Streven. Jaargang 10
(1956-1957)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1956, nummer 2]De Kerk Gods kracht in onze zwakheid
| |
[pagina 98]
| |
ven staat: ‘wie roemen wil, roeme in de Heer’ (1 Cor. 1, 25-31). Trachten wij daarom op dit feestelijk ogenblik het mysterie der armzalige Kerk bijbeltheologisch te verdiepen en in de loop harer geschiedenis op aarde in te bouwen. Dan mag dit feestgetij tot een troostgetij worden en het harde brood, dat wij te breken hebben, kan ons nog verzadigen, als de feestmalen der grote gedachten voorbij zijn. Drie grondgedachten zullen ons daarbij geleiden: de Kerk der zwakheid is voor ons geloofsfeit, geloofsbeproeving en geloofsvreugde.
* * *
De heilige Kerk Gods is uit kracht van haar afbeelding van het lichaam des Heren, hier beneden altijd beide tegelijk: kracht en zwakheid, glorie en verachtelijkheid, zij is heerseres en dienstmaagd, tronende koningin en arme pelgrim. Maar de mensen in de Kerk staan ten allen tijde in de bekoring haar reeds thans aanwezige manifestatie der glorie, der heerschappij, der in Christus reeds verzekerde overwinning zo zeer als haar eigenlijke wezen te beschouwen, dat zij haar zwakheid en dwaasheid hoogstens als onvermijdelijk tribuut aan de wetten harer historische pelgrimage registreren en betreuren. Het is waar: glorie voor de Kerk moet er reeds op aarde zijn, zwakheden der Kerk moeten geduld, geheeld, ja bestreden worden. Maar zulk een co-existentie, een louter naast-elkaar van ‘dynamis en astheneia’, kan niet de laatste oplossing zijn der vragen, die ons de gebrekkelijke Kerk stelt. Paulus waagt zelfs het gedurfde woord: ‘juist daardoor, dat ik zwak ben, ben ik sterk’ (2 Cor. 12, 10). De zwakheid zelf is zijn sterkte. Dat geldt ook van de Kerk. Juist omdat zij zwak is, juist in haar asthenie, moet het verloop van haar aardse bestaan bewijzen dat wij ons altijd slechts op de dynamis Gods mogen beroemen. Wie dat niet van de Kerk begrijpt, heeft het wezen van het geloof niet begrepen, heeft het mysterie van het kruis niet begrepen, waaruit de Kerk geboren wordt. Wij verstaan de Kerk alleen vanuit de alle aardse, normale, verstandige maten doorbrekende heilsdaad, dat het goddelijk Woord de menselijke dood der kruisschande gestorven is, dat een ter dood gebrachte zeggen kon: daardoor heb Ik de wereld overwonnen. En hij heeft ons een woord nagelaten, dat de onophefbare spanningseenheid van zijn leven tussen zwakheid en kracht, tussen vernietiging en glorie samenvat:: ‘als Ik van de aarde ben opgeheven, zal Ik allen tot mij trekken’ (Joh. 12, 13). En ‘eerst dan zult gij erkennen wie Ik ben, als de Mensenzoon van de aarde zal zijn opgeheven’ (Joh. 8, 28). Van de aarde opgeheven: dat betekent niet allereerst, dat Hij wordt opgeheven | |
[pagina 99]
| |
in de glans zijner heerlijkheid bij de Vader, maar dat betekent, dat Hij wordt opgeheven aan de kruisbalk, hangend als de koperen slang van Mozes in de woestijn. Zo zegt de Heer het zelf (Joh. 3, 14). En opdat wij de onbegrijpelijke hardheid van dit woord niet zouden verzwakken, verklaart het ons de Apostel met de woorden: ‘daarmee gaf Hij te kennen, welke dood Hij zou sterven’ (Joh. 12, 33). Daar hangt Hij, de Mensenzoon, de worm, het uitspuwsel van zijn volk, stervend tussen hemel en aarde. Hij is de gehangene in de woestijn der wereldgeschiedenis, die alles tot zich trekt. De gehangene en de opgehevene. Beide zijn één. Kruisdood is verheerlijking, zwakheid is macht. In dit lot nu moet Hem de Kerk volgen. Want zij is zijn lichaam. Zij is niet slechts het onder de volken opgerichte zegeteken en teken der komende glorie, zij is evenzeer de aan de