Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 964]
| |
ForumIs de Vlaamse schilderschool te Luik ontstaan?Geruime tijd reeds wachtte men in de vakwereld op de publicaties van een Luiks geleerde die na zovele anderen een nieuwe interpretatie voorstelde voor de ‘Madonna met Kanselier Rolin’ van Jan Van Eyck. Haast vanzelfsprekend zou bewezen worden dat de imaginaire stad, die op dit schilderij wordt voorgesteld, niet Brugge, Maastricht, Lyon, Londen of Brussel was, maar Luik. Na de vele oppervlakkige en chauvinistische oplossingen van dit probleem was dit nieuws niet van aard om onmiddellijk gunstig te worden onthaald. Nu prof. J. Lejeune, van de universiteit van Luik, zijn bevindingen heeft bekend gemaakt, menen wij ons voor zijn thesis te moeten gewonnen geven, ook al is het niet zonder voorbehoudGa naar voetnoot1). Prof. Lejeune was niet de eerste om aan Luik te denken als mogelijk model voor het Rolinlandschap. Het is immers waarschijnlijk dat de gebroeders Van Eyck afkomstig zijn uit het prinsbisdom en de prinsbisschoppelijke stad had rond de eeuwwende van 1500 niet alle glans verloren. Wij weten trouwens dat Jan Van Eyck in 1422 in dienst was van Jan van Beieren, de vroegere heer van Luik. Verscheidene kenners hadden reeds details geïdentificeerd en zelfs gesproken van ‘le séjour probable des van Eyck à Liège’. Maar tenslotte hield men het, gezien de vele onverklaarbare details, bij de opvatting van een fantasiestad, gebouwd met elementen van diverse gebouwen die Van Eyck had gekend. Het realistische aspect echter van deze stad was niemand ontgaan. Hierop baseerde zich Prof. J. Lejeune om de Luikse theorie weer op te nemen en haar met een bewonderenswaardige methode een stevige en wellicht onweerlegbare basis te verlenen. Prof Lejeune laat het echter niet bij de ‘Madonna met kanselier Rolin’ en de er mede samenhangende ‘Rothschild-Madonna’, maar breidt zijn studie uit tot de ‘Madonna in een kerk’ uit het museum te Berlijn. De ‘Madonna in een kerk’ is een klein paneel. In een van licht tintelende Gothische kerk staat, onnatuurlijk groot, een gekroonde madonna. Wij kijken van uit de beuk op dwarsschip en koor, dat met een Gothisch koordoksaal is afgesloten. Boven het doksaal is een triomfgroep aangebracht. De beschrijving van de verdwenen O.L. Vrouw- en Lambertus-kathedraal, samen met de bewaarde tekeningen en zelfs de bekende devotiegebruiken komen tot in detail overeen met het door Van Eyck geschilderde intérieur. Dit is des te meer opvallend daar de Luikse kathedraal op verschillende punten afwijkingen vertoonde van de gewone Maaslandse stijl. De plattegrond; de uitzonderlijke vorm van de pijlers, gebundeld rond een vierkante kern; de drieledige raamverdeling overspannen door een rondboog; de gewelfverdeling; het triforium met het preciese aantal zuiltjes; de loopgang voor de vensters; de dubbele luchtbogen, die volgens prof. R. Lemaire ‘helemaal schildersfantasie’ waren; het stijlverschil tussen koor en schip; het Gothische koordoksaal met de trappen, het altaar van O.L. Vrouw en het eeuwige licht; het Lambertusschrijn op het hoogaltaar met het mirakel van de twee engelen, de triomfgroep boven het doksaal, dit alles kan prof. Lejeune verklaren in het kader van de Luikse kathedraal, daarbij behendig gebruik makend van een paar oude copieën. De gelijkenis is niet op alle punten zo groot als prof. Lejeune wil suggereren, maar toch overtuigend. De thesis wordt alleen verzwakt door het feit dat enkele typische architecturale details ook voorkomen in panelen van andere Vlaamse Primitieven. Is de studie van de ‘Madonna in een kerk’, nu het materiaal voor ons geordend en geïnterpreteerd werd, vrij eenvoudig, de ontleding van het landschap met kanselier Rolin wordt ingewikkelder en blijkbaar zwaarder aan gevolgen. Men | |
[pagina 965]
| |
