| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
Johan van Os
Afrikaanse Literatuur
VANZELFSPREKEND moet er onderscheid gemaakt worden tussen Afrikaanse literatuur en Afrika-literatuur. Terwijl de Europese boekenmarkt tegenwoordig overstroomd wordt met Afrika-literatuur, zijn de specimina van Afrikaanse literatuur nog uiterst zeldzaam. Overigens kunnen er verschillende Afrika-boeken van de betere soort worden genoemd die ons aansporen, van de Afrikaanse letteren kennis te nemen, en zodoende het verschijnen van door Afrikanen geschreven werken stimuleren.
Wie de sfeervolle beschrijvingen van Paul Julien, Kampvuren langs de Evenaar, Eeuwige Wildernis en Pygmeeën (Scheltens en Giltay, Amsterdam), heeft gelezen, zal ongetwijfeld ook belang stellen in geschriften die stammen van mensen die in deze sfeer geboren en getogen zijn en voor wie deze sfeer het natuurlijk levenselement vormt. Wie onder de indruk gekomen is van de geweldige krachten die volgens Anton Zischka's Afrika, smeltkroes voor Europa (Nederlands Boekhuis, Tilburg) in Afrika verborgen liggen, wil de bewoners van dit werelddeel, de toekomstige meesters van deze krachten, wellicht graag uit authentieke bronnen leren kennen. De politieke en wereldbeschouwelijke gisting in Afrika, hoe voortreffelijk ook beschreven in De Terugkeer van de Mondo-Mogo door Dr. Giselher Wirsing (Lannoo, Tielt-Den Haag), komt wel nergens zo aangrijpend tot uitdrukking als in de geestesprodukten van de zwarten zelf. Wat Rolf Italiaander ons in zijn Afrika-boeken (Donker, Rotterdam) over de primitieve culturen onthult, maakt ons benieuwd naar de uitingen van hen, die deze culturen als een geestelijk bezit te verdedigen hebben tegen de invloed van de moderne wereld. Een meesterwerk van kennis en ontvankelijkheid als Bantoe-Filosofie van pater Placied Tempels O.F.M. (De Sikkel, Antwerpen) wekt rechtstreeks interesse voor de Afrikaanse gedachtenwereld.
Als een tussenvorm van Afrika-literatuur en Afrikaanse literatuur kunnen de verschillende collecties Afrikaanse mythen, legenden, sprookjes en volksverhalen worden beschouwd. Op dit terrein heeft vooral Leo Frobenius, de grote kenner van de Afrikaanse culturen, baanbrekend werk verricht. Jammer genoeg liggen talloze door hem opgetekende Afrikaanse volksverhalen nog als ongepubliceerd materiaal opgeslagen bij het Frobenius-Institut te Frankfort. Een welhaast even belangrijk verzamelaar - en als vertaler ongetwijfeld knapper - is de Franse dichter Blaise Cendrars, die met zijn collectie negerverhalen ten tijde van het expressionisme en cubisme (welke richtingen zich graag door primitieve voorbeelden lieten inspireren) een opzienbarend succes oogstte. Niettemin is de Afrikaanse sprookjeswereld - een geheel eigen wereld met geheel eigen motieven - nog slechts ten dele ontdekt. In de Ivoorkust heeft Dr. Hans Himmelheber een aantal mythen, sprookjes, sagen, spreekwoorden, fabels en raadsels verzameld die onder de titel Aura Poku verschenen zijn bij Erich Röth te Eise- | |
| |
nach. Onlangs kwam bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen een Klein Kongolees Vertelselboek uit, waarin A.K. Rottiers zijn bescheiden, maar goede collectie publiek maakt. Meer wetenschappelijk werk op dit gebied werd geleverd door Prof. Dr. Burssens in het tijdschrift Kongo-Overzee (De Sikkel, Antwerpen). Over de mythologie van de Batoetsi in Roeanda is reeds in 1908 een uitstekend artikel geschreven door P. Loupias in Anthropos (III, 1-13). Het grote epos van de analfabeet Kayonga over de hongersnood van 1946 in Roeanda werd door de zwarte priesterdichter Dr. Alexis Kagame opgetekend en gedeeltelijk in het Frans vertaald. De merkwaardigste en - paradoxaal genoeg - meest onbekende collectie negersprookjes stamt van de Zuid-Afrikaanse humoristische schrijfster Minnie Postma. Het zou te verwachten geweest zijn,
