| |
Boekbespreking
Godsdienst
L. Bouyer, Terugblik op het Protestantisme. Vert. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1955, 251 pp.
De bekende Franse theoloog L. Bouyer, die aanvankelijk dominee was, maar overging tot de katholieke Kerk en priester werd, schreef een boeiend boek, waarin hij ons wil duidelijk maken ‘langs welke weg de overgang naar de katholieke Kerk zich heeft opgedrongen aan het geweten van een protestant’ (7). De grondgedachte van het werk is, dat de ‘Kerken’ van het protestantisme geconstrueerd zijn op oppositie tegen de enige Kerk aller tijden, een oppositie die in de protestantse synthese latent is, maar die voortvloeit uit het feit dat deze synthese een wezenlijke ontrouw betekent jegens de grondbeginselen der Reformatie (244). De positieve grondbeginselen van het protestantisme (gratuïteit van het heil, souvereiniteit Gods, soli Deo gloria, rechtvaardiging door het geloof en souvereine autoriteit der H. Schrift) zijn nl. in zich goed en oud katholiek erfgoed. Door Luther en Calvijn werden deze positieve elementen echter verbonden met de nominalistische princiepen van het decadente laat-middeleeuwse denken. Zo ontstond een synthese, die als zodanig verkeerd was en door de Kerk wel veroordeeld moest worden. Binnen het protestantisme hebben de positieve elementen echter steeds de ware vroomheid gevoed, terwijl de negatieve on-katholieke systematisatie voortdurend verlammend werkte op het godsdienstig leven. Bouyer komt zo tot de conclusie, dat de positieve reformatorische beginselen enkel in de katholieke Kerk tot ontwikkeling kunnen komen.
De lectuur van dit mooie boek kan katholieken de kern van de protestantse godsdienstigheid beter leren begrijpen, terwijl protestanten erdoor geholpen kunnen worden tot beter inzicht in wezen en leer der katholieke Kerk. Twee critische opmerkingen zouden wij echter willen maken: 1. de genade wordt telkens gesteld tegenover de zondige menselijke natuur als zondig; de genade bevrijdt uit de verlamming door de zonde. Dit is inderdaad juist. De genade heeft echter ook nog een ander aspect; zij verheft de natuur niet slechts wegens de aan de gevallen natuur inhaerente zondigheid, maar ook omdat zij een goddelijk leven schenkt, dat alle eisen van onze natuur als menselijke natuur te boven gaat. Deze waarheid wordt in het protestantisme gewoonlijk niet gezien; zij hoort echter wel tot de katholieke leer en wordt ook zeer sterk beaccentueerd in de oosterse orthodoxie. 2. Waar de schrijver het wezenlijk katholieke der positieve beginselen van de Reformatie uitwerken wil, is hij o.i. het minst geslaagd, waar het de souvereiniteit der H. Schrift betreft. Dit komt wel het sterkste uit, waar hij de verlichting van het kerkelijk Leergezag door de H. Geest ziet als een ‘negatieve bijstand, in die zin dat daardoor de Kerk behoed wordt officieel een dwaling te leren, dus de Openbaring
| |
| |
te verminken’ (219). Dit is wel een niet geheel juiste voorstelling van zaken. H. Schrift, traditie en Leergezag zijn alle in de Kerk; in de Kerk van nu zijn zij alle op elkaar betrokken. Het kerkelijk Leergezag doet niets anders als krachtens positieve verlichting door de H. Geest de inhoud van Schrift en traditie voor ons bewaren en aan ons uitleggen, terwijl op de gegevens van Schrift en traditie voor ons slechts het juiste licht valt, als wij ons bij onze interpretatie ervan laten leiden door het actuele kerkelijke Leergezag. Wij zouden dan ook niet - zoals P. de Broglie in een korte aantekening op het einde van het boek doet - de kerkelijke definities buiten het eigenlijke theologische argument willen plaatsen, als ‘bevestigingen’, waar de theologie desnoods ook buiten zou kunnen (249). Het katholiek-theologisch argument steunt o.i. op Schrift en traditie als ons door de Kerk in haar Leergezag gegeven; dit Leergezag is dan te zien zowel als uitgeoefend door de over de hele wereld verspreide bisschoppen in hun diocesen alsook in zover het door een paus of een algemeen concilie plechtige definities uitvaardigt.
Maar op deze enkele reserves na is dit boek, waar de vertaler zeker geen gemakkelijke taak aan heeft gehad, een aanwinst voor onze Nederlandse theologische literatuur.
C. Sträter
| |
Heinrich Schlier, Die Zeit der Kirche. Exegetische Aufsätze und Vorträge. - Herder-Verlag, Freiburg, 1956, 322 pp., geb. D.M. 22.
Dit werk bevat een verzameling van 21 reeds vroeger verschenen artikels en voordrachten van de welbekende, eind 1953 tot het katholicisme bekeerde, Lutheraanse exegeet. Het werd helemaal niet bedoeld als een apologetica van het katholicisme maar in feite is het de beste apologetica welke Schlier ooit schrijven kon: het geeft de twintigjarige ontwikkelingsgang weer van een vakkundig evangelisch geschoolde theoloog die, gelovig Gods Woord beluisterend in de H. Schrift, etappe na etappe zich voor de ingeziene waarheid gewonnen geeft. Zoals S. zelf het in zijn nawoord aangeeft kringen de behandelde onderwerpen om twee polen: de wereld en de Kerk. Vanaf 1932 bij het opkomend getij van het nieuw-heidendom in Duitsland zocht S. in de Schrift de eeuwig geldende, en dus ook nu nog lezenswaardige, oplossing voor de problematiek van die beroerde tijd en hij vond er de goddelijke zin in van de geschiedenis van het mensdom op weg naar de verheerlijking bij Christus' Wederkomst. Meer bepaald aangaande het wezen van de Kerk vond hij bij Paulus de katholieke opvatting weer van sacrament, kerkelijk ambt, traditie en zichtbare éénheid van de Kerk. In de laatste bijdrage, de énige van na zijn overgang, kon hij op grond van de Efeserbrief, die hij ook vroeger reeds dikwijls zo meesterlijk ontleed had, het mysterie van de Kerk dan omschrijven als de werkelijkheidsopenbaring van Gods eeuwige heilswil vastgelegd in Christus' lichaam, dat verheerlijkt hangend aan het kruis alle mensen en geslachten omvat, verlost en verenigt. Noch devotieliteratuur, noch een technisch wetenschappelijk werk, zal dit verzamelwerk een bron van diepe geloofsbezinning zijn voor allen, priesters en reeds enigszins theologisch ontwikkelde leken, die het ter hand zullen nemen.
J. Van Torre
| |
Ingram and Newton, Hymns as Poetry. An anthology. - Constable, London, 1956, 316 pp., 25 sh.
