| |
| |
| |
Culturele kroniek
Cultureel leven in Slovenië
Johan van Os
TUSSEN de beide wereldoorlogen trachtten een opmerkelijk aantal geschriften een beeld te geven van de Slavische psyche. Intussen heeft het IJzeren Gordijn het onmetelijke land dat achter de talloze staatjes van het oude Europa opdoemt, categorisch afgesloten en het geheimzinnige gelaat van Rusland vertoont zich enkel nog achter het stalen tralieraam van een politiek program.
Toch wekt elk gat dat er zo nu en dan in het Gordijn valt, opnieuw onze nieuwsgierigheid. De sympathie die wij voor Tito koesteren, komt niet zozeer voort uit het feit dat hij met het oostblok durfde breken, maar is veeleer een gevolg van de kans die hij ons gunt, om een nieuwe blik in de Slavische wereld te slaan. Een vloed van reportages overstroomde de kranten, de reisbureaux organiseerden veertiendaagse trips naar ‘oriëntaal Europa’, de Joegoslavische staat gaf reducties op binnenlandse spoorwegreizen, verleende zelfs studiebeurzen, een internationaal toneelcongres plaatste de Adriatische kuststad Doebrovnik met haar eeuwenoude toneeltraditie in het middelpunt van de belangstelling en in de kortst mogelijke tijd is Joegoslavië een mode geworden. Ongetwijfeld zal deze nieuwe (hoewel bescheiden) golf van slavofilisme aan de oppervlakte spoedig in een weinigzeggende romantiek ontaarden. Het gevaar van de populariserende romantiek is echter niet alleen dat zij ons blind maakt voor de wezenlijke gronden van bepaalde sympathieën. Zij dreigt ons dikwijls ook essentiële interessepunten binnen het betrokken object zelf over het hoofd te doen zien.
Een slachtoffer daarvan - m.b.t. Joegoslavië - is b.v. Slovenië, het meest noordelijk gelegen gebied van de statenbond. De toerist die over Triëst - vroeger zelf een Sloveense stad - of via de Loiblpas Joegoslavië binnenkomt, beschouwt dit land nog als een stuk Italië of als een voormalig deel van Oostenrijk, wat in feite overigens niet onjuist is. Maar hij vergeet dat hier een volkomen op zichzelf staand volk woont met een geheel eigen taal en een eigen, bijzonder rijke culturele traditie. De Slovenen: een stam van goed anderhalf miljoen zielen die zich echter door een veelbewogen geschiedenis heen altijd als zodanig heeft weten te handhaven. Tot de grote zuid-Slavische volkerenfamilie behorend is deze minderheid steeds verder naar het noorden opgedrongen, tot zij zich eindelijk definitief aan de uiterste grens van het zuid-Slavische rijk kon vestigen. De onherbergzame Karawanken met toppen van bijna 3000 meter vormen een natuurlijke afsluiting van dit rijk, terwijl in het westen de Adriatische Zee en in het oosten de moerassige Hongaarse poesta Slovenië tot een volslagen geïsoleerd gebied maken. De voor- en nadelen van het isolement wegen in Slovenië tamelijk evenwichtig tegen elkaar op. Strategisch lag het land gunstig inzoverre het makkelijk te verdedigen was. Anderzijds was het voor eventuele bondgenoten van weinig belang, zodat het in zijn strijd veelal op zichzelf aangewezen bleef. De historische tragiek van Slovenië bestaat hierin, dat het na een langdurige en felle verdediging toch steeds het onderspit moest delven voor de omringende
| |
| |
grootmachten, terwijl het na de capitulatie slechts beschouwd werd als een hinderlijk doorgangsgebied voor de verder trekkende legers of als een minderwaardige uithoek van het nieuwgestichte rijk. Dit noodlot gaf de Slovenen enerzijds een eigenzinnige vasthoudendheid mee en versterkte van de andere kant het vermogen tot berusting en wegcijfering van zichzelf dat het Slavische ras toch al eigen is. Slovenië werd in de loop der eeuwen herhaaldelijk tussen Servische en Hongaarse, Italiaanse en Oostenrijkse heren uitgewisseld. De situatie waarin het land verkeerde, eiste vandaag waakzaamheid en moed, morgen tactiek en beleid. Vandaag energie, morgen humor. De Slovenen zijn geen gemakkelijke tegenstanders, maar evenmin gemakkelijke onderdanen. Dit is ook tijdens de laatste oorlog weer duidelijk gebleken, toen Slovenië zowel vanuit Italië als vanuit Oostenrijk werd aangevallen en onderdrukt. De Sloveense partisanenstrijd, waaraan alle lagen van de bevolking deelnamen, heeft via literatuur en film een internationale bekendheid gekregen.
