Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1037]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 1038]
| |
de bungalow zelf ons ooit onthuld had’. Maar Elsa en Ulrik hebben voor hun eigen geluk geen bungalow nodig. En Nardje wil hem toch niet verkopen. Nu is de mogelijkheid ontstaan waarvan hij aanvankelijk alleen maar durfde dromen: de bungalow blijft van hem en Mantje. Hij zal er een volière van maken voor zijn jongetje, met levende merels, lijsters en wielewalen, uilen en fazanten. Tegen deze dwaasheid komt de hele gemeenschap in opstand. Hun woede en hun spot drijven de stroper Noë tot ruw verzet. Nardje gaat eraan dood, aan de ziekte die hem in het lijf zit, aan het onbegrip van de anderen, aan de vervulling van zijn droom. Hij heeft de bungalow gebouwd om aan de hemel te kunnen geloven, om de hemel te zien voor zijn dood en ernaar te kunnen verlangen. Nu kan hij gaan ‘met grote begeerte’. En de Engel van zijn dood raakt ook Mantje met zijn vleugel. In de volière, ingeslapen bij zijn vogels, wordt hij door de donkere, dronken Noë, die fazanten wil schieten, doodgeschoten. Dan gaan de ogen der anderen open op het wonder van zo veel verlangen en zo veel geloof. Ze lachen niet meer met Nardje Piheyns. Tegenover zijn dwaasheid stellen zij, zij allen samen, een nog veel grotere dwaasheid: ze baren Mantje op in de bungalow ‘en 's anderendaags zijn wij de enige bloei gaan snijden die reeds uitgebroken was: de katjes’. Het slot van het verhaal luidt: ‘Nu is de volière de onze. Onze kinderen onderhouden ze. Ze voeden en verzorgen de vogels. Ze houden de ruimten proper. Ze is het grafmonument van Mantje Piheyns, van Nardje Piheyns, en van ons allen, want wij zijn nieuwe mensen’.
Dit nieuwe verhaal van Van Kerkhove is een verrassing in de blijde zin van het woord. De intellectuele verscheurdheid van De Weerlozen, de psychologische en metafysische kwelling van Dies Irae ontbreken hier. Van Kerkhove zou bijna sprookjes gaan vertellen. Maar niets gaat verloren van zijn diepte, ja, hij wordt, omdat hij eenvoudiger wordt, dieper. Veel blijft in De Bungalow intussen aan de vorige werken herinneren: uiterlijke bijzonderheden, elementen van de intrigue, motieven en thema's. Aan de beide vorige werken lag, net als hier, een tweespalt ten grondslag tussen het bewuste, gecompliceerde denken en het spontaan, eenvoudig leven, en het diepste thema was: gemeenschappelijke verlossing door gemeenschappelijke schuld. In De Weerlozen was de vader van Jean Delannoy ook timmerman, een eenvoudige onder de eenvoudigen, en hij woonde, zoals Noë en Elsa hier, in een lang, laag huis, met een zwarte teerband onder aan de witte gevel. Jean wilde weg uit zijn besloten dorpsgemeenschap, wilde de dorpse wijsheid afschudden van zijn moeder en van de zwerver Mandeling, die hem maar voorhoudt: ‘Zo ge niet wordt als deze kleinen....’, doch aan het eind zal hij terugkeren naar de straat van het ouderlijke huis, ‘de ene straat die bijblijft, een mensenleven lang’. Hij komt tot inzicht door de dood van zijn vriend Peter, en aan die dood weet hij zich schuldig. Aan het slot van dit eerste boek stond: ‘Er ligt maar één brug tussen de mensen, die heet Gemeenschap der Heiligen’. In Dies Irae werd dit thema van gemeenschappelijke schuld en verlossing nadrukkelijk, wellicht te nadrukkelijk, uitgewerkt en dc elementen van het verhaal waren: een kleine, besloten gemeenschap (zoals de gemeenschap van De Bungalow), een conflict dat voor-voeld wordt in een man, de hovenier Jan-Cis, die met de dood op het lijf loopt (zoals Nardje), het conflict wordt losgeslagen door de argeloze aanwezigheid van een kind (de kleine Frank was tien jaar zoals Mantje), de dood van het kind en de moord op Leonore door de waanzinnige José (zoals hier door de dronken Noë), dood en | |
[pagina 1039]
| |