Deze verzameling van ongeveer 250 kerkgezangen opent met een lied uit de zestiende eeuw, en wordt besloten met een hymne uit het jaar 1912 (met uitzondering van een Leger des Heils lied uit 1953 zijn de laatste veertig jaren dus wel erg steriel), en zij zijn genomen uit de liederenschat van welhaast ieder kerkgenootschap in Groot-Brittannië en Amerika. Indien men weet dat Charles Wesley, de broer van de grote John Wesley, vader van het Methodisme, er alleen reeds acht duizend maakte, en met bijna evenzoveel gevolgd wordt door Fanny Crosby (een Amerikaanse revivalist-volgeling van Moody en Sankey, die spontaan doen denken aan het werk van Billy Graham vandaag), is het duidelijk welk een kleine selectie hier geboden wordt. Het waardevolle van deze bloemlezing ligt niet in de poëtische waarde van deze hymnen, die vrij gering is. Belangrijker lijkt ons het beeld dat zij geven van de groei van het devotie-leven, dat zich in deze gezangen afspiegelt. De vrij lange, en zeer overzichtelijke inleiding op deze bundel doet dit op uitmuntende wijze uitkomen.
W. Peters
| |
Prof. Dr. Aloïs Riedmann, Die Wahrheit ueber die vier letzten Dinge (Die Wahrheit des Christentums, 4). - Herder-Verlag, Freiburg, 1956, XVI-342 pp., geb. D.M. 21.80.
Deze studie over de vier uitersten sluit,
| |
| |
als posthuum werk, de reeks af, waarin deze kanselredenaar en godsdienstleraar het materiaal, dat hij voor zijn praxis verzamelde, ter beschikking van zijn collega's stelt. De opbouw van dit boek is de lezer uit de vorige afleveringen bekend. De geloofswaarheden, hoezeer ook het voorwerp van een goddelijke openbaring, zijn niet helemaal zonder, soms treffende, analogieën in de wereld buiten de ware godsdienst. Dit geldt vooral wanneer het gaat over dood, oordeel en eeuwige vergelding. De auteur geeft achtereenvolgens de leer of de opinie weer die de godsdienstige mens én de filosoof buiten het christendom over deze levensproblemen er op na gehouden hebben. De katholieke visie, zoals die in de H. Schrift en de leer van de Kerk te vinden is, wordt dan op de achtergrond van dit menselijk zoeken en falen, in haar volheid uiteengezet. De inleidingen, die ieder van de vier delen in dit werk voorafgaan, leggen zeer gelukkig de nadruk op het gemeenschappelijk karakter der uitersten: wij zijn immers gered als volk van God, en als lid van dit volk zullen wij ook geoordeeld worden. Het bijeengebrachte materiaal is echter zo gevarieerd en zo uiteenlopend dat het gevaar van een zeker theologisch dilettantisme niet uitgesloten is, niet zo zeer bij de samensteller als bij de niet geschoolde lezer. Er zijn veel wetenswaardigheden en ook algemeenheden over alle mogelijke godsdiensten en filosofieën, maar de bekommernis om dit alles inzichtelijk en wetenschappelijk verantwoord te ordenen schijnt afwezig te zijn. Deze studie gebruike men dan het best als een eerste oriëntatie. Om zich een juist en een genuanceerd oordeel in de vele aangeraakte problemen te kunnen vormen, blijft men op monografieën aangewezen.
A.L. Vandenbunder
| |
Jesus und sein Priester. Gedanken über die Grösze und die Heiligkeit des Priestertums, herausgegeben von P. Josef Staudinger, S.J. - Verlag Herder, Wien, 1956.
Dit door de Weense branche van het Herder-concern uitgegeven boekje is een vertaling van een Franse bewerking uit het midden der vorige eeuw. Onder de naam van P. Jacques Millet, S.J., die een onbekende auteur grondig herzien opnieuw in het licht gaf, beleefde het onder de titel: Jesus, vivant dans le prêtre; Considérations sur la grandeur et la sainteté du sacerdoce, talrijke herdrukken. Deze waren ongetwijfeld verdiend: het werkje is veel meer dan louter stichtelijke lectuur en steunt op een goede schriftuurlijke en patristische belezenheid. Of dit inmiddels een nieuwe uitgave voor het Duitse taalgebied wettigt wagen wij te betwijfelen; want ondanks de enkele mooie, nog steeds aansprekende hoofdstukken over b.v. de eucharistische geest biedt deze vertaling te weinig aanknopingspunten met het moderne theologische denken, met de nieuwe verworvenheden ook van zielzorg en ascese. Daaraan kunnen ook de enkele voetnoten met verwijzing naar moderne pauselijke documenten niet veel veranderen. Vooral de eerste hoofdstukken tekenen de levenshouding van de priester tegen een politiek en sociaal milieu dat het Frankrijk van na de revolutie verraadt doch weinig of niets gemeen heeft met de entourage van onze eeuw. Naast de goede werken die thans voor de spiritualiteit van de priester beschikbaar zijn geloven wij hier niet met een waardevolle aanvulling te doen te hebben.
E. Schoenmaeckers
| |
Aurelii Augustini, Contra Academicos, De Beata Vita, necnon De Ordine libri, quos ad fidem codicum recensuit prolegomenis notisque instruxit Wilhelmus M. Green (Stromata patristica et mediaevalia II). - Ultrajecti-Antverpiae, Spectrum, 1955, 148 pp., f 7.50.
De drie, voor Augustinus' bekeringsgeschiedenis zo belangrijke dialogen worden hier opnieuw uitgegeven. De tekst berust op dezelfde grondslagen als die van Knöll s uitgave (1922), en wijkt dus slechts in kleine details daarvan af. Maar oorspronkelijk is het apparaat van parallel-plaatsen, zowel in Augustius' werken (waarnaar ook Knöll een enkele maal verwees), als in Cicero en Plotinus.
In zulk een uitgave zou men een index verwachten. De inleiding spreekt enkel over de handschriften, maar niet alle gebruikte singla worden verklaard: wat beduidt Boston 09.331?
P. Smulders
| |
K. Rahner, S.J., Maria, Mutter des Herrn. Theologische Betrachtungen. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1956, 118 pp., D.M. 4,80.
De levende Kerk is er zich steeds van bewust geweest dat in Gods heilsplan Maria een centrale plaats inneemt. Dit bewustzijn echter is steeds rijker geworden. Karel Rahner geeft ons hier een theologische bezinning op deze werke- | |
| |
lijkheid. Dit honderdtal bladzijden lijken ons tot het beste te behoren wat de Insbrückse professor gepubliceerd heeft. Soberheid en scherpte van denken, trouwe vertolking van de traditie en originaliteit in de bewijsvoering, kenschetsen zijn Mariologie. Vooral de hoofdstukken aan Maria's maagdelijkheid en middelaresschap gewijd brengen de lezer nieuwe en genuanceerde inzichten bij. Problemen als de verhouding tussen natuur en genade, tussen traditie en H. Schrift, worden kernachtig gesteld en opgelost. Wie geen vaktheoloog is late zich niet door de eerste twee, vrij technisch gestelde, hoofdstukken afschrikken. Wanneer hij de lezing begint met Die mariologische Grundidee (p. 28), verliest hij niets wezenlijks van deze merkwaardige studie. Een mooi gebed, Maria, sluit het geheel af.
