen na mijn terugkeer kwam de mij toen nog onbekende ir. arch. R. Verwilghen zich bij mij aanmelden, mij vragend of ik hem wou helpen bij het stichten van een tijdschrift over moderne archi- | |
| |
tectuur. Wij praatten gemoedelijk; hij kende mijn jongste werk, liet er zich prijzend over uit en het resultaat van dit gesprek was niet dat ik Verwilghen hielp, doch dat hij mij steeds en in alle omstandigheden geholpen en gesteund heeft.
Ik kreeg intussen opdracht om te Avelgem een huisje te bouwen voor een familielid van Streuvels, dat nu in de streek nog wel eens vermeld wordt. Toen ben ik verschillende dagen in de week te Wervik gaan verblijven, fel geteisterd plaatsje, waar ik verschillende familieleden telde. Doch inmiddels had ik te Roeselare een gemitrailleerde straatgevel opgeknapt. Het was een klassieke gepleisterde gevel waarop een heel deel klassieke ornamentiek voorkwam, met o.m. een balkon steunend op plaasteren consoles en met vazen waarin zinken planten. Ik liet al die rommel wegkappen, het balkon werd een erker op andere, ook gefingeerde consoles; dan werd alles met simili afgepleisterd, een nieuwe deur ingezet waarin een lekker stukje glas in lood. Al moesten hardstenen plint en banden met klassieke profielen blijven zitten, toch doet het geheel nog fris aan. Dit werkje bracht heel wat opschudding te weeg in sommige architectenkringen. Nog in 1919 bouwde ik te Wervik een ruime winkel met overbouwde galerij aan de straatzijde. Het werd een zuivere gewapend-beton-skeletbouw; vrezend echter dat zo'n nuchter ontwerp niet zou aangenomen worden had ik aan de galerij een eigenaardig soort tamelijk zware consoles aangebracht, welke wij nu (1956) bij het innemen van de galerij in de winkel hebben laten afkappen. Verder heb ik te Wervik enkele huizen gebouwd en in de omtrek enige boerderijen met moderne stallingen.
Vlak bij, te Geluwe, kon ik een school met klooster herbouwen; ik gebruikte er o.m. betonramen; een bewaarde pseudo-gotische gevel kon ik er zodanig wijzigen dat hij er een beetje ‘van onze tijd’ uitziet. Ook de kleine kapel ziet er nog stemmig en vriendelijk uit. Ik heb er ook voor ouden van dagen gebouwd, niettegenstaande zekere tegenkanting van de commissie voor hygiëne. Voor de herbouw van een langgerekte eigendom op de Grote Markt te Diksmuide kreeg ik te doen met twee ministeries en een paar commissies, die feitelijk niets te maken hadden met het geval.
Doch de wederopbouw moest vlugger geschieden en er werd beslist voor groepen van twee of drie gemeenten een architect aan te stellen. Zo kreeg ik o.m. Zonnebeke toebedeeld en de jonge ‘front-pastoor’ gaf mij de opdracht een nieuwe kerk te bouwen in plaats van de totaal vernielde. Het moest een romaanse kerk zijn, zo luidde de opdracht. ‘Dus een met zware muren en spaarzame openingen?’ vroeg ik. - ‘Neen, een kerk met ronde bogen’, luidde het antwoord. Mijn ontwerp werd in het bisdom goedgekeurd en ik zal niet vertellen op welke wijze wij de commissies hebben kunnen uitschakelen. Ik heb de pastoor een kerk gegeven met ronde bogen, met een gewapend betondak, van binnen zichtbaar, met de toren naast de kerk, enz. De pastoor was eigenlijk niet erg tevreden; hij liet rond de kerk een banale afsluitingsmuur bouwen in plaats van degene die ik getekend had en, het hoofdaltaar uitgezonderd, liet hij de meubelen door anderen en in een heel andere geest ontwerpen en uitvoeren. Doch heel wat pastoors die een nieuwe kerk moesten bouwen gingen Zonnebeke bezoeken, spraken er met veel lof over, wilden alleen een kerk in dien aard en.... gaven de opdracht aan anderen.