moord waaraan allen zich schuldig weten en die allen de ogen opent, met weer een uitdrukkelijke verwijzing naar het Evangelie-woord: ‘Zo ge niet wordt als deze kleinen....’. Aan De Bungalow geeft Van Kerkhove nu dit woord als motto mee, de landelijke pastoor laat het op het doodsprentje van Mantje drukken: ‘Voorwaar Ik zeg u, alwie het Rijk Gods niet aanneemt als een kindeken, zal er geenszins in binnengaan’. Het staat er in dialectvorm, en daar zal wel enige opzet mee gemoeid zijn: naast het thema geeft het meteen ook de toonaard van het verhaal aan. Het thema van deze roman is dan deze complexe menselijke én religieuze ervaring: ieder mens heeft een onvervreemdbaar recht op zijn eigen, persoonlijk, oorspronkelijk geluk, al moet hij daarvoor ook de verstarde normen van een oude maatschappij met voeten treden: ‘Kontent zijn, zegt Nardje. En kontent sterven. Of jont ge mij dat niet? Nardje Piheyns is niet zot. Hij doet wat iedereen zou doen die zijn hielen veegt aan de wereld’. Uit zijn dorp naar Amerika trekken zoals de emigranten hebben gedaan, of van ‘Amerika’ dromen en een bungalow neerzetten in zijn dorp zoals Nardje doet; wild stropen alleen maar om pluimen en pels te laten aaien door een klein meisje zoals Noë deed voor Elsa, of geen bungalow en geen pels en pluimen meer nodig hebben en alleen maar liefhebben, opgetogen liefhebben en argeloos over de hagen springen van een oeroud standenverschil zoals Ulrik en Elsa doen; ofwel - wat alles samenvat - kind zijn, kind zijn als Mantje, en vragen dat je engelbewaarder woorden zou maken die je kunt horen, jij alleen, en geloven dat het voor het Kerstekindje niet moeilijk is om je de bungalow te laten houden zolang als je leeft. Je hoeft het met je nuchter ‘gezond verstand’ niet te verstaan, als het maar schoon is; hier is een dieper verstaan nodig, dat van de ziel. Dit onvervreemdbaar recht van de ziel op het eigen, zelfgevonden geluk moet door de anderen worden erkend, en zo wordt alle individueel geluk een avontuur van de gemeenschap. Het geluk van een van ons laat ons nooit onberoerd. Vindt iemand een weg naar het paradijs die niet op onze kaarten stond, die wij niet eens vermoedden of waar wij bang voor waren, en weerhouden wij hem daarvan, dan verschrompelt ook onze eigen horizont; laten wij hem gaan, dan openen zich ook voor ons nieuwe wegen. Nooit gaat iemand alléén naar het land van geluk. Achter dit land ligt het Rijk Gods. En nooit gaat iemand alléén naar het Rijk Gods. Het heil mijner ziel is mijn onvervreemdbaar eigen heil, maar hoe ihdividueel en oorspronkelijk en eigen het ook weze, het speelt zich immer af in de ruimte van de Gemeenschap der Heiligen. Misschien kan alleen een kind zo geheel en ongestoord opgaan in zijn individueel geluk en in zijn individuele zaligheid, dat het de hele gemeenschap heilig en gelukkig maakt. En daarom wordt gezegd: ‘alwie het Rijk Gods niet aanneemt als een kindeken, zal er geenszins in binnengaan’. Niemand gaat binnen in het land van geluk en niemand in het Rijk Gods, zonder de eenvoud, het geloof en de durf van een kind. Het is een menselijk én religieus thema ineen, dat zich doorlopend, spelend, op deze twee niveau's beweegt. En dit verleent aan het verhaal een ongemeen diepe en veelvuldige symboliek. Het ‘Rijk Gods’, dat we niet anders dan met een kinderhart kunnen binnentreden, is de hemel, waar Nardje en Mantje ‘met grote begeerte’ naar opgaan, het is het paradijs van de ziel, het besef ‘dat de aardse goederen ons gegeven werden tot geluk van de ziel’, het is echter ook dit aardse geluk, waar al de mensen van dit verhaal in hun kinderlijke dromen om | |
[pagina 1040]
| |
wakker liggen, het is ten slotte - of op de eerste plaats - de nutteloze maar schone bungalow, de nog nuttelozere en schonere volière. En we kunnen in het Rijk Gods, in de hemel, in het paradijs, dat van de ziel en dat van de aarde, en in het geluk slechts geloven, omdat we durven geloven in de bungalow. Misschien dùrven wij echter pas ten volle in de bungalow geloven, wanneer wij laf genoeg zijn geweest om Nardje en Mantje te laten doodgaan. Het inzicht dat wij daar schuld aan hebben, breekt in ons de durf open en het geloof.