Overigens heeft Slovenië zich nooit al te zeer vastgeklampt aan nationalistische dromen van politieke zelfstandigheid. Het isolement veroorloofde het binnen de meest verschillende rijken toch telkens weer een vrij ongestoord bestaan. Het concentreerde zich liever op zijn onaantastbaar cultuurbezit. Onaantastbaar, alleen reeds vanwege de volkstaal die zelfs door de aanverwante Serven en Kroaten slechts na een behoorlijke studie kan worden verstaan. Deze taal herbergt een schat van mythen, sprookjes, balladen en liederen die op de hedendaagse literatuur nog steeds van invloed zijn. De rituele gebruiken, berustend op een oeroud volksgeloof, vervlakten bij de Slovenen niet tot enkel maar curieuse folklore die temidden van een internationale cultuur als merkwaardigheid wordt geduld. Het onvervalst primitieve geloof van de stam, waarin de religieuse oerelementen niet door vreemde godsdienstige formalismen waren overwoekerd (zoals dat bij zeer veel ‘heidense’ volken wel het geval is), vormde de meest levenskrachtige bodem voor het katholicisme dat door de Slovenen met hart en ziel is aanvaard. Ook de ambachtelijke tradities uit een primitief verleden werden door het isolement beschut. Het Sloveense kunsthandwerk in de meest uitgebreide zin van het woord staat niet alleen op een hoog peil, maar is tegelijkertijd volkomen origineel en heeft het hele volk als zodanig een uiterst verfijnde artistieke smaak meegegeven, die scherp afsteekt tegen de bij de Oostenrijkse noorderburen nog altijd zo geliefde barok en de theatrale neigingen van de Italiaan. Cultureel heeft het isolement dus verdiepend gewerkt. Uit hetzelfde isolement groeide evenwel een ‘wilde honger naar de grote wereld’ (Josef Perkonig). Zelfbezinning en universaliteit, beide behoren al tot de mentaliteit van de Slaaf in het algemeen, maar tot de geestesgesteldheid van de Sloveen wel heel in het bijzonder. Niet enkel het tragisch lot der geschiedenis heeft hem met vele volken
in aanraking gebracht, maar vanaf het ogenblik zijner culturele bewustwording heeft hij dit contact zelf zo veelzijdig mogelijk ontwikkeld. Zelf door niemand verstaan en voor de grote wereld onbekend, is de Sloveen een talenkenner bij uitstek en steeds heeft Slovenië zijn beste vertegenwoordigers naar de Europese cultuurcentra (Florence, Wenen, Praag, München, Parijs, Londen en Berlijn) uitgezonden.