houtgalg van haar aardse geschiedenis opgehangene. En slechts die mens vindt te midden van slangen en woestijnen heil en heimat, die het waagt met onafgewende ogen, gelovend tot haar op te zien en haar zwakheid te bekennen. Christus heeft de Kerk als zijn Godsvolk uit het Egypte der humane vleespotten uitgestoten. Het beloofde land is haar verzekerd - maar de zwerftocht gaat door de kale landen harer wereldhistorische nederlagen, gaat door het vervallende laat-romeinse imperium, in de machtsstrijd der middeleeuwen, in de tegenslagen harer nieuwe-tijdse missiegeschiedenis, gaat tot in de tragedies van Rusland en China, in de verwording onzer cultuur en in de atoomkrachtige toekomst, die wij nog niet kennen. Overal langs haar weg liggen de brokstukken harer verroeste wapens, de afgebrokkelde graftomben harer in de dood zo klein geworden grootheden. Altijd had zij een Mozes en een Aäron, maar altijd ook een morrend volk, altijd afval en droevig versagen. Dikwijls heeft zij het verdrag met het tegenwoordige te vroeg gesloten, dikwijls heeft zij de tekenen des tijds te laat verstaan. Steeds waren in haar kleine, enge, zondige mensen aan het werk - leidend, maar hinderend, plannen beramend, maar onwijs. De Kerk is de vermoeide, stoffige pelgrim door een woestijn. Dit is echter slechts de ene zijde van het mysterie harer zwakheid. Wanneer wij ons gelovig tot haar bekennen, denken wij ook aan dat andere geheim harer nietigheid. Het grootste in haar, het eeuwige, het glorievol heilige aan deze heerseres van de geschiedenis der zielen, hult zich liefst in zwakheid, is verborgen in de harteschrijn der kleinen, aan wie alleen de Vader geopenbaard heeft, welke de inwendige schoonheid is van het Koninkrijk. Deze Kerk leeft in de ongeletterden, in de kleine nonnen, in de stille zieken, zij leeft in de grote onmenselijken, die wij Heiligen en die de wereld asthenischen noemt. | |
[pagina 100]
| |
Dit is dus de Kerk van degene die in haar midden is opgeheven, en die in deze Kerk allen tot zich wil trekken. Komt tot Mij, gij bedrukten en belasten, zegt Hij. Dit is de Kerk van de visser Petrus, die op dwaze wijze omgekeerd gekruisigd werd. Dit is de Kerk van ons geloofswaagstuk. Van haar zong in de christelijke oertijd de Kerk in een praefatie op het feest van Petrus en Paulus: ‘Zo moest openbaar worden, dat het niet aankomt op menselijk kunnen, maar op goddelijk geven. Het moest tastbaar worden dat al het schijnbaar grootse van deze wereld zonder U, o God, slechts dwaasheid is. Wij moesten leren dat al wat dwaas is, verheven wordt door U. Zo heeft het beschikt Uw albeheersende kracht’Ga naar voetnoot1). * * *
Dit woord van de asthenie der Kerk is hard. Wie kan het aanhoren? Wij moeten het echter nog harder maken. Deze Kerk der zwakheid is niet slechts geloofsfeit, maar ook geloofsbeproeving. Het is waar; de Kerk is, ook hier beneden reeds, heerseres, en als ons oog niet kleinmoedig en verduisterd is, zien wij in genaderijke ogenblikken de goudglans van haar wezen door de scheuren van haar armzalig pelgrimsgewaad schitteren. Maar wellicht maken wij ons met de troost van juist zulke ogenblikken, zoals wij die in deze dagen mogen beleven, het geloof aan de Kerk te licht en te gemakkelijk. Wij horen met vreugde de onsterfelijke woorden van het Vaticaans concilie: ‘De Kerk is door zich zelf een onweerlegbaar bewijs van haar Goddelijke zending, krachtens haar in het oog vallende heiligheid en haar onuitputtelijke vruchtbaarheid in al het goede. Zij is het onder de volken opgericht teken, dat allen uitnodigt die nog niet geloven’Ga naar voetnoot2). Dit is waar. Dit is eeuwige waarheid. Doch als nu