Dit alles wordt hier niet geleerd, het wordt simpel en buitengewoon dichterlijk verteld in een verhaal waarvan alle elementen: taal, stijl en opbouw, adequate functies zijn van het thema. Van Kerkhove laat zich bij het schrijven meer bewegen door wat hij te zeggen heeft en door de wil om het wezenlijke, de ziel ervan te zeggen, dan door een vooraf verworven, nette wijze waarop hij het zal zeggen. Hij schrijft niet knap, proper, onaangedaan, ‘hygiënisch’, zoals het bij velen heden ten dage de mode is. Hij is niet bedacht op de omzichtige koelheid van de verteller die buiten het gebeuren wil blijven maar er dan ook de inwendigheid niet van raakt. Hij gaat integendeel midden in zijn thema staan, meer nog: tussen de mensen en de dingen waarover hij wil vertellen, hij kruipt in hun innerlijkheid, hij gaat in hun ziel wonen, en bouwt zijn verhaal van daaruit op, en schept zijn stijl van daaruit. ‘Indien God meewoei in die eerste zuidwesterwind van het jaar, dan zag Hij onze kleine gemeenschap aldus’: zo begint het verhaal. Het wordt verteld door een van de gemeenschap, een die het meegemaakt heeft en die beseft dat God hem onder het vertellen zit aan te kijken zoals Hij naar Elsa keek, ‘met vonkelende eekhoornogen’. De verteller blijft naamloos. Twee keer wordt vermeld: ‘buiten stonden wij toevallig met ons drieën of vieren..., wij waren er met zijn drieën of vieren.’. Er worden namen genoemd, die van de verteller nooit. Zijn functie gaat helemaal op in die van de gemeenschap. Hij schrijft: ‘wij, onze gemeenschap’, vertelt vanuit het standpunt van de gemeenschap, en deze is, zoals in Dies ïrae, de eigenlijke hoofdpersoon van de roman. De wij-vorm, welke de gemeenschaps-vorm bij uitstek is, is niet alleen een literaire vondst, hij drong zich bijna op in functie van het thema. Het hele verhaal, de taal, de stijl, de opbouw, worden inwendig door deze wij-vorm doorlopend beheerst. Van binnen uit, als van mensen waarmee hij zich vereenzelvigd weet, voelt de auteur aan wat zijn personages zien en zeggen, wat zij denken en doen. Op merkwaardige wijze blijkt dit met name in de natuurbeschrijvingen en de dialogen. De natuur ziet Van Kerkhove zoals Nardje en Mantje en Ruin haar zien: als de symbolische aanwezigheid van alles waar hun ziel in het geheim van droomt. ‘Mantje wachtte elke dag op alles waarop wij niet meer te wachten durven. Misschien was het iets als “Ons toekome Uw Rijk”.... Misschien ook wachtte hij enkel op de dag dat een boom een boom zou zijn en gras gras en de bloemen bloemen van wortel tot kroon. Hetgeen allemaal éên en hetzelfde is’. Omdat het allemaal één en hetzelfde is, kunnen Mantje en Nardje en Ruin even geduldig en liefdevol en gefascineerd opgaan in de waarneming van dingen en dieren, van geluiden en kleuren als ze zoeken naar het geluk en het Rijk Gods. Het symboolkarakter van hun natuuraanschouwing verhevigt er de sensitiviteit van, en Van Kerkhove observeert met een uiterst gespecificeerd invoelingsvermogen | |
[pagina 1041]