A.L. Vandenbunder
| |
Prof. A.F. Wyers, Getuigenis over Christus. - Uitg. P. Brand N.V., Bussum, 1955, 228 pp., geb. f 7.90.
In dit boekje geeft schr. een keuze uit zijn wekelijkse radio-causerieën, gerangschikt volgens de mysteries van Christus' optreden en zending. In het voorwoord wordt gezegd, dat men deze overwegingen moet gehoord hebben. Hierin zal schr. wel gelijk hebben. Maar ik kan hem verzekeren, dat ook degene die ze niet gehoord heeft, veel kan genieten van de mooie en vaak zo spontaan neergeschreven gedachten in dit fijne boekje. Allen die zich moeite geven door persoonlijke overweging hun verhouding tot Christus en de Kerk te verdiepen, zullen hierin voortreffelijke stof ter overdenking vinden. Een bijzondere verdienste lijkt ons. dat we hier weer eens een originele bijdrage hebben aan de ontwikkeling van een eigentijdse spiritualiteit.
S. Trooster
| |
J. Daniélou, S.J. Sainteté et action temporelle (Le Monde et la Foi). - Desclée et Cie, Doornik, 1955, 62 pp.
M. Schlueter-Hermkes en G.K. Frank, Gottesliebe und Weltverantwortung (Rothenfelser-Reihe, 3). - Werkbund-Verlag, Würzburg, 1956, 104 pp., D.M. 3,60.
In een serene en heldere analyse van het wezen van het christendom situeert Daniélou de verhouding van het eerste gebod, de algehele aanvaarding van Gods primauteit, tegenover het tweede gebod, de naastenliefde. Van daaruit ontwikkelt hij de eigen heiligheid der leken volgens de drie aspecten van liefde, gehoorzaamheid en vrijheid. Geduldig gelezen, kan dit evenwichtige en fijnzinnige boekje vele zoekende intellectuelen helpen. De Hügelvertaler S.-H. geeft bij wijze van gesprek met F. een concrete illustratie van deze lekenspiritualiteit in de persoon van de grote en geruime tijd miskende baron Fr. von Hügel. Volgens von H. is de goddeloosheid van onze tijd grotendeels te wijten aan een gemis en niet aan een teveel, van incarnatie bij de goede leken: zij copieerden al te lang hun geestelijk leven van de monniken en slaagden er niet in er een oorspronkelijke belichaming aan te geven.
J. Kerkhofs
| |
Dom Hubert Van Zeller, The Gospel Priesthood. Missal-stop exhortations to do with pastoral vocation. - Burns and Oates, London, 1956, 104 pp., 10 sh. 6 d.
Dit buitenmate dure boekje van even over de honderd pagina's van klein formaat en grote letter bevat een dozijn opstelletjes over het priester-zijn. Het zijn voornamelijk aansporingen van praktische aard, gehuld in een licht kleedje van dogma en exegese.
W. Peters
| |
Smalle Boekjes. Dr. Jacq. de Vreese, S.J., nr. 99: Meisjes zijn Bloemen, 132: De blijde kijk, 133: Gods wegenwacht, 134: Ieder jaar: Mariajaar, 135: Kom, volg mij, 136: Het schijnbaar onverhoord gebed, 137: Tussen stofdoek en fornuis. - Kinheim Uitgeverij, Heiloo, f 0.25 per stuk.
In deze vliegensvlugge tijd heeft men soms behoefte aan een gevleugeld woord. Kort, krachtig, recht tot het hart sprekend. Deze Smalle Boekjes kunnen er toe bijdragen menig mens een riem onder het hart te steken.
De blijde kijk, Gods wegenwacht, Tussen stofdoek en fornuis, Het schijnbaar onverhoord gebed, kleine parels die we in onze zak kunnen meedragen maar die kostbaar zijn.
Voor Vaders, Huismoeders, Jonge mensen, en eenzamen. Voor ‘elck wat wils’.
M.S.
| |
| |
| |
Ignatiana
Ignatius van Loyola. Tekst van H. Rahner, S.J., foto's van L. von Matt, Nederlandse bewerking van Fr. Van Bladel, S.J. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1955, 336 pp., waarvan 226 platen, ingen. 230 Fr., geb. 275 Fr. De oorspronkelijke Duitse tekst verscheen onder de titel Ignatius von Loyola bij Echter-Verlag, Würzburg, geb. D.M. 24.
De biografieën met platen van de Zwitserse kunstfotograaf L. von Matt oogsten een zo groot succes dat, na Franciscus van Assisi en Pius X, thans ook aan Ignatius van Loyola een dergelijk boek wordt gewijd. De prachtige illustraties roepen een suggestief beeld op van de wereld, waarin de heilige heeft geleefd. Doch terwijl het zonnige Umbrië van Franciscus, met zijn middeleeuwse steden, zijn romaanse kerken en olijfgaarden, ons de natuurlijke atmosfeer lijkt voor het zieleleven van de heilige, omdat hij zo intens met dit land en zijn natuur heeft meegeleefd, zijn wij geneigd de landschappen en steden, waarin Ignatius leefde, slechts te zien als een decor voor zijn activiteit, terwijl hij in wezen vreemd bleef aan de schoonheden van zijn omgeving. Er bestaat nu eenmaal een gevulgariseerde mythos over Ignatius. De biografieën uit de ‘oude’ Compagnie stellen hem graag voor als zozeer naar God gericht, dat hij van de wereld niet veel meer bemerkte, tenzij de kwalen die tot heil der zielen dienden verholpen te worden. De vulgariserende biografieën uit de herstelde Compagnie leden aan het rationalisme der laatste eeuwen en toonden ons een geniaal denkende, logische, organiserende wilsatleet, een godsdienstig geworden Aufklärungsheld, die consequent zijn ‘media ad finem’ gebruikte en die het hele leven in de beheerste schematiek van een mechanisch volmaaktheidssysteem dwong. De tekst van H. Rahner is in deze Ignatius-biografie dan ook niet een ‘illustratie’ bij de platen, zoals dit in het Franciscus-boek het geval was; hij herstelt voor de moderne lezer het natuurlijke, menselijke contact, dat bestond tussen de werkelijke Ignatius en zijn omgeving. Niet alleen als page en als officier zien wij hem leven in de wereld van zijn tijd, doch ook na zijn bekering. Hij is niet de logische uitvoerder van een bij zijn bekering opgevat duidelijk plan, maar wij zien hem, tussen de levende mensen van zijn
tijd, als de zoeker, de pelgrim, de zwerver, die jaren lang tevergeefs schijnt te vragen wat God eigenlijk van hem wil. En hij vindt dit tenslotte niet in zijn brein noch in zijn visioenen, doch eerst na jaren neemt het door uiterlijke omstandigheden onverwacht concrete gestalte aan. De eenvoud, de menselijkheid en immediaatheid van een persoonlijk leven, die ons treffen in deze biografie, kunnen alleen bereikt worden door iemand die lange jaren studie en onderzoek aan het leven van de heilige wijdde; een tekenend detail, een typerend adjectief zijn vrucht en samenvatting van ernstige historische investigatie, en zij geven de lezer een juister en levendiger beeld van de mens Ignatius, dan bladzijden-lange uiteenzettingen. De zuivere, vloeiende Nederlandse vertaling bewaarde de helderheid en evocatieve kracht van het origineel, zodat de pracht der foto's en de sobere distinctie van de tekst elkaar volkomen aanvullen.