kent de ‘Madonna’ van Autun, nu in het Louvre-museum. In een binnenruimte, langs drie zijden door arcaden begrensd zit de madonna met het kind op de schoot. Voor haar knielt, achter een bidbank, een mannenfiguur in Bourgondische klederdracht, die men beschouwt als kanselier Rolin. Een zijde van de binnenkamer is open op een kleine tuin, afgesloten met een borstwering. Daar over heen kijken wij neer op een weids stroomlandschap. Dit landschap is door drie zuilen in duidelijk onderscheiden delen geleed. Links op het voorplan een dorp, hoger op beboste heuvels. In het middenvak de brede stroom, die in de bergen verloren loopt. Vooraan een indrukwekkende brug, die het linkse dorp verbindt met de stad op de rechteroever. Deze stad is afgebeeld in het derde vak. De analyse van prof. Lejeune is schitterend en naar alle waarschijnlijkheid wel definitief. Te veel gegevens convergeren hier, hoewel natuurlijk geen enkel daarvan een absoluut bewijs kan genoemd worden. De Luikse interpretatie geeft een verklaring voor de versterkte brug met haar zeven bogen, haar versterkte toren met ophaalbrug, haar kruis; voor het droomeiland midden in de stroom; voor de wisselvalligheden van de oever; voor de overzetboot; voor de wallen en de kaaien; voor de molenschuiten; voor het linkervak met de voorstad Outre-Meuse, het kerkcomplex, de huizen, de straten. Onder de rechter boog heeft Van Eyck de binnenstad samengedrongen, waarvan Prof. Lejeune genoeg details heeft weten aan te halen om het als het oude Luik te kunnen identificeren. Indrukwekkend, hoewel niet tot in alle details te volgen, is de analyse van de kathedraal met haar onmiddellijke omgeving: de typische trappen, de straten, het kerkje van St.-Michel-in-foro. Minder overtuigend is de verklaring van de ‘Utrechtse’ toren in het midden van de stad Luik, hoewel de auteur hier ook uitstekende argumenten bezit om aan te tonen waarom het precies om de toren van Utrecht gaat. Tenslotte is de auteur erin geslaagd het perspectief van het Eyckiaans landschap te projecteren op een oud stadsplan. Ook de ligging van straten en gebouwen komt betrekkelijk goed overeen. Nauw verwant met de ‘Madonna van kanselier Rolin’ is de ‘Madonna met kartuizer’ uit de collectie Rothschild. Onloochenbaar zijn zij in hetzelfde landschap gesitueerd. In een open gaanderij, dat een kloosterpand kan zijn, wordt een kartuizermonnik door de H. Barbara aan de H. Maagd voorgesteld. Naast de H. Maagd bevindt zich de H. Elisabeth met de drievoudige kroon. Het betoog aangaande dit paneel lijkt ons zwakker te zijn. De ontleding van het landschap is wel overtuigend, hoewel wij hier reeds voor grotere, onopgeklaarde problemen staan. Niet slechts een toren, maar een hele Gothische kerkGa naar voetnoot2), rijst hier onverwacht op in de plaats van de kleine St.-Georges uit het stadsplan. Heeft de auteur de figuren in het Rolinlandschap voorlopig verwaarloosd, hier tracht hij een verklaring te geven voor de aanwezigheid van de H. Barbara en de H. Elisabeth. Deze verklaring blijft echter een hypothese naast andere evenwaardige hypothesen. Volgens prof. Lejeune gaat het hier om de voorstelling van abt Bernard van het Luikse kartuizerklooster. Het paneel zou bestemd geweest zijn voor een kapel aangebracht in het pand van dit klooster, toegewijd aan O.L. Vrouw en aan de H. Elisabeth. De overige patroonheiligen laat de auteur buiten beschouwing. De H. Barbara figureert er als patrones van de goede dood. Toen het schilderij werd gemaakt, was abt Bernard immers overleden. Wat tevens een verklaring biedt voor de weinig persoonlijke trekken van de stichter. De wijdingsdag van de bijzondere kapel is bekend: ‘Anno Domini millesimo CCCC mo XVIIo ipso die Annunciationis’. Deze datum leest prof. Lejeune ook in het schilderij. Inderdaad. In de toren van Ste Barbara prijkt een beeldje van Mars, uitdrukkelijk door de schilder als zodanig aangeduid, en op het baldakijn van de madonna lezen we herhaaldelijk ‘ave gratia plena’. Dus, besluit de auteur, gaat het hier om de maand maart en wel de dag van de boodschap. De interpretatie is uiterst spitsvondig. | |
[pagina 966]
| |