| |
en beschrijft in een beeldpoëzie welke voor de beste Vlaamse traditie niet hoeft onder te doen. Om de natuur te beschrijven gaat Van Kerkhove mét Mantje en Nardje en Ruin in het bos zitten of bij het ‘maartmeer van de meersen’; om zijn mensen te typeren slaat hij hen van zeer dichtbij gade. Hij ziet hun lelijkheid (cfr. de uitwendige beschrijvingen van Ruin en Noë, van Philemon en Pieter Woeste), hij raadt hun primaire reacties, hij hoort hen vooral spreken, spreekt zoals zij. De dialogen van deze roman zijn zonder enig voorbehoud meesterlijk te noemen. Het lijkt bijna Walschap, zonder diens bravour evenwel. Van Kerkhove's figuren tasten eerder aarzelend, met karige woorden, weigerig, ontwijkend, met sprongen in gedachten en gevoelens, naar de kern van de andere of van de zaak waar het over gaat. Ze tasten naar ziel en leggen eigen ziel bloot. Het zwijgen dat zich in de woorden hult is welsprekender dan de onverhulde woorden. Dit zwijgen en spreken maakt de gemeenschap. Ten slotte wordt ook de constructie van de roman organisch door dit gemeenschapsthema bepaald. Zoals in Dies Irae weer, worden de fasen van het gebeuren telkens vanuit verschillende hoeken belicht. Maar hier wordt het verhaal ná afloop van de gebeurtenissen verteld, wat toelaat om de verschillende stukken rustiger bij elkaar te leggen, niet zo vernuftig en helemaal niet zo gespannen als daar, meer in de stemming van een stille terugschouwende overweging. Het vertellende ‘wij’ blijft daarbij steeds op de achtergrond aanwezig, en het resultaat van deze werkwijze is, dat er steeds, in iedere episode, meer aanwezig is dan de betrokken personages: wij zijn er, onze gemeenschap, en boven ons, God, die getuige is. In de opbouw van De Bungalow is dit overigens interessant, dat niet alleen het hele verhaal symbool is van het thema, maar dat ook sommige episodes een anticiperende symboolwaarde hebben ten opzichte van latere, definitieve. In Dies Irae maakte José een wekker stuk met een vouwbeen, aan het slot zou hij met ditzelfde vouwbeen Leonore doodsteken. Hier zien we Mantje, bij de aanvang, op zijn zolder met de opgevulde dieren - aan het eind, in zijn volière met de levende vogels. Wanneer Nardje en Ruin voor Mantjes volière levende fazanten willen vangen, schiet Noë ze onder hun ogen dood - aan het eind wil Noë weer fazanten schieten, maar hij schiet het slapende Mantje dood. Een dronkemansscene met Philemon heeft een gelijke functie ten opzichte van de dramatische dronkenschap van Noë aan het eind. En prachtig ligt, door heel de roman, het motief van de liefde tussen Ulrik en Elsa in dat van de bungalow verweven. De Bungalow is Van Kerkhove's beste roman. Het is een van de beste Vlaamse romans sinds lange tijd, een waarbij alle buitenlandse voorbeelden wegvallen. Het is een ontzaglijk rijk boek, simpel en diep. Dat het een religieuze roman is, van zulk een diepe en oorspronkelijke religiositeit, is een reden te meer om ons er geestdriftig over te verheugen. |
|