A. Deblaere
| |
Hugo Rahner, S.J., Ignatius von Loyola. Briefwechsel mit Frauen. - Herder-Verlag, Freiburg i/Br., 1956, 672 pp., 16 pl., geb. D.M. 33.
Naast zijn hoogstaande doch vulgariserende Ignatius-biografie heeft H. Rahner een waar standaard-werk gerealiseerd door de uitgave van Ignatius' correspondentie met vrouwen. Het onderwerp op zichzelf lijkt eerder beperkt - slechts 139 brieven (89 aan en 50 van vrouwen) uit de vele duizenden, die van Ignatius bewaard bleven, worden behandeld. Toch is dit monumentale boek de mooiste studie over Ignatius' karakter die tot nog toe werd gepubliceerd. Een buitengewoon gedocumenteerde vertrouwdheid met de tijdsomstandigheden wordt hier neergelegd in de korte hoofdstukken die het uiterlijke en innerlijke leven schetsen van Ignatius' correspondenten. De onderverdeling in zes groepen - koninklijke personen, adellijke dames, weldoensters, geestelijke dochters, moeders van Jezuïeten, bevriende dames - is slechts op het eerste gezicht arbitrair. Door de ongemeen boeiende levensschetsen die iedere brief omlijsten, dringen we door zowel in de internationale politiek als in het geestelijke streven van die tijd. Tegenover de zo verschillende aanleg en levensomstandigheden van de vrouwen, komt telkens Sint-Ignatius als tegenspeler naar voren, zodat we hem Ieren kennen onder vele aspecten: de politicus, de edelman, de trooster, de geestelijke leidsman, de vader, de vriend. Enkel het lezen van dit heer- | |
| |
lijke werk, zo eenvoudig in zijn originaliteit, zo ongedwongen in zijn accuratesse, en zo vanzelfsprekend in zijn volledigheid, openbaart, beter dan welke systematische karakter-ontleding ook, de grootse figuur van de mysticus die alles en allen vanuit Gods werking lief had.
R. Hostie
| |
Clara Englander, Ignatius von Loyola und Johannes von Polanco. Der Ordensstifter und sein Sekretär. - F. Pustet, Regensburg, 1956, 314 pp.
Schrijfster schenkt ons in één boek twee biografieën die op elkaar volgen, doch zonder innerlijke samenhang. Aan de hand van een goede documentatie, biedt ze ons een goede analyse van deze twee tegengestelde, alhoewel complementaire levensroepingen. Toch lijkt het ons dat de schrijfster bij de, overigens zeer aanvaardbare, analyse van Polanco al te eenzijdig-systematisch zijn ‘vreemdeling-zijn’ beklemtoont. Tevens wordt Polanco een te grote rol toebedacht als ‘tweede stichter’ van de Compagnie. Dit doet echter niets af aan de zeer penetrante psychologische interpretatie, waarbij nochtans de ware ‘geestelijke’ groei en de ‘goddelijke’ inwerking, vooral bij Ignatius, minder scherp worden onderkend en aangegeven. Toch blijft deze mooie levensschets een waardevolle bijdrage tot de viering van het 400-jarig bestaan der orde.
R. Hostie
| |
A. Buckinx-Luykx, Ignatius de ridder. Historische roman over de heilige Ignatius van Loyola. - 't Groeit, Antwerpen; Nelissen, Bilthoven, 1956, 327 pp.
Naast de vorige werken was het goed dat ook het brede publiek met een Ignatius-leven werd bedacht. Mevr. Buckinx-Luyckx heeft het aangedurfd een onderhoudend verhaal te schrijven over het eerste deel van Ignatius' leven (tot aan de geloften van Montmartre in 1532) en ze heeft dit ‘grote waagstuk’ tot een goed einde gebracht. Al zijn dan door het genre zelf, de beschrijving van het milieu en de locale kleur evenals de analyse van Ignatius' zieleleven enigszins op de achtergrond geraakt, toch rijst hier uit de vele gesprekken en korte karakteriseringen een getrouw beeld van diens verheven gestalte op. Daarom zal dit boek graag gelezen worden door hen die zich voelen afgeschrikt door de lijvige werken die uiteraard een groter plaats inruimen aan de ingewikkelde politieke en culturele omstandigheden waarin Ignatius' leven zich ontplooide en aan de geestelijke stromingen en persoonlijke mystieke ervaringen waaruit zijn levensideaal opbloeide. Door zijn directe stijl en pittige details zal dit werk vele lezers bekend maken met Ignatius tot hun eigen groter voordeel.
R. Hostie
| |
Ignatius von Loyola, Der Bericht des Pilgers, vert. B. Schneider, S.J. - Herder-Verlag, Freiburg, 1956, 198 pp., geb. D.M. 7,80.
Ignace de Loyola, Le Récit du Pélerin, 3e édit. complètement revue par A. Thiry S.J. - Desclée de Brouwer, Bruges, 1956, 163 pp., Fr. 69.
Peter Lippert, S.J., Zur Psychologie des Jesuiten-Ordens. 2. Aufl. - Herder-Verlag, Freiburg, 1956, 144 pp., geb. D.M. 7,80.
Bij het 400-jarig bestaan der Compagnie heeft men allerwegen de reeds bestaande vertalingen van Ignatius' levens-herinneringen grondig opnieuw bewerkt naar de kritische uitgave van het origineel. Beide vertalingen zijn zeer geslaagd en mogen hier van harte worden aanbevolen evenals het mooie boekje van P. Lippert dat in een klare stijl een mooi inzicht geeft in Ignatius' streven.
R. Hostie
| |
F. Richter, Luther en Ignatius van Loyola. Vert. van Rector N. de Rooy. - Uitg. Pax. 's-Gravenhage, 288 pp.
‘Vertegenwoordigers van twee werelden’, zo luidt de ondertitel van dit boek. Luther en Ignatius hebben in afkomst, in opvoeding en aanleg, in innerlijke structuur en karakter weinig gemeen, slechts dit, dat beiden een grote invloed gehad hebben op de religieuze ontwikkeling van Europa. Daardoor lijdt dit overigens met inzicht en bekwaamheid geschreven boek aan een zeker dualisme. Wellicht had de auteur beide figuren beter geheel afzonderlijk, na elkaar, behandeld dan in voortdurend paralel. Toch is het een boek dat de lezer uitstekend instrueert over de reformator en de Heilige, over Luthers theologie, zijn zwakke stellingen en vergissingen, en over Ignatius en zijn werk. De auteur plaatst beide figuren midden in de stroom van nieuwe tendenzen en ideeën, die zich in de zestiende eeuw met kracht doorzetten, renaissance, humanisme en religieuze vernieuwing. Voor Nederlandse lezers, die uiteraard minder vertrouwd zijn met het Lutheranisme, biedt dit werk een goed inzicht in de
| |
| |
Lutheraanse theologie van vroeger en later. Rector de Rooy zorgde voor een goede vertaling en de uitgeverij Pax voor een bevallige presentatie.