Ik heb toch een tweede kerk ontworpen, nl. voor Geluwvelt; alles geschiedde in volle overeenstemming met de pastoor, die alle studies en tekeningen goed- | |
| |
keurde, tot op het ogenblik dat ik de bundel voor de aanbesteding indiende. Ik kreeg van de pastoor een woedende brief waarbij hij alles weigerde; alles was immers modern en slecht: ‘de kapitelen stonken naar de kubiekerigheid’ enz., terwijl er nota bene in gans de kerk geen enkel kapiteel voorkwam!
Voor de brouwer te Becelare moest ik negentien herbergen herbouwen ‘in Vlaamse renaissance’; ik heb de opdracht teruggeven daar ik de man niet tot mijn gedachten kon bekeren en hij het blijkbaar zelf beter wist, en ik kreeg werk te Brugge, nl. de kliniek welke ik er vroeger in ‘Cloquet-stijl’ gebouwd had, met een vleugel uit te breiden. Het is een eenvoudig, zakelijk gebouw geworden met niets dan ziekenkamers en een paar terrassen; om de twee kamers liet ik aan de buitenkant een koker metselen, met ingebouwde ladder, waar alle leidingen samengebracht waren. Later kwam een tweede vleugel aan de beurt: nieuwe operatiezalen met een ingewikkeld programma. Daarna een kapel: die moest in dertiende eeuwse gotiek zijn, welke slechts met ontzaglijk veel goede wil gothiek ‘van geen enkele eeuw’ kan genoemd worden.
Dit alles kon ik vanzelfsprekend niet alleen afwerken; ik had daarbij tekenaars nodig. Maar waar kon ik er vinden die iets afwisten van moderne bouwkunst? In een naburige stad vond ik een jaar jonge krachten met veel goede wil en met begeerte iets bij te leren; in hun avondschool propageerden zij vol enthousiasme de moderne architectuur. Als gevolg daarvan werden hun ouders door de directeur ontboden: ‘uw zonen moeten het bureau Hoste verlaten, zoniet komen ze niet meer op school’. Toen heb ik mij met succes naar Holland gewend om personeel; ik heb er van verschillende soorten gekregen, in hoofdzaak jonge mannen die hun vak kenden en werkelijk met geestdrift aan de arbied bleven. Er waren ook een paar Vlamingen bijgekomen, en alles bijeen, had ik een aangename tekenkamer. Nu nog komen allen wel eens samen bij ons aan huis en er blijven zeer prettige betrekkingen gaande. Een van hen stuurde mij eens een boek met als opdracht: ‘aan Huib Hoste, hoog gewaardeerde architect en humaan patroon’.
Er was ook een ander facet aan mijn bedrijvigheid: ik werd nl. veel gevraagd voor het houden van lezingen (er was wel een grote nieuwsgierigheid omtrent moderne kunst) o.a. op de slotzitting van de Vlaamse wetenschappelijke congressen te Mechelen. Reeds in april 1920 had ik te Brussel op een geruchtmakend congres van de Union des Villes, standaardisatie verdedigd en kreeg het er aan de stok met een verbeten Waalse opponent. Ik schreef artikels in verschillende bladen en tijdschriften, o.a. in Nieuw Vlaanderen, waar ik ook een regelmatige danskroniek had. Op verzoek van verschillende ‘belangstellenden’ kon ik het tijdschrift Opbouwen stichten, waarop geen enkele van die belangstellenden zich ooit geabonneerd heeft. Toch hebben wij het vijf jaar lang uitgehouden. Met Jozef Peeters heb ik drie congressen voor Moderne Kunst ingericht die heel wat stof hebben doen opwaaien. Wij hebben later vernomen dat er gezapige heren waren die hun vrouw verboden die congressen bij te wonen. Daarentegen kregen wij veel bezoek aan huis, ook van mensen, welke wij niet persoonlijk kenden. Felix Timmermans zei het vlakaf: ‘ik wil ook eens weten hoe gij er uit ziet!’
Inmiddels had ik te Zelzate een arbeidersdorp gebouwd bestaande uit een vrijgezellenhuis, 150 woningen en een watertoren. Het grootste aantal huizen werd van sintelbeton gebouwd en met een plat dak.