Vóór de 19de eeuw was de cultuurtaal van de Sloveense intelligentia nu eens het Servo-Kroatisch dan weer het Italiaans, maar toch in hoofdzaak het Duits. In het Sloveens zelf waren tot dan toe niets gedrukt dan 'n paar godvruchtige tractaten, oorlogspamfletten en enkele leerboeken van landbouwkundige aard. Tot
| |
| |
er mét de opkomst van de burgerij een Guido Gezelle opstond in de persoon van Preseren, die de volkstaal met één slag op het plan van een volwaardig letterkundig medium verhief. Hij beoefende de meest verschillende versvormen en maakte tegelijk de eerste vertalingen. Na hem begonnen direct een groot aantal intellectuelen in het Sloveens te publiceren, Janez Trdina (1830-1905) - gymnasiumleraar en etnogaaf - is een fabelverteller met een oorspronkelijk plastisch talent. Janko Kersnik (1852-1897) - grootgrondbezitter, notaris en politicus - vertegenwoordigt een poëtisch realisme: zijn verhaal ‘De twee vaders Macek’ b.v. doet onmiddellijk denken aan de ontnuchterend-reële situatie-tekening waarmee ook grote Russische vertellers als Gogol het ontroerend besef van menselijke armzaligheid weten te wekken. Fran Milcinski (1867-1932) - advocaat - is een echt Slavische satiricus. Een vertelling als ‘Ambtstaal’ doet qua humor niet onder voor de satiren van Saltykow, Tsjechow of Hasek. F.S. Finzgar (1871) was lange tijd pastoor te Trnovo, een voorstad van Ljubljana: zijn stijl getuigt van een klassieke opleiding, zijn proza is met zwaarmoedige bespiegelingen doorweven, maar zijn thema's zijn typisch landelijk Sloveens. In de rij van schrijvende ambtsdragers en geestelijken is de vrolijke burgemeester van Ljubljana, Ivan Tavcar, wel de origineelste. Zelf een welgestelde vrijgezel, vertelt hij in zijn roman ‘Herfstbloesem’ aan drie gehuwde vriendinnen het verhaal van zijn éne grote liefde. De minzaam spottende, gezellige toon, de toespelingen op het verburgerlijkte leven van zijn auditorium, de uitvallen tegen het stadsleven dat hij in contrast stelt tot zijn vroegere arcadische liefde, zijn zelfironie geven de roman het direct-persoonlijk karakter dat zoveel Slavische boeken eigen is. ‘Herfstbloesem’ werd 40 jaar geleden gedrukt, maar doet de moderne lezer nog altijd
even verrassend nieuw aan als de herdrukte werken uit de 19de eeuwse Russische literatuur. Een fijnzinnig dichter was Oton Zupancic, die nog het meest bekend is geworden met zijn door Nikolaj Pirnat geïllustreerde bundel kindergedichten ‘Ciciban’.
Op de drempel van de 20ste eeuw staat de in 1876 te Vrhnika geboren schrijver Ivan Cankar, tot nog toe ongetwijfeld de grootste figuur in de Sloveense letteren. Cankar was de zoon van een dagloner, even arm als alle dagloners van Vrhnika. ‘Ik was maar zwak en dromerig’, schrijft hij in zijn boek ‘Mijn Leven’, ‘en weinig geschikt voor het werk van een knecht. Nog geen maand was ik als herder in dienst bij een buurman die me dagelijks een stuk brood gaf als loon. Maar de koeien verdwaalden in het klaverveld en het struikgewas: ik was ze vergeten, want ik lag onder een pereboom in het gras en keek naar de wolken die ijlings over mij heen snelden....’. Door toedoen van de pastoor werd het de jongen eindelijk mogelijk gemaakt de middelbare school van Ljubljana te bezoeken, en de dag waarop hij naar het keizerlijke Wenen vertrok om daar te gaan studeren aan de ‘Technische Hochschule’, scheen hem de vervulling te brengen van al zijn dromen. Maar men kan zich nauwelijks een mistroostiger leven voorstellen dan dat van een student in Wenen die om zijn provinciaal accent door iedereen wordt geminacht en voor wie de Weense romantiek te duur is. In een van die grijze ‘Gassen’ op een van die reusachtig hoge, bijna lege Weense bovenkamers bestudeerde Cankar de westerse dichters van het spleen, de blasfemisten en vooral Dostojewski. De ziekte die hij reeds als kind onder de leden had, nam toe naarmate het heimwee naar een verloren jeugd hem geestelijk sloopte. Het honorarium voor zijn eerste boek ‘Erotika’ was nauwelijks toereikend om de begrafenis van zijn moeder te betalen. Tot zijn dood werd Cankar