een buitenstaander komt en zegt: toon ze mij, deze Una Sancta, hier en nu, in uw familie, in uw stad, in Duitsland, in Rome, in Zuid-Amerika, in het wereldrond? Laten wij eerlijk zijn met ons antwoord. Plaatsen wij nu naast dit hoge woord van het Concilie eens een ander woord - Augustinus heeft het de Kerk in de mond gelegd, Augustinus, de gloeiende minnaar der heilige Kerk: ‘Die mij reeds nabij waren om te geloven, werden afgeschrikt door het leven der slechte en valse Christenen. Hoe velen namelijk, denkt gij, mijn broeders, zouden graag Christen zijn, maar zij worden gekrenkt door de slechte zeden der ChristenenGa naar voetnoot3). O, ja, men prijst de Kerk Gods, grote mensen, deze Christenen, groot is de Catholica, hoe allen elkaar liefhebben, zich voor elkaar opofferen! Dat | |
[pagina 101]
| |
hoort iemand die niet weet dat daarbij de slechten verzwegen worden; hij komt, aangetrokken door die lof, wordt echter afgestoten door de valse Christenen. En dan komen de anderen en zeggen: “wie zijn dan toch die Christenen? Hoe zijn ze? Gierigaards, zakendoeners zijn het. Zijn het niet de Christenen die het theather en het circus vullen, dezelfden die op de feestdagen de Kerk vullen?”’Ga naar voetnoot4). Dit woord moet als een zwaard in het bloedende hart van ons geweten dringen. Raken wij zelf niet altijd weer in de war omtrent de Kerk en worden kerkmoe, omdat haar aardse verschijning zo armzalig is? Eerlijker: zijn wij het niet, wij armzaligen, wij zondagskatholieken, wij doopceelverzekerden, wij gelegenheidsvromen, wij gemakzuchtig geworden herders, die het aanschijn der Catholica vertroebelden en verduisterden? Omdat wij zo zijn, daarom is de Kerk voor vele buitenstaanders geloofsbeproeving, misschien dikwijls geloofshindernis, en voor vele huisgenoten (voor ons zelf vaak) een goedkope verontschuldiging daarvoor, dat wij heimelijk hetzelfde doen, wat wij de Kerk zo snijdend scherp verwijten. Daarbij kan ons slechts dit ene troosten, - en dit is het blijde mysterie der genade van die opgehevene, die allen tot zich trekt -: dat namelijk juist die zwakheid voor degene het diepste geloofsmotief wordt, die in een zalige verlichting in de pelgrim Kerk de geheime koningin herkend heeft. Dit is echter troost, geen verontschuldiging. Neen, wij moeten het op dit ogenblik wagen de echtheid van ons geloof te beproeven, onze blik onafgewend gericht op de aan het schandhout in de woestijn der wereldgeschiedenis gehangen Kerk. Wij moeten leren de Kerk te verdragen. Wij zijn tegenover de Kerk menigmaal als kinderen, die wetend zijn geworden, en achter de zwakheden hunner ouders zijn gekomen. Wij hebben daartoe waarlijk geen ‘sleutels van Petrus’ nodig, waarmee onlangs de gallische charlataan Peyrefitte de bestofte kamers der Kerk voor ons wilde openen. Wij hebben geen bedenkelijke kritiek van mensen nodig, die nooit hun religieuze puberteit ontgroeid zijn. Wij zijn zelf wetend en vaak treurend. Doch wanneer ons naïef kindergeloof rijk wil worden, dan moet deze last gedragen worden. Deze Kerk, zoals zij reilt en zeilt en werft en derft en in velen van haar leden verderft, is en blijft ook voor ons geloofsbeproeving, ontsteltenis, brandende zorg. Zij kan tot geloofsgevaar worden, omdat wij allen in de verleiding staan haar spiritueler, aanlokkelijker, indrukwekkender, meeslepender te wensen - en reeds beginnen wij ook heden weer het oeroude spookbeeld der Kerk van | |
[pagina 102]
| |