Wat kan ons besluit uit deze gegevens zijn? Voorlopig alleen dit. Zo goed als zeker heeft Van Eyck in de ‘Madonna in een kerk’ de Luikse O.L. Vrouwkathedraal uitgebeeld. In de ‘Madonna met kanselier Rolin’ en in de ‘Madonna met de kartuizer’ heeft de schilder zich laten leiden voor het stadsbeeld en voor een groot aantal details door het model van de stad Luik, zoals deze er uit zag voor haar verwoesting door Karel de Stoute. Kan men met prof. Lejeune verder gaan en er onmiddellijk uit besluiten dat het Rolinpaneel te Luik moet zijn ontstaan? Dat het uit is met de mythe van kanselier Rolin? Dat de Van Eycks hun eerste jaren te Luik zouden hebben doorgebracht? Daarvoor lijkt ons het bewijsmateriaal onvoldoende. Toch kan men zich moeilijk voorstellen dat Van Eyck een zo getrouw stadsbeeld van Luik zou hebben geschilderd bij het portret van een Bourgondische kanselier, indien deze niets met Luik had te maken. De bewering dat het hier niet om kanselier Rolin gaat lijkt wel gewaagd. De overeenkomst met het portret van Beaune, dat toch door een inventarisstuk is vastgelegdGa naar voetnoot3), is te groot om te worden verwaarloosd. Over dit twistpunt echter belooft de auteur verdere gegevens. In de huidige studie gaat hij, buiten de eigenlijke bewijsvoering om, nog verder in zijn interpretaties. Hij meent namelijk in de beide figuurtjes bij de borstwering van de Rolinwoning de portretten te herkennen van Hubrecht en Jan Van Eyck. Het argument ligt in de gelijkende physionomie van een der figuurtjes met het Arnolfiniportret (Mus. Berlijn) dat meteen een portret moet worden van Jan Van Eyck. Dus moet ook het huwelijksportret van de Arnolfini (National Gallery, Londen), zoals vroeger wel eens werd voorgesteld, beschouwd worden als het portret van Jan Van Eyck met Margareta, wiens patroonheilige trouwens op de bedsponde staat afgebeeld. Men ziet hoe alles buitengewoon fijnzinnig in elkaar werd gepast. Toch dringen zich hierbij verscheidene problemen op. Hoe hebben de Vlaamse Primitieven de verschillende motieven uit het werk van Jan Van Eyck ontleend, wanneer dit werk naar alle waarschijnlijkheid te Luik werd bewaard? Moet het eerste centrum van de Vlaamse Primitieven dan naar Luik worden verplaatst? Dit alles is nog ver van bewezen. Maar ongetwijfeld heeft prof. Lejeune nieuwe gegevens aangebracht, die belangrijk zijn voor de geschiedenis van het prinsbisdom, voor de architectuurgeschiedenis van België, voor de ontwikkeling van de Vlaamse Primitieven. Dat deze nieuwe gegevens slechts door een verdiepte studie zullen kunnen geïntegreerd worden zal niemand verwonderen. Deze studie zal de deugdelijkheid der hypothesen van prof. Lejeune moeten aantonen. G. Bekaert S.J. | |
Tiende Nederlands-Belgisch Historisch CongresOp 22 en 23 mei 1956 had in de oudste Noordnederlandse universiteitsstad Leiden het tiende Belgisch-Nederlands historisch congres plaats. Een vijftiental Zuidnederlandse en een goede twintig Noordnederlandse geschiedkundigen, die, op een paar archivarissen en conservatoren na, allen in het universitaire onderwijs staan, namen aan het congres deel. Op de vooravond had het Leidse comité van ontvangst een receptie belegd in het mooie, statige Stedelijk Museum de Lakenhal. Naast de bekende figuren waren, zoals gewoonlijk, enkele jongeren opgekomen, rijzende sterren wellicht aan de historische hemel! De volgende dag zat Prof. Dr. H. Van Werveke (Gent) de eerste sessie voor in de opvallend mooie vergaderzaal van het Gemeenlandshuis van Rijnland. Dr. J.M. De Smet (Leuven) gaf een merkwaardige, door degelijkheid en synthese uitblinkende uiteenzetting van de godsvredes in het graafschap Vlaanderen. Destijds heeft de grote Pirenne beweerd dat de godsvredes aan de graven van Vlaanderen een rechtstitel voor hun macht hadden geschonken en dat in het begin der 12e | |
[pagina 967]
| |
eeuw de grafelijke vrede de godsvrede had vervangen. De geleerde spreker betoogde, steunend op zijn pas verdedigde doctorsthesis, dat de godsvrede in de kerkprovincie Reims, waartoe het graafschap Vlaanderen behoorde, voor het eerst in 1024 werd afgekondigd, een zuiver kerkelijke instelling was, alleen in kerkelijke straffen voorzag en ook in de 12e eeuw onafhankelijk van de grafelijke vrede voort bleef bestaan; en dat anderzijds de graaf zijn gezag reeds vóór de godsvredes uitoefende en er geen nieuwe rechtstitel aan ontleende. Natuurlijk was de graaf onder de leken die een eed op deze godsvrede aflegden, de voornaamste, en vond hij in de godsvrede een steun voor het handhaven van de orde in zijn graafschap; ook waren in de praktijk het kerkelijk en het wereldlijk gezag niet zo gescheiden als nu, maar dit neemt niet weg, dat men juridisch de twee duidelijk uit elkaar moet houden. In de interessante discussie bleek nog eens dat men tot nog toe de invloed van de leken op de godsvredes, althans in het graafschap Vlaanderen, aanmerkelijk heeft overdreven.