J. v. Heugten
| |
Ignatius van Loyola. Geistliche Briefe. Eingeführt von Hugo Rahner. - Benzinger Verlag, Einsiedeln (Zürich) Köln, 1956, 304 pp., Fr. 14.80.
Bij Benzinger, te Einsiedeln, verscheen van de hand van Hugo Rahner S.J. een heruitgave van een selectie brieven uit de omvattende correspondentie van Sint-Ignatius van Loyola. Het is een model-uitgave, zowel wat de innerlijke verzorging als wat de uiterlijke aankleding betreft. De eerste uitgave verscheen in 1922, de tweede in 1942; deze derde is echter geheel opnieuw bewerkt en Rahner schrijft er een uitvoerige inleiding bij, waarin de huidige stand der Ignatius-‘Forschung’ uitputtend geschetst wordt. Elke brief is met zorg gekozen en wordt in zijn historisch verband geplaatst. De keuze is zodanig, dat er telkens een groep brieven uit een bepaalde periode van Ignatius' leven geboden wordt en elke brief tekenend is voor de persoonlijkheid van de Heilige. Als men weet dat er meer dan zeven duizend brieven van Ignatius bekend zijn, zal men beseffen dat zulk een selectie toch nog maar een miniem gedeelte van zijn correspondentie bevat. Rahner is diep doorgedrongen in het wezen van de Heilige en zijn notities door heel het boek heen brengen de lezer Ignatius meer nabij dan menige biografie.
J. v. Heugten
| |
Kunst en cultuurleven
Richard Neutra, Mensch und Wonnen. - Verlag A. Koch, Stuttgart, 1956, 320 pp., 372 afb., 48 plattegronden, 34 tekeningen, geb. D.M. 68.
Richard Neutra, Wenn wir weiterleben wollen...., vert. van Christian E. Lewalter. - Claassen-Verlag, Hamburg, 1956, 462 pp., geb. D.M. 19,80.
In een merkwaardige studie over de architectuur schreef M. Heidegger eens: ‘Slechts wanneer wij kunnen wonen, kunnen wij bouwen’. Deze zin had het motto kunnen zijn voor de architectuur van Richard Neutra en voor de beide boeken die hij onlangs heeft uitgegeven. Neutra tekent geen huizen meer, maar hij ontwerpt ze in functie van de menselijke bewoners. Het eerste boek Survival through design, dat hier in een zeer verzorgde Duitse vertaling aangeboden wordt onder de sprekende titel Wenn wir weiterleben wollen...., is een essayistisch werk, dat in zevenenveertig korte hoofdstukken, de opgave van de moderne architect uiteenzet. Al kan men het een theoretisch werk noemen, toch werd het onderwerp van uit zo verscheidene standpunten benaderd en zo boeiend belicht dat ook de minst ingewijde dit boek met interesse zal kunnen volgen. Wie dit boek leest kan niet anders dan zich voor de thesis in het algemeen gewonnen geven. Wellicht komt er meer verzet wanneer men de thesis ziet in de gestalte die Neutra eraan heeft verleend. De woorden zijn op dit terrein tenslotte nogal gratuiet. Men engageert zich slechts in het werk. En dit wordt ons voorgesteld in het boek
Mensch und Wohnen. In een korte inleiding herneemt de auteur de voornaamste ideeën, die hij in Wenn wir weiterleben wollen had ontwikkeld. Het belangrijkste echter in dit tweede boek is de toegelichte illustratie - foto's, schetsen van de architect, tekeningen van plattegronden - haast uitsluitend gewijd aan het woningtype dat Neutra heeft geschapen. De enige bedenkingen die men van verscheidene zijde tegen Neutra's werk heeft geopperd hebben alle betrekking op de luxueuse programma's die in de getoonde woningen werden uitgewerkt. Neutra geeft hierop een antwoord. De maecenas die hem toeliet zijn woonopvattingen op grote schaal te realiseren blijft hij dankbaar, maar beslist wijst hij het verwijt van de hand als zouden de opvattingen die hij in deze grootse programma's heeft uitgewerkt, niet bruikbaar zijn voor minder uitgebreide mogelijkheden. In feite wist Neutra zijn opvattingen omtrent het wonen even goed uit te werken in het kleine stadshuis als in de merkwaardige residentie in het hart van de Coloradowoestijn. Het boek Mensch und Wohnen doet aan de rijkdom van Neutra's architectuur niets te kort.
G. Bekaert
| |
Pierre Francastel, Histoire de la peinture française. I: Du XIVe au XVIIIe siècle? II: Du Classicisme au Cubisme. - Elsevier, Parijs-Brussel, 1955, 224 pp. (ieder), rijk geïll., 125 4-klpl., 26 × 36 cm., geb. Fr. 1500.
De twee delen van deze nieuwe geschiedenis van de Franse schilderkunst
| |
| |
zijn ongetwijfeld zeer geschikt om de lezer door hun schittering te verblinden. Zij worden aangeboden in groot formaat, verzorgde band, met een overvloed aan illustraties. Deze laatste zijn over het algemeen van goede kwaliteit, de kleur-reproducties niet te na gesproken. Ook het opstel bezit een verrassend en meeslepend karakter. De stijl van P. Francastel is vol allure, zo zelfs dat hij met hetzelfde brio affirmeert wat oorspronkelijk is en ook wat velen reeds vroeger hebben gezegd. Want ook in zijn laatste werk is P. Francastel tenslotte gebleven wat hij was: een schitterende geest, vol interessante invallen, die echter hun plaats krijgen in een traditioneel en zelfs verouderd schema. Zo is dit hele boek een verrassing en een ontgoocheling. De inleiding op het eerste deel stelt een groots programma voor, dat wel nieuwe inzichten bevat. Deze worden echter vergeten in de loop van de historische uiteenzetting, die rustig vervloeit in de bedding van de vele handboeken. Piae memoriae worden ze even in het slotwoord herdacht. De auteur heeft zich daarbij bepaalde beperkingen opgelegd. Hij spreekt uitsluitend over het tableau, hoewel een goed deel van de Franse schilderkunst buiten het losstaande schilderij te zoeken is. Hij spreekt uitsluitend over de Franse kunst, zo dat hij de Meester van Moulins kan voorbijgaan zonder de Vlaamse Primitieven te vermelden. De auteur verwacht nochtans een Europese geschiedschrijving - die ondertussen reeds flink beoefend wordt - .... maar alleen om de Franse invloed duidelijker te doen uitkomen.