dat de Zuid-Afrikaanse letterkunde in de loop van haar ontwikkeling enige belangstelling getoond had voor de negeroverleveringen, waarmee haar vertegenwoordigers zonder twijfel toch wel werden geconfronteerd. Maar wij vinden daarvan slechts 'n enkel spoor, b.v. bij Eugène Marais, die in zijn Dwaalstories drie verhalen opgetekend heeft uit de mond van een oude Bosjesman, verhalen die des te belangrijker zijn naarmate het verleden en de cultuur van de Bosjesmannen nog onbekender zijn gebleven dan die van de meeste andere Afrikaanse stammen. Zelfs een conventioneel denkend auteur als J. van Melle slaat Marais' vertellingen zeer hoog aan: ‘Want by watter onbeskaafde nasies kry jy sulke pragtige stories? By Kaffers? By Eskimo's? By Rooihuide? Vergelyk hulle selfs met ons eie Westerse, meestal lawwe, dwase of onbeduidende volksverhale en dan moet jy wel tot die gevolgtrekking kom dat daar in die Boesman iets is, of was, wat volkome in stryd is met sy teenswoordige staat’. Hetzelfde mag gezegd worden van de Basoeto, wier overleveringen bijzonder plastisch werden naverteld door Minnie Postma. Van haar hand verschenen drie bundels Basoeto-legenden bij A.P.B. in Johannesburg: Legendes uit die Misrook, Legendes onder die As, Legendes uit Basoeto-land. Daarnaast publiceerde zij verschillende prachtige Specimina in diverse Zuid-Afrikaanse tijdschriften. Maar de liefdevolle verzamelarbeid van Minnie Postma schijnt gedoemd te zijn voor de wereld onbekend te moeten blijven. Wie leest er Zuid-Afrikaans? De taal van de Boeren, hoewel klaarblijkelijk bij uitstek geschikt voor het weergeven van typische negeruitingen, vermag buiten haar grenzen niet veel meer op te brengen dan enige oppervlakkige sympathie voor haar ‘sappig’ karakter. De meeste Zuid-Afrikaanse uitgevers hebben in geen jaren meer bestellingen uit Europa ontvangen en doen vergeefse moeite om hun uitgaven in de Europese pers besproken te krijgen. Als
gevolg van de rassenscheiding hebben echter Minnie Postma's Basoetolegenden, ondanks al haar persoonlijke populariteit, in haar eigen land al even weinig weerklank gevonden. Het kort geleden bij ‘De Beuk’ te Amsterdam uitgekomen Overzicht van de Zuidafrikaanse Letterkunde van J.M. de Vries keurt haar geen plaats waardig, van hoeveel kunstenaarschap, taalvermogen en oordeelkundigheid haar collectie ook mag getuigen. Ongetwijfeld evenwel kunnen de kenners van de sprookjesliteratuur, die in deze Basoeto-legenden een volkomen nieuwe sfeer en geheel aparte, diepzinnige motieven zullen vinden, haar werk op de duur niet over het hoofd zien.
Minder actief zijn onze verzamelaars geweest op het terrein van de volkspoëzie. De meeste collecties, grotendeels gepubliceerd in tijdschriften als Anthropos en Africa, dragen een studieus karakter. In dit opzicht hebben vooral P. Dufays en pater Bernard Zuure zich verdienstelijk gemaakt. De reeds eerder
| |
| |
genoemde zwarte priesterdichter Alexis Kagame heeft in 1951 bij het ‘Institut Royal Colonial Belge’ te Brussel een bloemlezing in het licht gegeven onder de titel La Poésie dynastique au Ruanda. Enkele diep ontroerende rouwklachten uit Kongo treffen wij aan in Het Letterkundig Werk van Alphons Walschap (De Sikkel, Antwerpen). In het proza-gedeelte van dit boek geeft de broer van de bekende romancier Gerard Walschap tevens een suggestief beeld van de soms beklemmende, dikwijls aangrijpende Afrikaanse werkelijkheid in haar primitiefste staat zoals zij zich aan de oerwoudmissionaris opdringt.
Als een eerste aanzet tot werkelijke Afrikaanse literatuur kan het in 1939 bij Faber and Faber verschenen boek Ten Africans gelden. Daarin verzamelt Margery Perham tien biografieën, waaronder vier autobiografieën, van Afrikaanse stamhoofden en volksleiders. Hier klinken ons dus voor het eerst de authentieke stemmen van tijdgenoten uit het zwarte werelddeel toe.