Daarop hield Prof. Dr. T.S. Jansma (Amsterdam) een voor economisten vooral belangwekkende lezing over de Hollands-Wendische oorlog van 1438-1441. Voor velen was het iets nieuws te horen dat reeds in de 14e eeuw Hollandse schepen naar de Oostzee voeren. De Wendische steden - dit zijn de satellietsteden van Lübeck - zagen dit met stijgende naijver aan, des te meer daar de Hollanders door het invoeren van baaizout een zware concurrentie aan het Luneburgse zout aandeden. Daarna besprak de Amsterdamse professor twee punten uit deze oorlog. Als oorzaak van de oorlog komen vele elementen in aanmerking. Zoveel is echter zeker dat Amsterdam de andere Hollandse en Zeelandse steden enigszins tegen hun zin in de oorlog had meegesleurd. Verder ging hij de rol na van Filips de Goede, ‘de grote hertog van het Westen’, die in 1433 Holland en Zeeland had ingelijfd. In tegenstelling met hetgeen Poelman heeft beweerd, is niet Filips de Goede de geestelijke vader van de uitgebroken kaperoorlog, maar zijn de Hollandse en Zeelandse kapers, met de steun van de raad van Holland en Zeeland, hun eigen weg gegaan. 's Namiddags maakten wij onder een stralende pinksterzon een uniek-mooie tocht door ‘Rijnland’ en ‘Lekdijk Benedendams’. Mr. Dr. S.J. Fockema Andreae gaf gedurende de hele tocht blijk van zijn onuitputtelijke kennis van deze streken. Hij vertelde b.v. hoe de molens - nu nog 40 van de 250 vroegere - het water malen uit deze gronden die 2 à 6 m lager dan de zeespiegel liggen. Steeds staan Zuid-Nederlanders in bewondering voor de volledige waterbeheersing: de ingenieurs regelen tot op een cm na de waterstand van de Rijn. In Gouda trokken het 15e-eeuwse stadhuis en de 16e-eeuwse kerk onze aandacht, terwijl in Oudewater - de geboorteplaats van de theoloog Arminius en de wiskundige Snellius - de heksenwaag het interesse opwekte. Alleen één bezienswaardigheid was onze alwetende Cicerone ontsnapt: de ooievaar met zijn jongen op de schouw van het stadhuis! Op het dijkhuis van ‘Lekdijk Benedendams’ te Jaarsveld bood de dijkgraaf in hoogsteigen persoon ons de thee aan.
De tweede sessie, op 23 mei, werd voorgezeten door de Leidse Prof. Dr. A.J.C. Rüter. Een leerling van Geyl, Dr. J.C. Boogman (Utrecht) schonk ons een vernieuwend inzicht in de persoonlijkheid van de Nederlandse koning Willem III (1849-1890), vader van prinses Wilhelmina. Opvallend is, zegt de spreker, dat in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel X, verscheidene bladzijden gewijd worden aan de karakterisering en de invloed van de Belgische koningen Leopold I (1831-1865) en Leopold II (1865-1909), terwijl Willem III slechts occasioneel vermeld wordt. Verscheidene politici van toen achtten hem ongeschikt: hij was tactloos, ongenuanceerd in zijn oordelen over personen en zaken, had soms geweldige toornuitbarstingen en stond intellectueel op een laag niveau. Zijn interesse ging vooral naar militaire zaken en het boerenbedrijf, en hij wist zich door zijn volks optreden populair te maken. Met zijn rol van constitutioneel vorst kon hij zich niet verzoenen, en hij droeg de Liberalen en speciaal Thorbecke steeds een kwaad hart toe, terwijl de twee | |
[pagina 968]
| |
Leopolds als echte constitutionele vorsten optraden en door zich boven de partijen te stellen een aanmerkelijke invloed op de Belgische politiek uitoefenden. In de diplomatie speelde Willem III geen rol, terwijl weer een Leopold I de ‘nestor der moderne politiek’ werd genoemd. Bijgevolg, zo besloot de spreker, zou Willem III uitvoeriger in de geschiedenisboeken besproken moeten worden, omdat hij door zijn dwaas verzet het normale constitutionele spel heeft gehinderd, wat zou uitlopen op een toename van de macht van regering en parlement. De laatste spreker was de Antwerpse stadsarchivaris Dr. Fr. Blockmans. Dank zij kaarten, tellingen, stadsplannen en zo meer, zo zei hij, wisten wij tot nog toe dat er op de plaats van het huidige Antwerpen in de hoge middeleeuwen een burcht stond, dat vóór 1124 de ‘ruiedriehoek’ de eerste