Al is de overheersende indruk bij dit schitterend werk een ontgoocheling om de belofte die niet werd ingelost, toch blijft het de meest omvattende synthese van de Franse schilderkunst van de XIVe tot de XXe eeuw, mede door de rijke illustratie en door de biografische notities, waarin echter belangrijke namen ontbreken.
G. Bekaert
| |
Herbert Read, Icon and Idea. - Faber & Faber, Londen, 1955, 161 pp., 88 pl., geb. sh. 42.
Men kan het boek van H. Read, Icon and Idea, directe beelding en geestelijke uitdrukking, vitaliteit en schoonheid, het best samenvatten in het woord van Hölderlin: ‘Was bleibet aber stiften die Dichter’. Het zijn de kunstenaars die telkens weer een nieuwe visie op de menselijke realiteit ontwikkelen en zo de evolutie van het bewustzijn bepalen. H. Read neemt niet aan dat de kunst een louter begeleidingsverschijnsel zou zijn of een uitdrukking van een reeds gevormde bewustzijnstoestand. In de zeven lessen, aan de Harvard universiteit gegeven, verduidelijkt H. Read deze opvatting door een overzicht van de grote perioden uit de kunstgeschiedenis. Wij menen dat H. Read te ver gaat in zijn theorie, of liever dat hij zijn theorie niet ver genoeg heeft doorgedacht. Zolang men immers de ‘kunst’ als iets aparts beschouwt, los van de andere creatieve functies van de mens. los ook van een diepere gebondenheid, kan men niet tot een volledig verhelderend inzicht komen..
G. Bekaert
| |
Kurt Gerstenberg, Tilman Riemenschneider. 4. Aufl. - Verlag F. Bruckmann, München, 1955, 236 pp., 147 ill., 20 × 26,5 cm., geb. D.M. 18.
Duitslands grootste beeldhouwer, Hans Tilmann Riemenschneider, kan men niet met één woord karakteriseren. Als kunstenaar, maar vooral als politicus had hij een bewogen leven in de verwarde tijd voor en na 1500. In deze draaikolk van invloeden bouwde hij een zeer persoonlijke stijl uit, in de lijn nochtans van de traditie. Kurt Gerstenberg is er in geslaagd de figuur van Riemenschneider uit de verwarring van zijn tijd en zijn persoonlijke biografie naar voren te halen en fijnzinnig te interpreteren. Wellicht gaf hij iets te veel toe aan al te grote nauwgezetheid in de uiterlijke beschrijvingen. De talrijke illustraties zijn uitstekend verzorgd.
G. Bekaert
| |
Hanns Th. Flemming, Ewald Mataré. - Prestel-Verlag, München, 1955, 164 pp., geïll., 88 pl., 7 klpl., 24 × 21 cm., geb. D.M. 24.
H. Th. Flemming heeft ons door zijn voorbeeldige monografie met de boeiende, maar voor velen slechts bij naam gekende, figuur van Ewald Mataré meer vertrouwd gemaakt. De inleiding is wel geen voorbeeld van beknoptheid, maar door haar welbespraaktheid heen komt zij er toch toe het essentiële karakter van de grote Duitse ‘Bildner’ te treffen. Alles wordt tot een elementair teken herleid en verhevigd. Bijzondere aandacht wordt verleend aan de bronzen deuren van de kathedraal van Keulen en Hiroshima. De talrijke illustraties geven een voortreffelijk beeld van het veelzijdige scheppen van Mataré. Enkele van de in kleur weergegeven houtsneden behoren zeker tot het
| |
| |
beste van wat Mataré ons heeft gegeven. Het boek wordt door het Prestel-Verlag schitterend gepresenteerd.
G. Bekaert
| |
Le Point. Revue artistique et littéraire nr 51 (mars 1956): Le ballet contre l'Opéra. - Le Point, Souillac (Lot), 1956, 48 pp., geïll.
Het kind dat, gelukkig, ook in de recensent blijft leven, wordt bij het doorbladeren van een aflevering als deze, direct gefascineerd door de prachtige foto's die de tekst verluchten. Bij een nader toezien echter is dit gevoel gemengd. De techniek en de presentatie van de cliché's zijn uiterst verzorgd en smaakvol, doch welk een verschil tussen de foto's uit het theaterleven: romantisch, pathetisch, drakerig, en die van het moderne ballet: etherisch, aan het stoffelijke onttrokken, heel en al gratie. De lezing van de vier studies, gewijd aan de opera en de danskunst in de Parijse artistieke wereld, kristalliseert deze eerste vage, bevreemdende kennismaking tot een verhelderend inzicht. Terwijl het Franse toneel in Jacques Copeau zijn genie terugvond, is de opera blijven steken in de costumes van de vorige eeuw, de gevoelerigheid van het melodramatische en de zangtechniek van het romantisme. Diaghilew daarentegen en Balanchine hebben het ballet uit het academisme bevrijd en het zijn eigen wetten teruggegeven. Met de medewerking van een Strawinsky, Ravel, Claudel, Gide, Picasso e.a. kwam het midden in de moderne muziek, schilderkunst en letterkunde te staan. Vandaar de diepere reden van de spanning tussen de opera en het ballet. Het is er geen van muziek-technische aard, wat op het eerste gezicht zo zou lijken, maar van een verschil van tijdsgeest: Le Ballet contre l'Opera.
A.L. Vandenbunder
| |
Litteratuur
J.P. Richard, Poésie et profondeur (Coll. Pierres Vives). - Ed. du Seuil, Parijs, 1955, 254 pp.
Littérature et sensation, Richards eerste proeve van literaire kritiek, was een openbaring (zie bespreking in Streven, juni 1955). In Poésie et profondeur past hij dezelfde methode toe, ditmaal echter op vier dichterfiguren: Nerval, Baudelaire, Verlaine en Rimbaud. Nervals poëzie is opvallend statisch. Ze kent geen eigenlijk dynamisme, geen verte-uitzicht, geen zelf-affirmatie. Integendeel, ze beweegt zich tussen de polen van een obstinate slingerbeweging, waarin zekerheid en angst onrustig wisselen om tenslotte, na de waanzincrisis van de dichter, tot de krachteloosheid van het anonieme te verstillen. Van dit proces bevatten Les Chimères de veelzinnige bekroning. De studie over Baudelaire heeft als grote verdienste dat zij ons, in tegenstelling met vele andere commentaren, aantoont hoe de beleving van deze dichter niet verstrikt blijft in een steriele beklemming, maar integendeel, vanuit dit afgronds-gevoel, opstijgt naar het bevrijdend geluk. In enkele zeer suggestieve bladzijden wordt Verlaine's ontrouw aan de inwendige eis tot zelfontdekking duidelijk gemaakt. Na een vrij vlug bereikt hoogtepunt verliest zijn poëzie aan diepte en zeggingskracht, verglijdt tot fadeur, en bezingt tenslotte alleen nog het vaderland en de rijkswacht. Wellicht is Rimbaud de eerste monderne dichter, omdat hij zich bewust afwendt van de profondeur. Zijn poëzie wil deze negeren door een overspannen toekomstbeeld, waarvan de kristal-harde intensiteit ondraaglijk wordt en de dichter letterlijk tot zwijgen noopt.