Een stamhoofd dat zich in korte tijd naam als romancier heeft weten te verwerven, is A.S. Mopeli-Paulus, wiens boek Blanket Boy's Moon (Jonathan Cape, Londen) in het Nederlands verscheen onder de titel Dekenjongen en in het Duits als Blut hat nur eine Farbe. Uit de laatste titel, ontleend aan Mopeli-Paulus' motto, spreekt reeds duidelijk de tendentieuze aard van het boek, een aard die symptomatisch is voor het grootste gedeelte van de Afrikaanse literatuur. Mopeli-Paulus behandelt - heel in het algemeen gezegd - het conflict tussen de primitieve traditie en de blanke civilisatie, dat heel denkend Afrika in beroering brengt. Het is onvermijdelijk - en nauwelijks anders denkbaar - dat de Afrikaanse schrijvers zich laten leiden door politiek-sociale idealen en grieven van menselijke en geestelijke aard, die echter met zoveel intensiteit geladen zijn, dat hun uitdrukking de diepste krachten van het onvervalste leven vermag wakker te roepen. Er ligt een enorme afstand, zo geen grondig verschil, tussen tendens en propaganda. Mopeli-Paulus, bijgestaan door een Engelse co-author, schrijft een zakelijke stijl en weet steeds een goed verhaal te construeren. Zijn jongste boek Turn to the Dark (Jonathan Cape, Londen) speelt in Basoetoland en heeft een jonge Afrikaan, Lesiba, de zoon van een zwarte predikant, tot hoofdpersoon. Na zijn thuiskomst van de zendingsschool voelt hij zich een uitzondering in het dorpsleven, omdat hij niet deelgenomen heeft aan de initiatie-riten en dus eigenlijk geen werkelijk lid van de stam is. Tegen de zin van zijn vader in laat hij zich echter door het stamhoofd adopteren en zet voortaan zijn hele persoonlijkheid in voor de belangen van de stam. Maar de hoofdman staat onder invloed van een medicijnman en tenslotte valt Lesiba, samen met het meisje waar hij van houdt, ten offer aan een rituele moord. Het boven gesignaleerde conflict neemt bij Mopeli-Paulus dus uiterst
tragische (overigens zonder enige sentimentaliteit weergegeven) vormen aan: de evolué wordt niet slechts de terugweg afgesneden, de primitieve krachten keren zich tegen hem en werken op zijn ontkracht wezen dodelijk in.
Een schrijver van grootser visie, geboren in 1919 uit een Ethiopische vader en een Kaapse kleurlinge, is Peter Abrahams, die na een avontuurlijk leven als beroepsdief, blikslager, schoenpoetser, autowasser, stoker en steward tot schrijven kwam. Meer kunstenaar dan Mopeli-Paulus, treedt de tendens, of liever het levensmotief, van zijn werk nauwelijks openlijk aan de dag. Zijn door en door poëtische stijl doet hem geen ogenblik het concept - het altijd meesterlijk concept - van het boek dat hij onder handen heeft, uit het oog verliezen. Abrahams heeft het vermogen weidse samenhangen te zien en suggestief te maken.
| |
| |
Zijn werk getuigt van een subtiele, overigens zuiver empirische psychologische kennis, die het verheft boven het louter epische en tevens onderscheidt van de veelal in zichzelf verwarde hedendaagse Europese romankunst. Wij ervaren in zijn boeken een ruimte zoals die eigenlijk alleen in de grote Russische romans van de vorige eeuw voelbaar wordt. Het noodlot van de evolué schijnt evenwel ook Abrahams getroffen te hebben. Terwijl hij (thans als vrij auteur woonachtig in Londen) in Engeland een geliefd romancier geworden is, wordt hij door de Zuid-Afrikaanse intelligentsia, die verbeten vecht voor de vrijheid van het zwarte werelddeel, met sceptische ogen bezien. Men mist bij hem de directe aanklacht, men twijfelt aan zijn bedoelingen, die op een afstand voorzeker duidelijker te herkennen zijn dan in de hitte van de strijd. Intussen is Abrahams met zijn vijf romans en zijn autobiografie een auteur van wereldnaam geworden. Hij kan bogen op enkele Amerikaanse edities en op vertalingen in het Frans en het Duits. Zijn eerste Nederlandse vertaling verscheen onder de ietwat misleidende titel Onweer over Afrika. Recent is de Nederlandse versie van Wild Conquest, die als De wilde Trek bij ‘Nederlands Boekhuis’ te Tilburg en Vink te Antwerpen uitkwam, een historische roman, spelend ten tijde van de Boerenoorlog, waarvan het historisch karakter pas na lezing opvalt. Het conflict, dat nu acuut is, wordt in dit boek een eeuw teruggeplaatst, maar tekent zich in de visie van figuren als de oude Mkomozi en de jonge Paul scherper af dan in een meer actuele schildering ooit mogelijk geweest zou zijn.