grote verruiming was en dat de stad in het begin der 14e eeuw zich geweldig uitbreidde, zodat latere uitbreidingen slechts aanwassen van minder belang waren. De grote bloei van Antwerpen in de 16e eeuw heeft territoriaal geen invloed uitgeoefend, al kunnen wij nu bevestigen dat het door de Jezuïet Scribani opgegeven enorme bevolkingscijfer: 105.000 inwoners, juist was. De opgravingen die in 1954 zijn begonnen, naar aanleiding van het aanleggen van een ondergrondse schuilplaats in het havenkwartier, hebben talrijke belangrijke nieuwe gegevens verstrekt. Naarmate de gravers, onder leiding van Dr. Blockmans, dieper groeven, kwamen zij op oudere lagen terecht. Nu staat vast dat er reeds in de 12e en de 11e eeuw stapelhuizen waren binnen de burcht. Wij weten dat in 835 de Noormannen de burcht verwoest hadden; welnu door de opgravingen onder het Steen weten wij dat er omstreeks 900 reeds een vicus of dorp was, waarin wij invloeden uit het noorden en het oosten constateren. De gemeente Antwerpen is dus niet ontstaan naast de burcht, maar binnen de burchtmuren zelf. Onder de laag met veel bandceramiek uit de 9e-11e eeuw bevond zich een laag met ruwe potscherven, blijkbaar uit de Frankische tijd. Maar daaronder lagen achtereenvolgens rood potwerk, zwart potwerk en ten slotte sigillata-ceramiek, die ons tot de 3e eeuw brengt (tot nog toe wees de oudste vermelding van Antwerpen slechts op 640). Uit dit alles blijkt dat op dezelfde plaats aan de grote Scheldebocht sinds de derde eeuw onophoudelijk mensen hebben gewoond. Jammer dat een tekort aan tijd de spreker niet toeliet lichtbeelden te geven. Bij de sluiting werd even in herinnering gebracht dat op een samenkomst te Zürich in 1938 Prof. Sneller, Prof. Berkelbach van der Sprenkel, Prof. Brandt en Prof. Van Werveke voor het eerst het plan voor een dergelijk congres bespraken en dat, na toetreding van Prof. Ganshof en Prof. Verlinden tot het bestuurscomité, in 1939 het eerste Nederlands-Belgisch congres te Rotterdam werd gehouden. Na de oorlog werd het gelukkig initiatief hernomen en kwamen achtereenvolgens Utrecht, Amsterdam, Groningen, Nijmegen en Leiden aan de beurt, afwisselend met Gent tweemaal en Leuven tweemaal. Samen met het tijdschrift de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden en een gezamenlijk werk de Algemene Geschiedenis der Nederlanden in twaalf delen vervult dit congres zijn belangrijke functie: de historici van Noord en Zuid samen te brengen om met vereende krachten het verleden van de Lage Landen in al zijn aspecten te bestuderen en te doen herleven. Prof. Dr. M. Dierickx S.J. | |
Matteo RicciEen der zeer groten uit de geschiedenis der Katholieke Missionering, een figuur, die een paar eeuwen lang vergeten of althans voorbij gezien was, is Matteo Ricci. Deze Italiaan uit Macerata, een stadje in de Pauselijke Staten, heeft het wonder volbracht op het einde der zestiende eeuw ten koste van ongelooflijke inspanningen, met een onbegrijpelijke toewijding en geduld in Peking door te dringen en zich daar te vestigen, wat vóór hem nog geen enkel Europeaan gelukt was. Hij ging uit van de heden ten dage | |
[pagina 969]
| |
algemeen aanvaarde stelling dat het christendom de bestaande landscultuur te eerbiedigen en louter Christendom te brengen had, d.w.z. dat de missionaris, die China wilde bekeren, Chinees met de Chinezen moest worden, zich zo veel mogelijk moest aanpassen en inburgeren om zo langzamerhand het evangelie ingang te doen vinden. Na vier jaar voorbereiding in Indië trok hij in 1582 langs rivierwegen China binnen, mocht zich vestigen te Shiuhing, later te Shiuchow en te Nanking, tot hij eindelijk contact met het keizerlijke hof en daarna vaste voet in de hoofdstad Peking kreeg. Aanvankelijk had hij zich als bonze gekleed en voorgedaan, in aanleuning aan de Boeddhistische leraren, doch spoedig zag hij in dat hij zo niet het respect en het vertrouwen der leidende kringen zou verwerven. Slechts als geletterd mandarijn zou hij hierin slagen en zijn leer kunnen