J. Dax
| |
Goethe-Handbuch. Goethe, seine Welt und Zeit in Werk und Wirkung. 2. Aufl. herausg. von A. ZASTRAU. Lief. 1-3 (Aachen-Augsburg). - J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung. Stuttgart, 1955, pp. 1-480, voll. in 4 Bden, geb. D.M. 282,50.
Het oude Goethe-handboek, dat vóór veertig jaar onder de leiding van Julius Zeitler verscheen, is reeds lang uitgeput. Door het Goethe-onderzoek van de laatste halve eeuw werd het overigens op veel plaatsen achterhaald. Een nieuwe uitgave stelde ontzaglijke eisen. De Duitse wetenschap liet zich echter niet afschrikken. Onder de leiding van Alfred Zastrau, die de grondige evolutie in de Goethe-studie recht laat wedervaren, krijgen wij een volledig nieuw handboek, dat met het oude slechts de titel en de lexikon-vorm gemeen heeft, doch een even betrouwbaar als onmisbaar vade-mecum zal worden bij alle Goethe-studie: niet alleen voor Goethe's werk, opvattingen, evolutie, maar ook voor de omgeving waarin hij leefde, de plaatsen, mensen, werken, instellingen enz. waarmee hij in aanraking kwam. Met één woord een Goethe-encyclopedie, een spiegel van Goethe's eeuw. Bij het doorlopen van de drie eerste afleveringen valt onmiddellijk op, dat niet alleen de literair-historische en wijsgerige
| |
| |
aspecten hier tot hun recht komen, maar dat voor het eerst ook Goethe's natuurwetenschappelijke activiteit, met al de problemen die zij stelt, en zijn ambtelijke werkzaamheden grondig werden behandeld. Voor een reële kennis van de schrijver blijkt zulks meer en meer onontbeerlijk. Deze werkzaamheden ontwikkelen zich niet naast of ten koste van zijn literaire creatie, maar in voortdurende wisselwerking er mee: ook zij zijn scheppingen van de ‘gestaltende’ Goethe. Wie een steekproef wil nemen voor de gebieden, waarmee hij zelf vertrouwd is, zal zich over het resultaat slechts voldaan kunnen achten. Het verwijzingsysteem is bondig en volledig, opgesteld met echt Duits-wetenschappelijke accuraatheid. De beknoptheid van het logisch doorgevoerde citeer-systeem mag aanvankelijk afschrikkend werken, achteraf blijkt het zeer bruikbaar en de enige methode om de tekst niet te overladen. De vele citaten uit Goethe's werk verwijzen naar de standaarduitgave van Weimar (1887-1919). Wie echter niet met deze uitgave kan arbeiden, zal naast de registers, die in het derde deel zullen verschijnen, ook vergelijkingstabellen vinden tussen de voornaamste en meest gebruikte Goethe-uitgaven.
A. Deblaere
| |
Guus Valleide, Zon, Maan en hun verwend Publiek. Gedichten. - De Windroos, 32 pp., f 2.75.
Mea Strand, Orion. Gedichten. - De Windroos, U.M. Holland, Amsterdam, 1956, 43 pp., f 2.75.
Wie op de hoogte wil blijven van de moderne, of liever de modernste poëzie, schaffe zich de serie De Windroos aan, waarin reeds acht en dertig bundels gedichten verschenen. ‘Dichten’ is iets anders dan vroeger geworden. Gevoel is uitgeschakeld. Rijm, rythme, leestekens en andere technica ontbreken vrijwel. De ‘dichter’ buitelt rond in verbeeldingsgrillen of laat zich drijven op golven van het onderbewuste, van klank- en verbeeldingsvariaties. Nederland telt op het ogenblik honderden van dergelijke dichtende buitelaars, mannelijke en vrouwelijke, die wel niet allen de onsterfelijkheid zullen bereiken.
J. v. Heugten
| |
Albert Verwey, Keuze uit het proza van zijn Hoogleraarstijd. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1956, 271 pp., f 2.75.
Onderhavige keuze, als vierde nummer in de Zwolse serie uitgegeven, is verzameld en verzorgd door dr. M. Nijland-Verwey en ingeleid door W.A.P. Smit, beiden leerlingen van Verwey. De bundel opent met de inaugurele rede en sluit met het afscheidscollege van Verwey in 1935. Bijna alle, hier opgenomen, stukken zijn boekbesprekingen waarvan het grootste deel gewijd is aan werken over Vondel, resp. Vondeluitgaven. De grote liefde tot Vondel is Verwey altijd bijgebleven, en inderdaad mogen wij het met prof. Smit betreuren dat van de hand van deze Vondelminnaar geen grote studie over Vondel verschenen is.
Besprekingen van boeken door Verwey zijn altijd de kennisneming dubbel waard; de karakteristiek te geven van een werk verstond hij meesterlijk en in heldere en evenwichtige bewoordingen wist hij zijn oordeel vast te leggen.
Ook deze bundel legt hiervan getuigenis af. De lezer kan niet anders dan dankbaar zijn dat deze artikelen, in krant of tijdschrift gepubliceerd, thans onder het bereik zijn van iedere in litteris geïnteresseerde.
Joh. Heesterbeek
| |
Classiques du XXe siècle. 21: J. PUGNET, Jean Giono; 22: C. Borgal, Alain Fournier.
Classiques du XIXe siècle. R.-M. Albérès, Gérard de Nerval.
Témoins du XXe siècle. J. Rousselot, Blaise Cendrars. - Editions Universitaires, Brussel-Parijs, 1955, 160-125-126 en 121 pp.
Pugnet geeft een goede beschrijving van Giono's werk in zijn geheel, ontleedt de thema's en weegt zijn betekenis af voor onze tijd. De klassieke opvatting over de verschillende manières van Giono wordt met kracht verworpen. Borgal schetst een nieuwe, ongekende Fournier. Aandachtig tast hij naar het spoor van Alains geestelijke evolutie door een onderzoek van zijn houding tegenover de vrouw en de liefde, zijn opvatting van het geluk en zijn geestelijke beleving. Deze interessante interpretatie steunt vooral op Fourniers persoonlijke brieven.
Te lang heeft men in Nerval slechts een speels en oppervlakkig verteller gezien; van die misvatting draagt hij zelf de schuld. In werkelijkheid zoekt hij achter elk gebeuren, in ieder persoon, op de eerste plaats in zich zelf, de zin van het bestaan. Dat wordt aangetoond door een fijnzinnige analyse van zijn werk, waaruit overvloedig geciteerd wordt.