Even ver als Nigeria van de Kaap en Basoetoland verwijderd ligt, staat onze derde auteur, Amos Tutuola, van Mopeli-Paulus en Abrahams af. Is Mopeli een knap kroniekschrijver, Abrahams een visionair romancier, Tutuola is een ‘poète pur’. Zijn verhaal, het verhaal van The Palm-Wine Drinkard (Faber and Faber, Londen) waarmee hij de wereld veroverd heeft, slaat nergens op. Het is een volmaakt verzinsel. Kan men het met Mopeli-Paulus al dan niet eens zijn, kan men Abrahams met sceptische ogen volgen, Tutuola moet men nemen zoals hij is. En hij is een pure Afrikaan. Het enige wat bij hem evolué genoemd mag worden, is het kostelijk, tot een gering aantal woorden beperkt Engels en de naïeve krantentechniek waarin hij schrijft, en de weinige beelden, ontleend aan de westerse civilisatie, die hij bezigt op dezelfde manier als de inboorling een bril met één glas opzet. Amos Tutuola werd in 1920 te Abeokoeta aan de Niger geboren uit de Joroebastam. Hij werkte eerst een tijdlang op het land van zijn vader, daarna in het koperslagersbedrijf (een typisch Joroeba-bedrijf) van zijn broer. Tenslotte bereikte Amos toch zijn evolué-ideaal: na de oorlog werd hij aangesteld als beambte bij het Labourdepartment te Lagos. Karakteristiek voor hem is, dat hij hier in de kortst mogelijke tijd genoeg van kreeg en ‘zich volledig ging wijden aan de literatuur’. Zijn eerste manuscript, hoewel moeilijk leesbaar en vol fouten, viel in handen van de Engelse dichter Thomas Eliot, die er onmiddellijk de waarde van inzag en op publicatie aandrong. Het verhaal gaat in het kort zo: Er was eens een palmwijndrinker die per dag zoveel palmwijn verzette, dat geen enkele tapper kans zag hem bij te houden. Maar tenslotte vond hij dan toch een man die voor zijn taak berekend bleek. Deze viel echter op zekere morgen dood uit een boom. Noodgedwongen gaat de palmwijndrinker op zoek naar de overledene, die volgens de
overlevering ergens in een dodenrijk tussen hemel en aarde moet huizen. Na een reeks van allerlei avonturen met de geesten van de verschillende landschappen die hij doorkruist, vindt hij de tapper, maar deze kan niet meer terug. Wel geeft hij zijn vroegere meester een ei
| |
| |
mee, dat het vermogen bezit de hele wereld van eten en drinken te voorzien. Deze geschiedenis is met weinig woorden door middel van talloze herhalingen zo plastisch en zo ritmisch weergegeven en de wereld van bos- en watergeesten waarin zij de lezer verplaatst, is zo betoverend, dat het boek zijn auteur in een ommezien een wereldnaam bezorgd heeft als sprookjesverteller. Bij het conventionele Engelse publiek had The Palm-Wine Drinkard geen uitbundig succes, doch het kleine werkje werd in Frankrijk door de surrealisten ontdekt en verscheen ook daar. Het verscheen eveneens in het Italiaans en vond van Italië uit een vierde uitgever in Joegoslavië. Intussen bracht de jonge Duitse uitgeverij Rothe te Heidelberg een prachteditie van Tutuola's eersteling op de markt en daarmee was het Nigeriaanse sprookje Europees gemeengoed geworden. Rijker en grootser van opzet nog is Tutuola's tweede boek: My Life in the Bush of Ghosts. Zijn jongste werk draagt de stripachtige titel Simbi and the Satyr of the dark Yungle, eveneens een uitgave van Faber and Faber.