doen eerbiedigen. Hij kleedde zich nu in de kleurige zijden gewaden der mandarijnen en bestudeerde de Chinese taal en litteratuur, waarin hij na enige jaren geschriften kon publiceren in de vaag moraliserende filosofische trant der volgelingen van Confucius. Zijn roem steeg, niet het minst door zijn kennis der mathematische en astronomische wetenschappen, waarin de Chinezen niet ver gevorderd waren. Prisma's, klokken en andere technische producten brachten de Chinezen, ook de keizer, in verbazing. Temidden van al die werkzaamheden leefde hij voortdurend als op een wipplank, voortdurend in gevaar over de grens gezet te worden. Tegenover de mandarijnen en geletterden stond de partij der eunuchen, die het keizerlijk hof beheersen. Een grenzeloze tact en levenswijsheid waren er nodig om het juiste evenwicht te bewaren en zich in de hoofdstad te handhaven. Ricci had zich verzoend met het besef dat hij Europa nooit meer terug zou zien en in China zijn graf zou vinden. Hij had China leren lief hebben en zich zijn cultuur eigen gemaakt, in zulk een graad dat hij nauwelijks nog Italiaans kon schrijven. Zijn Chinese geschriften werden al spoedig bij de klassieken ingelijfd en Ricci zelf gold als een der geletterdsten van heel het rijk. Geen ogenblik echter had hij het eigenlijke doel, de voorbereiding der vestiging van het Christendom, uit het oog verloren. Al zijn geschriften dienden dit doel, al was hij uiterst behoedzaam met het publiceren der volle Christelijke openbaring. Wat hij waarderen kon in de Chinese wijsheid, waardeerde hij en bouwde het in in de Christelijke leer. Gemiddeld doopte hij een honderdtal bekeerlingen per jaar, wat bij zulk een voorbereidings-methode niet zo heel weinig is. Daaronder waren er velen uit de geletterde kringen. Toen hij een goede kwarteeuw in China gewerkt had, waren zijn geestes- en lichaamskrachten verbruikt. Op acht en vijftigjarige leeftijd waren zijn haren grijs en stierf hij van uitputting en krachtsver bruik. Zijn heengaan was een onherstelbaar verlies voor de missie; voorlopig bleef hij onvervangbaar. Men staat verbaasd over zulk een gedurfde en geniale onderneming als die waaraan Ricci zijn leven wijdde, en dit op het einde der zestiende eeuw, de tocht naar Peking nl. en het plan om zich op hoog niveau te ‘verchinesen’. Bij al zijn strijd en streven werd hij gesteund door een ander groot en ondernemend man, Alessandro Valignano, lange jaren visitator en bestuurder der Jezuïetenmissies in het Oosten. Ricci's methode was een geheel andere dan die van Xaverius en het gevaar bestaat, heden ten dage vooral, Xaverius minachtend voorbij te gaan om al zijn bewondering op Ricci te richten. Dit zou echter zeer eenzijdig zijn. Xaverius had als een meteoor lichtend langs de kusten van het Oosten te trekken, aankondiger van de opgaande dageraad. Gods Geest werkt waar en zoals Hij wil en inspireerde Ricci tot een heldhaftig apostolaat van aanpassing, van studie en behoedzaamheid, temidden van duizend dreigingen en gevaren. Er zijn de laatste jaren vele bronnen omtrent Ricci's leven en werk blootgelegd, van vele zijden is er nieuwe aandacht op deze merkwaardige man gevallen. Pater Pasquale d'Elia S.J. vooral publiceerde belangrijke bijdragen over de Chinese Missie. Uit al deze bronnen, waaronder de brieven en mémoires van Ricci zelf, alsook de litterae en rapporten van zijn | |
[pagina 970]
| |
mede-missionarissen en opvolgers, de oorspronkelijkste zijn, stelde de Engelse auteur Vincent Cronin, zoon van de bekende romanschrijver, een biografie samen onder de titel ‘The wise man from the West’. Zonder de allures van een streng wetenschappelijk werk aan te nemen is het een betrouwbaar en boeiend verhaal van de beginnende missionering in China, een missionering die geheel met de persoon van Ricci samenvalt. De auteur schrijft geen hagiografie en houdt zich weinig op met wat men de mystieke zijde van Ricci's leven zou kunnen noemen. Des te treffender weet hij de in zich besloten, etiketten- en letterencultuur van dit wonderlijke volk voor de lezer te ontsluiten. Van de hand van Dr. W. van Zoeterwoude verscheen onlangs een goede vertaling van het boek (De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1956, 288 pp., f 8.90). J. van Heugten S.J. | |