‘de zuivere geest’ op te roepen, dat door alle eeuwen heen optreedt van Montanus tot Jansenius en tot in de kamer van ons hart. Het is de duivelse bekoring het Rijk Gods nu toch reeds op aarde te voltooien, zich voor een slechts glorierijke Messias te begeesteren en zo het eigen tekort af te schuiven in de lof op een Kerk van vergeestelijkten of een Kerk van binnenwerelds succes, van statistisch berekenbare vooruitgang, van concurrentiemogelijkheden met andere godsdienstgemeenschappen. Neen, gij mensen, daarbuiten en daarbinnen, neen, zoekt niet daarin de Kerk van hem, die ook thans nog aan de schandpaal hangt en slechts zo, slechts zo allen tot zich wil trekken! Slechts aan het goddelijk waagstuk ener Kerk van te-kortschietenden, van middelmatigen, van aan de geschiedenis en aan het eigene armzalige hart uitgeleverden is de proef te nemen, wat geloof betekent, geloofsduisternis, geloofskwelling en geloofsmacht. Alle spiritualen van de zuivere geest en alle realisten van het zuivere getal roepen wij toe, wat in de oertijd der Kerk Tertullianus de Gnostici toeriep, die zich ergerden aan de uit een vrouw geboren en aan een kruispaal gehangen mensengedaante Gods: ‘Waarom doet gij toch deze noodzakelijke schande van ons geloof te niet? Juist wat God onwaardig is, dat is het wat mij baat. Het heil vind ik, als ik niet te schande word aan mijn Heer. Gekruisigd werd Gods Zoon: ik schaam mij daarover niet, juist wijl het schandelijk is!’Ga naar voetnoot5). Zeggen wij op dit plechtige ogenblik uit de diepte van ons hart: neen, gij armzalige Catholica, wij schamen ons niet over Uw zwakheid. Wij bekennen het met het woord dat ons de H. Vader, Pius XII, heeft voorgezegd: ‘Wij schenken U onze toegewijde liefde ook in de verschijning van uw sterfelijk vlees, in uw menselijk zwak bestaan, ook wanneer uw ledematen niet in alles aan de bediening beantwoorden, die zij in uw mystiek heilig lichaam vervullen’Ga naar voetnoot6). Heilige Kerk, gij zijt de noodzakelijke schande van ons geloof. Zegen geworde mij en heel de wereld, als wij aan u niet te schande worden.
* * *
Nu eerst mag op onze lippen het bittere woord van de asthenie der Kerk weer zoet worden. Want juist in deze zwakheid is de Kerk van de gekruisigde kiem en kern der genademacht Gods, sacramenteel ootmoedig teken der onweerstaanbaar zegevierende liefde van de Vader Onzes Heren Jesus Christus. Deze zwakke Kerk is onze geloofsvreugde. Niet slechts, ofschoon zij zwak is, maar omdat zij zwak is. Dit is geen theologische dialectiek, die ons van de plicht ontslaat of het élan ver- | |
[pagina 103]
| |
lamt tot steeds vernieuwd pogen om haar getuigkracht, haar heiligheid, ja zelfs haar reeds op aarde realiseerbare glorie te verwezenlijken. Maar zuiver, weerstandskrachtig, vol van de onwrikbare overwinningsvreugde des Heren blijft ons geloof aan de Kerk slechts, wanneer wij inzien dat de gans anders geaarde macht en heerlijkheid Gods zich alleen tonen kan in aardse onmacht en verachtelijkheid, zolang wij midden in de Kerk nog de dood des Heren vieren, totdat Hij wederkomt als de Messias der glorie. Christus is nu eenmaal buiten de castra-muren aller menselijke maten gestorven en daarom moet de Kerk hem zijn schande nadragen. (Hebr. 13, 13). Dat echter deze schande reeds nu de diepste vreugde kan brengen, kunnen wij voorlopig slechts in genade vermoeden en zullen wij eerst verstaan, als eenmaal aan het einde aller aardse dagen het jubellied door alle volken zal bruisen: ‘En hoog verheven glanst het teken van het kruis’. Dan, wanneer Christus alle geesten der wereldgeschiedenis zal scheiden met het woord: ‘Wie zich over mij en mijn woord zal geschaamd hebben in de dagen van dit echtbrekende en zondige geslacht, over hem zal de Mensenzoon zich schamen, als Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders’ (Marc. 8, 38; Luc. 9, 26).