Met de behandeling van Camara Laye gaan wij over tot een Frans schrijvende Afrikaanse auteur, wiens werken in Parijs verschenen zijn. (De Europese talen die de Afrikaanse schrijvers, willen zij de gehele Afrikaanse intelligentsia én Europa bereiken, moeten bezigen, schijnen voor hen nauwelijks een handicap te vormen. Alleen Mopeli-Paulus bedient zich van een co-author, Abrahams schrijft een weliswaar ietwat eigenaardig, persoonlijk getint, maar toch zuiver Engels en het Frans van Camara Laye is voortreffelijk.) Laye is trouwens een zeer bestudeerde intellectueel, die door de Europese aanbidders van het primitieve irrationalisme slechts matig wordt gewaardeerd. L'Enfant noir (Plon, Parijs) bevat de autobiografie van zijn jeugd, die hij - de zoon van een goudsmid te Kouroussa - in Frans Guinee heeft doorgebracht. Het boek verscheen vorig jaar in een knappe Nederlandse vertaling van onze negerliteratuurkenner Margrit de Sablonière bij de ‘Wereld-Bibliotheek’ te Amsterdam. Bij Camara Laye leeft de Afrikaanse magie nog slechts als een heimwee voort. Hij zal zelf de laatste zijn om dat te ontkennen. Ontroerend genoeg blijkt dit wel uit zijn verhaal over de beschermslang van zijn vader, het dier waarmee de oude goudsmid al liefkozend geheimzinnige samenspraken scheen te houden. ‘Ja, het was als een samenspraak. Zou ik eenmaal zelf ook een dergelijke samenspraak houden? Maar nee: ik zou naar school gaan! En toch had ik graag, had ik zo erg graag op mijn beurt mijn hand willen leggen op de slang, willen begrijpen, op mijn beurt die siddering (van haar lijf) willen beluisteren, maar ik wist niet hoe de slang mijn hand zou hebben aanvaard, en ik geloofde niet dat ze me op dit ogenblik iets zou hebben toe te vertrouwen, ik vreesde maar al te zeer dat ze mij nooit iets toevertrouwen zou....’.
De grote Afrikaanse dichter van heden is Léopold Sédar Senghor, geboren in 1906 te Joal in Senegal. Hij bezocht de lagere school op de missiestatie van de paters van de H. Geest te Ngasobil, vervolgens het lyceum te Dakar en tenslotte de Sorbonne. In 1939 werd deze Afrikaanse inboorling benoemd tot leraar voor Grieks en Latijn te Tours en te Parijs. Sinds de bevrijding doceert hij aan ‘L'Ecole Nationale de la France d'Outre-mer’. In 1945 koos men hem tot afgevaardigde van Senegal. Tot 1955 trad hij op als president van de groep ‘Indépendants d'Outre-mer’ in de ‘Assemblée Nationale’. Daarna maakte hij deel uit van het kabinet Edgar Faure. Senghor is tevens lid van diverse internationale bestuurslichamen die hun zetel in Straatsburg hebben: Raad van Europa, Uno, Unesco. Ondanks al zijn drukke en gewichtige bezigheden heeft hij zijn
| |
| |
poëzie nooit prijsgegeven, zijn poëzie die men mag kenschetsen als een muzikale rhetoriek. Evenals bij Abrahams ontspringt zijn antikolonialisme (het apriori ‘dat heden ten dage bijna alle negerauteurs belijden om van de dichters niet te spreken’) aan een intense levensdrift die op de inherente kracht van alle dingen is gebaseerd. Zijn dichtkunst berust op het magische principe van de participatie, volgens hetwelk het woord deelt in de kracht van het ding dat het benoemt, evenals het masker deelt in de kracht van het afgebeelde (vgl. Placied Tempels O.F.M., Bantoe-Filosofie, welk boek door Senghor zelf hoog aangeslagen wordt). Door de dingen eenvoudig te benoemen roept Senghor de wereld tot nieuw leven. ‘Le conteur négro-africain’, schrijft hij naar aanleiding van Les Contes d'Amadou-Koumba (Fasquelle, Parijs) van zijn vriend uit Senegambië, Birago Diop, ‘n'interprète les choses ni les hommes, qui restent objets. Il ne raconte pas ses expériences; il ne commente pas les faits, il les présente. Mais il ne les domine pas; il n'est pas impassible: il est passion. Il regarde les hommes et les choses du dedans, il participe à leur vie, quittant la sienne: il est engagé en eux. C'est pourquoi le conteur nègre est lyrique. Cependant, je l'ai dit plus haut, les métaphores ne lui sont pas necessité. Usant d'une langue où les racines des mots sont concrètes, plongent dans la terre, gorgées de sève et sucs, il lui suffit de nommer; les mots les plus simples se font images, objets vivants. Ce style est poésie, je le confesse, moins parce qu'il est jeu verbal, comme je l'ai montré, que parce qu'il est lyrisme, passion, saisie de la chose à revers. Participer