Filmkunst en CineastenInleidingen op de filmkunst overstromen de boekenmarkt. Deskundige inleidingen blijven zeldzaam. Toch kunnen wij drie werken van hoge standing, die deze laatste tijd verschenen, ten volle aanbevelen: een Frans, een Belgisch en een Nederlands. Ieder boek heeft zijn eigen kwaliteiten, wij zouden zeggen, zijn eigen charme, maar zij hebben dit gemeen: helderheid van betoog, scherpe omlijning van de begrippen en evenwicht in het beoordelen van de authentieke filmwaarden. Daarbij vullen ze elkaar wonderwel aan. Het werk van Dr. Peters en v. DrielGa naar voetnoot1) is een soort filmatlas. Aan de hand van honderden filmogrammen worden de verscheidene noties, genres, esthetische eigenschappen, zeer overzichtelijk behandeld. Het boek leest zeer prettig en spelenderwijze raakt men met de meest geëigende begrippen vertrouwd. Het filminzicht groeit met het doorbladeren van het werk: goed gekozen beelden uit de beste films en een Nederlandse terminologie ankeren zich steeds vaster in het visueel geheugen van de lezer. Dit prachtig uitgegeven werk kwam tot stand met de steun van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en wordt verspreid onder de auspiciën van het Nederlands Filminstituut. Het werk van Jos RogerGa naar voetnoot2) ligt in dezelfde lijn, maar is, als het ware, de nadere uitwerking van één hoofdstuk uit het voorgaande. Deze studie is inderdaad de eerste uit 'n reeks, waarvan de schrijver ons de volgende delen belooft: naissance d'un film, histoire du cinéma, genres de films, caractéristiques selon les pays producteurs. Bij de concentrische methode van een filminwijding kan het werk van Dr. Peters dus best in de eerste cyclus, en dat van Jos Roger in de twee cyclus dienst doen. De behandeling is ook hier zeer sober, doch uit de aard van de opzet heeft deze studie dit voor op de voorgaande dat zij meer humanistisch is ingesteld en grondiger voorbereidt op de stijlanalyse. Hier wordt de basis gelegd van een soliede filmcultuur. De fotogrammen zijn ook groter en steeds goed bij het behandelde onderwerp aangepast. Waar bij Dr. Peters het beeld steeds op het voorplan stond en de tekst eigenlijk slechts de illustratie was van dit beeld, ligt de verhouding hier juist anders om. Le cinéma van Henri AgelGa naar voetnoot3) is zonder meer een meesterwerk. Het komt ons voor dat de Parijse professor en criticus, zoals wij die uit zijn conferenties en artikelen kenden, zich in dit essay overtroffen heeft. Het is een summa en toch geen cataloog. De driehonderdvijftig bladzijden staan stylistisch op een hoog peil en getuigen technisch van de grootste accuratesse. In deze nieuwe wereld, die heel wat mondaine aspecten vertoont, is zijn betoog diep spiritualistisch en uitgesproken katholiek zonder toch ook maar een ogenblik in de engheid van een gettomentali- | |
[pagina 971]
| |
teit te vervallen. Dit boek kreeg dan ook zeer prijzende besprekingen in de neutrale en de linkse vakbladen. Agel doorloopt het hele veld van de zevende kunst, voortdurend zoekend naar het wezenlijke en zijn menselijke resonnantie. Het dynamische, verrassende, ja de mogelijkheid van het nog steeds onbekende in dit alles, ontsnapt hem niet. Hoe ‘eigen’ de film ook is, hij weet dat deze nieuwe uitdrukking van steeds blijvende waarden in verband staat met andere cultuurvormen en cultuurwaarden. Deze wisselwerking brengt hij op menige plaats naar voren. Anderzijds is dit werk niet louter bezinning. Het wil ook een hulp zijn voor de praktijk. Tabellen, schema's voor filmforum, aanduidingen voor het leiden van een filmdebat, lijsten van films die voor een cineclub geschikt zijn, een uitstekende bibliografie en andere practica, vindt men in dit vade mecum, dat wij aan alle cinefielen ten zeerste aanbevelen.