| |
| |
door zijn eigen volk als socialist en atheïst gewantrouwd, hoewel hij een zuiver religieus temperament vertegenwoordigt en zich verre heeft gehouden van elke theorie. In weinige jaren schiep hij een oeuvre van meer dan 20 delen dat als de encyclopedie van het Sloveense leven kan gelden. Naast enkele langere novellen (waarvan het bijbels-magistrale verhaal van ‘De knecht Jernej’, vervolgens ‘Polycarpus’ en ‘Peter, de vagebond’ wel de voornaamste zijn) bestaat bijna zijn hele werk uit herinneringsbeelden van zijn kinderjaren. De meeste daarvan zijn echter heel goed als op zichzelf staande vertellingen leesbaar, terwijl sommige uitblinken door een volkomen afgeronde vorm. De teerhartige weemoed van het Sloveense volk heeft zich bij Cankar verdiept tot een duistere levensangst die zeer dicht bij het tremendum van de primitieven staat. Nergens komt deze aangrijpender tot uitdrukking, ja tot een meesterlijke expressie dan in zijn vertelling ‘De Uil’. In geen enkele literatuur heb ik tot nog toe een schrijver ontmoet wie het gelukt is het niets een concrete stem te geven. Cankar - een onbekende in de wereldliteratuur - is er in geslaagd door een eenvoudige beschrijving van wat hij in de natuur beluisterd en ervaren heeft. Met dit ene verhaal verheft hij zich boven alles wat de cultuurdichters van hun vergankelijkheidsbesef en hun vertwijfeling hebben uitgezegd en boven alles wat er abstract over de ervaring van het niets werd geformuleerd. Hij plaatst zich veeleer op één lijn met de mystieken van ‘de duistere nacht’. De doodsschreeuw van de uil laat geen enkele hoop toe, maar toch gaat er een katharsis van uit die het leven vernieuwt. De gedachte dat de dood pas de ware gedaante van het leven openbaart, ligt ook uitgesproken in Cankar's verhaal ‘Haar Portret’. Hij vertelt hierin hoe hij tijdens de dodenwacht bij zijn gestorven moeder geprobeerd heeft haar
beeltenis op papier vast te leggen. ‘Bij haar laatste zucht had zij geglimlacht en deze glimlach was op haar lippen achtergebleven’. Toen hij echter na lange jaren het portret opnieuw wilde bekijken, ontdekte hij dat de potloodlijnen door de tijd waren uitgewist. ‘Nooit heb ik meer getracht’, schrijft hij dan, ‘op papier te tekenen wat in het diepste en heiligste van mijn hart is neergegrift. In ieder mens is een woord verborgen dat hij niet uitspreken kan en ook niet mag, dat wellicht pas in zijn laatste uur op zijn lippen geschreven zal staan. In ieder mens leeft een beeld dat hij niet schilderen mag en ook niet kan, al was hij Leonardo zelf, het zal pas op zijn dood gelaat getekend staan’. Cankar schetst bij voorkeur figuren die door de vernietigende krachten van het leven zijn aangetast: mislukkelingen, verongelijkten, krankzinnigen en zwervers, allen representanten van zijn volk. Maar ook de Sloveense humor - de ware humor heeft geen zin en juist de zinledigheid van het aards bestaan heeft Cankar gefascineerd - was deze schrijver niet vreemd. ‘Firbec’ - een van zijn dierverhalen - is de tragicomische kroniek van een ‘hondengeslacht’ dat vanwege zijn overgrote ‘erotische’ en moederlijke hartstochten door een niettemin zelf zeer bloeiend dienstmeisje wordt uitgeroeid. Ivan Cankar is op jeugdige leeftijd gestorven, naar men zegt, met deze drie woorden op zijn lippen: ‘God, moeder, heimat’.