aux mots, c'est participer au jeu des forces vitales, qui est l'expression du monde: de Dieu. En exprimant sa liberté, Dieu exprime, du même coup, la liberté des hommes’. Nog aangrijpender belijdt Senghor dit geloof in zijn ‘Gebed aan de Maskers’, dat voorkomt in een van zijn eerste dichtbundels: Chants d'Ombre, Hosties noires en Chants pour Naëtt (Pierre Seghers, Parijs). In zijn jongste bundel Ethiopiques (Du Seuil, Parijs), die opent met ‘L'Homme et la Bête’, treffen wij het machtige vers ‘Congo’, het door de jazz geïnspireerde ‘A New York’ en het lange dramatische gedicht ‘Chaka’ aan, welk laatste is opgedragen aan de Bantoe-martelaren van Zuid-Afrika. Het stelt ons de grote krijgsman Chaka voor, die ook op de achtergrond van Abrahams' Wild Conquest een rol speelt. Hiernaast heeft Senghor tevens medegewerkt aan de samenstelling van de Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française (Presses Universitaires de France, Parijs). Als linguist, Frans literatuurkenner en vurig verdediger van het negro-afrikaanse standpunt op cultureel en geestelijk terrein heeft hij bovendien verschillende voortreffelijke essays op zijn naam.
Wat betreft de minder op de voorgrond tredende Afrikaanse dichters is en wordt er waar pionierswerk verricht door de Duitse vertaler en essayist Janheinz Jahn, die in 1954, als vrucht van een vijfjarige correspondentie kris-kras door de Afrikaanse jungle, onder de titel Schwarzer Orpheus (Hanser, München) een uitstekende bloemlezing, grotendeels bestaande uit ongepubliceerde verzen, in het licht heeft gegeven. In dit sympathieke boek vinden wij boeiende gedichten als ‘De Verlosten’ van Efua Theodora Morque (Goudkust), ‘Geloof’ van M.F. Dei-Anang (eveneens Goudkust), ‘Conflict’ van de jonge West-Nigeriaanse dichteres Mabel Jolaoso, ‘Leven’ van John Samuel Mbiti uit Kenya. Janheinz Jahn ontdekte in Afrika zelfs dramaturgen en hoorspelschrijvers. Bovengenoemde Dei-Anang schreef een sugggestief toneelwerk, Okomfo Anokye, dat op oude stamriten is gebaseerd. Van hem verscheen ook een interessant drama in verzen, Cacoa comes from Africa getiteld.
| |
| |
Een nog nauwelijks ontdekt auteur van meer dan gewoon formaat is de Johannesburger Arthur Nuthall Fula, slumbewoner en ex-directeur van een gekelderde meubelfabriek, die behalve Engels warempel Nederlands schrijft, zij het dan in de Zuid-Afrikaanse tongval. Fula heeft zich een baantje weten te bemachtigen als tolk bij de magistraat en zijn eerste Afrikaanse roman, Johannie giet die beeld, is met een zekere minzaamheid door de blanke kritiek ontvangen. Hij heeft echter nog twee Engelse manuscripten, Drums on the gold Sans en Sons of the African Soil, in portefeuille, welke volgens zijn eigen zeggen heel wat belangrijker zouden zijn dan zijn Afrikaanse werk. Afgaande op zijn korte verhalen mogen we aan deze bewering zeker geloof hechten. Spookgoud b.v. verheft zich ver boven de scherpe opmerkzaamheid waarmee hij tot nog toe het armzalige stadsleven van zijn rasgenoten registreerde. Met een alledaagse roofoverval op de New Lode Mine als uitgangspunt komt hij door het technisch misschien overbodig uitwerken van allerlei neven- en ondergeschikte consequenties van het hoofdthema tot een surrealistisch visioen, dat vitale contacten oproept met de universele werkelijkheid. In Fula ontmoeten wij voor het eerst een evolué die geheel is opgenomen in het moderne leven en voor wie de dynamiek van de Afrikaanse magie tot een puur innerlijke geestesgesteldheid geworden is.
|
|