Ach! hier beneden is dit nog zo moeilijk te begrijpen. Onze ogen zijn gebonden en ons hart is nog dof als het hart der opgaande leerlingen naar Emmaus. Eerst aan het breken des broods herkenden zij de Heer. Doch toen brandde ook hun hart. Zo gaat het ons. Praestet fides supplementum sesuum defectui. Het geloof kome het falen der zinnen te hulp. Dat geldt ook van het mysterie der Kerk. Het vergaat haar als de Heer; in het offer heeft Hij gezegevierd, in het breken des broods ontsteekt Hij vreugde, in het ondergaan van de dood heeft Hij de vorst dezer wereld uitgeworpen. Daarom herkennen wij hem en zijn Kerk slechts in het breken des broods, in het breken van ons gelovig hart. En aan zijn gebroken Kerk ervaren wij het met de stille verrukking van het beproefde, doorleden, te leur gestelde en wijze geloof: hier is de Heer. Hier is zijn Kerk, de heilige, de Katholieke. Dan brandt ook ons hart. Want wij weten: nog is zij op de woestijnweg, maar deze voert naar het beloofde land. Nog is zij op de kruisweg naar de schedelplaats des doods, maar slechts zo komt het Pascha, dat wil zeggen, de overgang in het eeuwige. ‘Daarom, mijn broeders, laat ons het loflied op de dood der Kerk zingen, roept Cyrillus van Alexandrië uit, op haar dood, die ons heemwaarts voert naar de bronnen des levens, dat leven, dat heilig is in Jesus Christus. Als gij het woord “Kerk” hoort, weet dan, dat men u spreekt van de heilige gemeen- | |
[pagina 104]
| |
schap der gelovigen. Deze Kerk is aan het sterven: doch haar sterven voert ons in het andere leven, uit de zwakheid in de kracht, uit het veracht-zijn in de glorie, uit het verval in onvergankelijkheid, uit de grenzen van de tijd in het goddelijke onvergankelijke levenGa naar voetnoot7).’
Daarom dus beminnen wij de Kerk der zwakheid. Wij weten, dat in haar en dus in ons de komende wereldtijd reeds is aangebroken en de morgenster reeds over onze donkere harten staat. Wij schamen ons niet over haar, dat er aan haar nog zoveel beschamends is. Wij houden het voor een der overweldigendste bewijzen harer eenheid en heiligheid, dat zij, en dus ook wij, altijd die humaan voorname verachting te verdragen hebben, waarmee men alle catholica af te schuiven of schaamteloos geinteresseerd te analyseren pleegt. Wij sidderen voor haar, wanneer wij haar door de wereld al te hoog geëerd zien. Wij dragen liever haar smaad met haar uit voor de muren der stad. En waar ter wereld het een schande is of een beglimlachte achterstand Katholiek te zijn, daar weten wij in een zuivere geloofsvreugde: het Koninkrijk is nabij.