Ook de beeldende kunsten hebben in Slovenië hoogtepunten beleefd. Zij berusten rechtstreeks op de rijke plastische tradities van het volk. Schilderen, tekenen, houtsnijden, boetseren, kunstweven en leer bewerken behoorden van ouds tot de vrijetijdsbesteding van de plattelandsbevolking. De middeleeuwse en renaissancistische kerkschilders, wier werk op gelijk niveau staat met dat van hun Italiaanse collega's uit die tijd, kwamen meestal ongeschoold uit het volk voort. Tot voor enkele decennia getuigden b.v. de beschilderde plankjes die
| |
| |
bijna tegen alle bijenkorven werden gevonden, van een intensieve volkse schilderkunst. Pas in de barokperiode treden er in Slovenië uitgesproken individuele artiesten op. De voornaamste dezer Sloveense barokschilders is Fortunat Bergant (1721-1769) die een tijdlang in Rome studeerde en later de invloed van de Venetiaanse schilders Piazetta en Tiepolo onderging. Zijn werk is overigens heel wat soberder en krachtiger dan dat van zijn Oostenrijkse geestverwanten. Sterker nog dan zijn symboliserende kerkschilderingen zijn de realistische, aan Frans Hals herinnerende volksportretten (‘De Vogelhandelaars’ en ‘De Krakelingenverkoper’) die hij in donker koloriet heeft uitgevoerd. Op de nieuwe Sloveense schilderkunst is vooral het impressionisme van invloed geweest. De meest op de voorgrond tredende vertegenwoordigers van deze richting zijn Ivan Grohar (1867-1911) - lyrisch stemmingskunstenaar -, Rihard Jokopic (1869-1943) - kolorist bij uitstek en ongetwijfeld ook de beste ideoloog van deze groep -, Matija Jama (1872-1947) - in wezen een naturalist die van het impressionisme enkel de techniek heeft overgenomen - en tenslotte Matej Sternen (1870-1949) die streefde naar een harmonie tussen de optische impressie en de concrete objectiviteit. Intussen kan men zeggen dat het Sloveense impressionisme technisch fellere schakeringen en qua thema meer verbeeldingskracht toeliet dan in de West-Europese landen het geval was. Het loont nauwelijks de moeite in de Sloveense schilder- en beeldhouwkunst te zoeken naar reflexen van de talloze kunstrichtingen die West-Europa de laatste decennia heeft gekend, hoewel de nieuwere werkstukken in het Museum voor Schone Kunsten te Ljubljana zeer zeker een eigentijdse indruk maken. De technisch buitengewoon begaafde priester-schilder Stane Kregar (1905) heeft systematisch gepoogd alle Europesche stijlvormen - van romantiek tot surrealisme - in zijn oeuvre te verwerken. Dat heeft tot opmerkelijke
resultaten geleid, maar men mist het fascinerend thema dat b.v. een France Mihelic (1907) zo uitermate boeiend maakt. Ook aan hem zijn noch de vormexperimenten noch de existentialistische filosofie ongemerkt voorbijgegaan, maar hij heeft zich daardoor niet verwijderd van de grafische traditie en de natuurervaring van zijn volk. Zijn kunst is een artistiek uiterst verfijnd handwerk gebleven en zijn thema's ontleent hij aan de oermotieven van het leven zelf. Technisch gaat hij uit van het Sloveense masker zoals dat nog bij allerlei volksfeesten en vooral bij vastenavond wordt gebruikt. Dit masker is nog evenzeer magisch geladen als de maskers der primitieve Afrikaanse stammen en - vanzelfsprekend - beantwoordt zijn plastische expressie aan deze functie van krachtdrager. Mihelic tracht de scheppende en vernietigende krachten die door het masker worden gerepresenteerd, steeds opnieuw in de hem omringende natuurverschijnselen - bomen, wind, vogels, insekten - terug te vinden. In zijn visie krijgt alles een gezicht - het ware gezicht - dat levenwekkend of dodend op de beschouwer inwerkt. Mihelic schijnt nog een orgaan te hebben voor de etherische gedaanten waarin de realiteit verschijnt aan de magisch begaafde. Een van zijn beste houtgravures draagt als titel ‘Kresna noc’ d.i. ‘Kerstnacht’ ofwel ‘Johannesnacht’. Dit is in de Sloveense overlevering de nacht waarin het leven opnieuw ontkiemt. Wonderlijke planten schieten op uit de donkerte der aarde, vlinders en insekten zweven er als bloemen bevruchtend en tegelijk verdelgend overheen. De nacht opent zich als een mogelijkheid tot leven en dood, verlossing en verdelging. Zo zien we dus het thema van Cankar weer terug in de nieuwste Sloveense plastiek en we constateren dat dit thema nog steeds ten nauwste contact met een mythisch verleden onderhoudt. Getui- | |