* * *
De lezer realiseert zich niet steeds hoe moeilijk het is voor een filmessayist de productie van een cineast esthetisch te overzien. De schrijver heeft niet altijd, zoals zijn collega-criticus, de werken van zijn kunstenaar onder handen. Hem is het niet gegund een bladzijde rustig over te lezen, de stemvoering op het papier te bestuderen, de reproducties van naderbij te bezien. De filmotheken zijn jammer genoeg op verre na nog niet voldoende geëquipeerd om de filmcriticus zijn werk te laten doen. Hij is aangewezen op het soms lukrake programma van een filmseminarie, enkele zeldzame retrospectieven en, vóór alles, op een trouw visueel geheugen. Deze nuchtere bedenkingen mogen onze voorstelling van de eerste vier deeltjes uit de reeks Les Classiques du cinema*note* inleiden. De hoge waardering en de onvermijdelijke reserves die wij hierbij zullen moeten formuleren, liggen er in opgesloten. Drie grootmeesters: John Ford, Vittoria de Sica en S.M. Eisenstein, drie uitgesproken types van een evenzeer uitgesproken nationale produktie, worden hier essayistisch behandeld en op een werkelijk superieure wijze naar hun wezenstrekken beschreven. Dit zal echter niemand verwonderen. De samenstellers van deze collectie zijn: Henri Agel, André Bazin, Georges Charensol, Jean Mitry... Frankrijks beste filmcritici. Ieder van de deeltjes bevat de foto van de cineast, een volledige biografie, een doordringende studie van diens werk, een volledige filmografie en een keus van foto's uit de bijzonderste films. Wij zouden onze lezers willen aansporen om met het vierde deeltje te beginnen: S.M. Eisenstein. Deze studie bevat immers een technische en een esthetische inleiding van de montage en schetst de evolutie van het filmmedium vóór de opkomt van de Russische meesters. De Kruiser Potemkim, hét klassiek werk, en Alexander Nevsky, op zich zelf reeds een esthetische studie, worden uitvoerig besproken. Jean Mitry, die deze analyse gaf en de leider van de serie is, heeft ook twee deeltjes aan het werk van John Ford gewijd. Drie films brengt hij speciaal naar voren: The grapes of wrath, de diepst menselijke, The long voyage home, naar de vorm, de schoonste, The stagecoach, nog steeds zijn volmaaktste creatie. De jaren 1939-1940 waarin deze drie scheppingen tot stand kwamen, ziet de schrijver als het brandpunt van een stijgende en een dalende lijn. Henri Agel bespreekt de produktie van Europa's meest geëerde cineast, Vittoria de Sica. Wie de Sica zegt, zegt Sciuscia, Ladri di bicicletti, Miracolo a Milano. Bij het lezen van de bladzijden aan die werken besteed zal de lezer zich ongetwijfeld de mooiste momenten van zijn filmbezoek herinneren. Hij zal vooral, door de herinnering heen, de diepere wereld van de goede mens, die de Sica is, ontdekken. Agel onderzoekt met zorg welke de rol van Zavattini, de scenarist van de Sica, in diens werk kan zijn. In een uittreksel uit een artikel over Zavattini, van de hand van André Bazin, eveneens in het boekje opgenomen, vin- | |
[pagina 972]
| |
den wij, o.i., het antwoord: ‘Ik meen, aldus de scenarist, dat de film vóór alles een ethiek is. Het is de kunst die mij toelaat de mens beter te leren kennen en aldus mijn naaste te beminnen’. In die menselijke liefde ligt het gehele geheim van de Sica's films. Het is wel opvallend dat Rossellini zich onlangs juist in dezelfde termen over zijn werk heeft uitgesproken. Ook voor hem is de film vóór alles een ethiek. Tekorten? Heeft het wel zin over tekorten te spreken? Een recensent kan toevallig een werk gezien hebben dat de essayist vruchteloos is achternagelopen. Meer dan een detailverbetering zal hij in dit geval zelden kunnen aanbrengen. Doch er is een strengere en tevens een rechtvaardiger en milder recensent: de tijd en de retrospectieven. Zo komen wij op onze inleiding terug. De vertoning van Que viva Mexico, onlangs te Antwerpen voor een filmclub gehouden, heeft een nieuwe Einstein doen ontdekken, de visionaire, de kosmische, de gepassioneerde, waarvan Mitry niet spreekt,.... een Einstein trouwens aan wie Stalin het zwijgen in dít werk had opgelegd....
A.L. Vandenbunder |
|