Toen is de periode van Knokke aangebroken: in korte tijd maakte ik er een
| |
| |
Kapelleveld 1924
winkelpui langs de Lippenslaan, het woonhuis De Beir, het Noordzeehotel met toneelzaal - welke jaren lang het meest moderne klein theater van België geweest is - en conciergewoning, en een school.
Daarop volgde de tuinwijk Kapelleveld te St.-Lambrechts-Woluwe. Vier architecten waren er aangesteld, ieder voor een vooraf bepaald aantal woningen. Deze vestiging was opgevat door een coöperatief van huurders, meestal bedienden. Toen de ontwerpen klaar waren werden zij tentoongesteld; de leden werden aangezocht aan te geven in welke soort woningen zij verkozen te wonen. Er werden een 250 voorkeurstemmen op mijn woningen uitgebracht en het bestuur had heel wat moeite er daaronder 150 te kiezen. Ik ontving vele geestdriftige brieven van leden, o.m. een van Vriamont, die uit puur enthousiasme een mij opgedragen symfonie zou schrijven. Sympathiek, al wist ik dat daar nooit iets van in huis zou komen.
Mij werd later gevraagd voor Kapelleveld enkele hoogbouwen te ontwerpen; er kwam noch uitvoering van, noch honorarium. Zo heb ik veel onuitgevoerde ontwerpen gemaakt. Zou dit in verband staan met wat bij mijn jongste verjaardag vermeld werd als ‘la trahison des clercs’ in Vlaanderen, waarmee bedoeld werd dat de Vlaamse intellectuelen hun plicht tegenover de gemeenschap verraden hebben door hun hernieuwd romantisme, hun voorliefde voor de zg. Vlaamse gevels, Vlaamse kamers, Vlaamse schouwen enz. Het is een feit dat Vlaanderen dat, op gebied van moderne architectuur sedert 1919 aan de kop gestaan had, zich heeft laten overvleugelen door Brussel, waar gelukkig Bourgeois, Verwilghen e.a. waakten.
Ik zou nog moeten vertellen over de officiële opdracht van de plannen voor de normaalschool te Laken en al hetgene daarrond geschiedde. Ten slotte werd beslist, in plaats van het ontwerp van zeven miljoen fr. uit te voeren, er voor een
| |
| |
paar miljoen fr. barakken te bouwen. Later werd toch definitief gebouwd, maar dan door een ander architect. Hoe en hoeveel mij als honorarium betaald werd zal ik maar best verzwijgen.
Ook zou ik moeten uitweiden over Parijs 1925 (Exposition des Arts Décoratifs), over het Linker-oever ontwerp, waarvoor ik bij Le Corbusier als Antwerpse correspondent fungeerde, en de stichting van C.I.A.M. waar ik met Bourgeois ons land vertegenwoordigde.
Ik heb tenslotte heel wat belangstelling gewekt en veel nieuwsgierigheid; doch het is meestal daarbij gebleven. Mijn dynamisme is gevoed geweest door mijn godsdienstige en Vlaamse overtuiging en door mijn modernisme. Ik kan niet getuigen dat een daarvan mij veel opdrachten bijgebracht heeft: na de eerste oorlog moesten toch veel kerken herbouwd worden en in stad en dorp werden ontelbare ‘Vlaamse huizen’ gebouwd, doch, men vreesde blijkbaar diegenen die de ruiten ingegooid hadden om wat frisse lucht binnen te laten!
En toch mag ik getuigen dat ik een goed gevuld leven gehad heb en mijn overtuiging nooit geweld aangedaan heb; daarin was ik gesteund door mijn vrouw, die me nooit gezegd heeft: ‘doe het toch gelijk veel van uw confraters, die al doen wat hun cliënten vragen, en wij zullen het heel wat beter hebben’.
Ook moet ik om te eindigen mijn vriend Vanderswaelmen gedenken die me steeds en op alle manieren gesteund en geholpen heeft.
Dit stukje is natuurlijk niet bedoeld als het verhaal van het ontstaan der moderne architectuur in ons land. Ik meen echter ermee voldaan te hebben aan het verzoek van de redactie.
|
|