| |
gend van een innerlijke gespletenheid is de technisch eveneens knappe grafiek van Bozidar Jakac (1899). Zijn werk
is donker van toon: de mystieke nacht is steeds aanwezig rond de ietwat pathetische menselijke figuren die hij in hun wanhoop tracht uit te beelden. Op een ander niveau - hoewel allerminst oppervlakkig te noemen - ligt het grafisch werk van de twee grote Sloveense illustrators Nikolaj Pirnat (1903) en Veno Pilon (1896). Pirnat is lang verbonden geweest aan het grootste dagblad van Joegoslavië ‘Borba’, maar heeft daarnaast verschillende bijzonder originele bundeltjes tekeningen zonder tekst gepubliceerd, zoals b.v. het satirische boekje ‘De dwaasheid van het jaar 1940’. Zijn illustraties bij de Sloveense vertaling van ‘Don Quichotte’ zijn vermaard geworden. Pilon is een onrustige natuur en een veelzijdig talent: hij schilderde, tekende en fotografeerde. Sinds 1928 woont hij te Parijs waar hij zich tevens verdienstelijk maakt door bekendheid te geven aan het werk van jonge Sloveense dichters. Zelf schrijft hij verzen en kritische essays zowel in het Sloveens als in het Frans en momenteel bereidt hij de uitgave voor van een Franse anthologie uit de Sloveense poëzie. Hij behoort ook tot de medewerkers aan de Sloveense film ‘De Geboortegrond’.
Het is mij niet bekend of deze film een succes geworden is, maar alleen reeds het feit van zijn bestaan is vermeldenswaardig, als men bedenkt dat deze ‘geboortegrond’ slechts anderhalf miljoen zielen telt. Het rijk gevariëerde culturele leven in Slovenië kan enkel bestaan bij de gratie van een ten top gevoerde ontwikkeling van de publieke smaak. Behalve een eigen universiteit en een academie voor schone kunsten (waar o.a. Mihelic doceert) houdt de Sloveense hoofdstad Ljubljana er twee drukbezochte musea op na, verschillende schouwburgen en een openluchttheater. Er worden niet alleen tentoonstellingen van eigen kunstenaars maar ook van buitenlanders gehouden. Dit kleine volkje onderhoudt twee reizende beroepstoneelgezelschappen en in Ljubljana treft men bovendien twee op hoog peil staande poppentheaters aan. Op literair terrein worden bepaald wonderen verricht door het meer dan 100 jaar bestaande en reeds dikwijls in katholieke, protestantse en socialistische richtingen gesplitste ‘Boekverbond van de Heilige Mohorjeva’. Bijna iedere Sloveen is er lid van. Het maakt behalve een intensieve verspreiding van de eigen literatuur ook de uitgave van talloze buitenlandse boeken mogelijk. Geen enkel belangrijk boek blijft in Slovenië onvertaald. Nog steeds zijn er prachtuitgaven zowel van Homerus als van de Kalevala in de handel. Niet slechts de klassieke Russen zijn in het Sloveens verschenen, maar evengoed alle westerse corypheeën van Balzac tot Greene. Er zijn in Slovenië een aanzienlijk aantal vertalers die rustig van hun werk kunnen leven. Een man als Janez Gradisnik die 7 talen beheerst, wordt zelfs in de gelegenheid gesteld regelmatig reizen door heel Europa te ondernemen. De Sloveense uitgaven worden op eminente wijze uitgevoerd. Pocketboekjes zouden er geen aftrek vinden. De boekdrukkunst evenals de grafische verzorging doen niet voor de beste westerse tradities onder en staan zelfs op een opvallend
hoger niveau dan in de Italiaanse en Oostenrijkse buurlanden.
In al zijn bescheidenheid is het Sloveense volk een van de interessantste representanten van het Slavische ras, des te boeiender naarmate het - alleenstaand op de grens van twee werelden - steeds van weerszijden tot innerlijke spanning wordt gebracht.
|
|