Wij beminnen deze Kerk der zwakheid, omdat zich slechts aan haar armzaligheid de gevestigde kracht onzer liefde tot Christus bewijzen kan. Zij heeft nog vlekken en rimpels. Maar Christus ‘trekt haar tot zich omhoog en vervult haar koesterend met warm leven’, zoals de Apostel zegt (Eph. 5, 29). Daarom is onze liefde tot de Kerk niet enghartig, niet farizees, zij zoekt niet de splinter in het oog en telt niet de rimpels in het gelaat der moeder. Van onze blijde liefde tot de Kerk geldt ook wat in het Hooglied der liefde van deze liefde geschreven staat: ‘zij verdraagt alles, gelooft alles, hoopt alles, duldt alles’ (1 Cor. 13, 7). Het is wederom een woord van onze Heilige Vader Pius XII, dat wij in de fundamenten van deze Katholiekendag willen ingraven: ‘Wel is er veel in de Kerk, dat de zwakte van onze mensennatuur verraadt. Maar haar goddelijke stichter verdraagt die zwakte. Hij verdraagt ze ook in de hogere ledematen van zijn mystiek lichaam, omdat zo de deugd der kudde en der herders beproefd wordt en in allen de verdiensten des geloofs toenemen. Christus wilde ook de zondaars niet uit zijn gemeenschap uitgesloten weten. Wanneer dus menig lidmaat aan zielsgebreken lijdt, dan is dit geen reden om in liefde tot de Kerk te verminderen, maar slechts aanleiding om dieper medelijden met haar leden te gevoelenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 105]
| |
Zo staat het dus met de zwakheid der Kerk evenals met de ‘felix culpa’, de ‘gelukkige schuld’, zonder welke wij niet de uitbundige genade van zulk een Verlosser zouden bezitten, evenals met de smadelijke dood des gekruisigde, zonder welke wij geen leven zouden hebben: zonder de zwakheid, de zondige armzaligheid der Kerk was er hier beneden niet die liefde, die vreugdevol en treurig, toornig en ijverend, geduldig en stil het woord des Apostels vervult: wij moeten de Kerk ‘koesteren’ als Christus, haar met warm leven vervullen, haar troostend omarmen, voor haar optreden met Gods ijverzucht - haar eenvoudig onverdeeld en mateloos liefhebben. En zie: juist in deze liefde voltrekt zich dan stil en onweerstaanbaar tot aan het einde der dagen de overgang der Kerk van zwakheid tot macht en van misgroei tot onsterfelijke schoonheid. Waar deze levend is, bouwt zich de Kerk op tot de gezonde volwassenheid des Heren, wordt zij reeds hier beneden de zegevierende Kerk, de eeuwige, de levende. Dat is het geheim der zwakke Kerk. Zo en niet anders is zij voor ons geloofsfactum, geloofsbeproeving en geloofsvreugde. Mijn broeders, ziet toch eens rond in de wereld. Overal is woestijn, doelloos zwerven, dorst, die niet gelest wordt, vervreemding die geen tehuis meer kent. Maar zie, in deze woestijn vlamt een braambos op en gij hoort het goddelijke woord: ‘De plaats waar gij staat, is heilige grond’ (Exod. 3, 5). Dit is een symbool der Heilige Kerk. Armzalig woestijn-gestruik is zij, maar zij vlamt reeds nu op in hemels vuur. Daar staan wij, aan deze Kerk uit zwak struikgewas en geweldig vuur geloven wij, zij is de beproeving van ons geloof en de jubel onzer liefde. Deze Kerk, zegt de H. Ambrosius, is ‘het heilige land, waarop wij vaststaan. Waar de Kerk is, daar zij de vaste standplaats van uw hart. In de Kerk moeten rusten de fundamenten uwer ziel. Want, zo spreekt de Heer: in deze Kerk verschijn Ik u als eens in het braambos. Het braambos zijt gij, Ik ben het vuur. Vuur in het braambos ben Ik in uw vlees. Vuur ben Ik, om u te verlichten, om uit te branden de doornstruik uwer zondigheid, om u in de Kerk te schenken mijn gunst en mijn genade’Ga naar voetnoot9).
Dat is, mijn broeders, de Kerk van onze zwakheid en onze kracht. Vlam in de woestijn van ons leven, tehuis op onze zwerftocht, het beloofde land reeds vóór de zalige aankomst. Een huis vol glorie, met de weer van sterke torens - maar dit alles slechts, wanneer wij midden in onze nood uitzien naar de dag, waarop het teken des Heren glorievol aan de hemel verschijnt, en daarom ongestoord en blijde zingen: ‘En hoog verheven glanst het teken van het Kruis’. |
|