In de nieuwe verzameling Témoins du XXe siècle kreeg Cendrars de eerste plaats. Het boekje van Rousselot bevat
| |
| |
twee delen: een gepassioneerde biografie en een degelijk overzicht van Cendrars' veelzijdige ars poetica.
J. Dax
| |
Maria Mathi, Als de sperwer maar niet komt. Vertaald. - Uitg. Mij. Holland, Amsterdam, 1956, 211 pp., f 7.90.
Deze merkwaardige roman vertelt van een Zuid-Duits stadje van vóór de tweede wereldoorlog, waar Christenen en Joden aanvankelijk vrij broederlijk samenleven, tot het Hitler-regime daar verandering in brengt. Dan begint de ellende die eindigt met deportatie en massamoord. De gruwel van onmenselijke vervolging en vernietiging hangt als een donkere wolk over de laatste bladzijden van het boek. Maria Mathi heeft dit bloedige verhaal met ongewoon talent geschreven. Het kleine stadje wordt levend onder haar hand; de vele personages die het bewonen en om de beurt even optreden, staan in levenden lijve vóór ons, aanvankelijk een kleurig en bewogen tafreel vormend, tot de razernij losbreekt. In uiterst verzorgde en beeldrijke taal wordt dit alles beschreven, met een bijzonder accent van menselijk medevoelen. Merkwaardig dat een Duitse auteur dit, zo veel jaren na het gebeuren, beschrijven moest.
J. v. Heugten
| |
Geschiedenis
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. Deel X (1955-1956) 336 pp. - Nijhoff, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, per jrg. f 19, Fr. 285.
De laatste jaargang van dit historisch tijdschrift dat de band vormt tussen alle Lagelandse Geschiedschrijvers, begint met een origineel stuk van E. Van Hall-Nijhoff; hierin onderzoekt zij grafologisch het geschrift van vier vooraanstaande 19e-eeuwse personaliteiten: Jan-Frans Willems, G. Groen van Pinksteren, J.J.L. Van der Brugghen en J.R. Thorbecke. Dr. Gorissen bespreekt op degelijke manier hoe Karel V zijn sinds 1515 verkregen benoemingsrecht in de Nederlandse abdijen uitoefende. Mr. F. Van der Eist geeft kanttekeningen over het nationaal bewustzijn in Zuid-Nederland omstr. 1810 en noteert dat bepaalde schrijvers nog steeds onder ‘Belgique’ de hele Nederanden omvatten. Dr. Poelhekke bespreekt de ambassade van C. van der Mijle naar Venetië waarop volgde dat Venetië de Noordnederlandse republiek reeds in 1609 als souvereine mogendheid beschouwde. Ten slotte beschrijft J.L. Motshagen † hoe Oldenbarnevelt in zijn kerkelijke politiek door zijn handelspolitiek werd beinvloed.
Onder de aantekeningen zijn er twee van meer dan gewoon belang. Dr. H.A. Enno van Gelder betoogt dat de opstand tegen Filips II op de sympathie van ‘de brede massa van burgerij, middenstand en vermogenden’ mocht rekenen, en dat de protestantisering van het Noorden zonder geweld door de inwendige zending is geschied. Hiertegen schrijft Prof. Dr. L.J. Rogier, op verzoek der redactie een stuk waarin hij Enno van Gelders verouderde stellingen lelijk toetakelt.
Twee lange kronieken (pp. 71-127 en 249-325) vermelden tal van congressen en personalia, maar geven vooral een nogal exhaustief overzicht van de boeken en artikels die in het verlopen jaar over de geschiedenis van de Nederlanden en van Suid-Afrika verschenen. Een twintigtal wetenschappelijke besprekingen van meestal markante boeken besluit deze rijke jaargang.
M. Dierickx
| |
Fritz Kern, Asoka, Kaiser und Missionar, - Francke-Verlag, Bern, 1956, 207 pp., 4 pl., ing. Zw. Fr. 11, geb. Zw. Fr. 14.
Asoka is een der grootste figuren der wereldgeschiedenis; de auteur vergelijkt hem zelf met een Constantijn de Grote, Karel de Grote, Paulus, Marcus Aurelius e.a. van wie allen hij iets heeft. Tien jaar na de invallen van Alexander de Grote in Indië stichtte de grootvader van Asoka een groot Indisch rijk, en Asoka (272-232 v. Chr.) zelf veroverde Kalinga, ten zuidwesten van het huidige Bengalen. Deze bloedige verovering verwekte echter bij hem een diepe zielecrisis. Hij trok zich een vol jaar in een klooster terug en regeerde daarna alleen nog om het Indische volk zijn godsdienst, het boeddhisme, zuiverder en zedelijker te doen beleven. De auteur wijdt het grootste deel van zijn boek aan de uiteenzetting van deze beleving van het boeddhisme. Hij besluit: ‘Het geluk dat van den bedelaar in Allah op den zwakkeren aalmoezengever overstraalt, die duizendmaal meer ontvangt dan hij geeft, de zegen van de vrijwillige armoede, de rijkdom van een wereld die de asceten eert, dit alles opnieuw te leren kennen, ware voor vele Europeanen en Amerikanen te wensen’ (blz. 158). Dit werk van de grote kenner van het Oos- | |
| |
ten, die de in 1950 gestorven historicus Fritz Kern was, is een weldoend en verrijkend boek.
M. Dierickx
| |
A. Decaux, Van Atlantis tot Mayerling. Dertien raadselen uit de geschiedenis. Uit het Frans vert. door J. Roeland-Vermeer. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1955, 221 pp., geb. Fr. 125.
De auteur biedt aan gevormde lezers een bundel pikante en sensationele verhalen over enige van de voornaamste raadselen uit de geschiedenis. Ziehier de rij: Het raadsel van Atlantis; Is de lijkwade van Turijn die van Christus?; Werd Jeanne d'Arc verbrand?; Was Christoffel Columbus een Jood?; De man met het ijzeren masker; de onsterfelijke graaf de Saint-Germain; d'Eon, ridder of riddervrouwe; het raadsel van Lodewijk XVII; Was Louis-Philippe, koning van Frankrijk, een ondergeschoven kind?; Het raadselachtige einde van tsaar Alexander I; de ‘zelfmoord’ van de laatste Condé; Kasper Hauser ‘de wees van Europa’; het geheim van Mayerling.
Vanzelfsprekend steunt de auteur meestal op vroegere studiën, maar een enkele maal gebruikt hij ook ongedrukte bronnen. De oplossing die hij aan de dertien raadselen geeft lijkt verantwoord: zo opteert hij b.v. voor de echtheid van de lijkwade van Turijn en voor de dood van Jeanne d'Arc op de brandstapel.
M. Dierickx
| |
Psychologie en sociologie
Ludwig Binswanger, Ausgewählte Vorträge und Aufsätze, Bd II: Zur Problematik der psychiatrischen Forschung und zum Problem der Psychiatrie. - Francke-Verlag, Bern, 1955, 362 pp., ing. Zw. Fr. 21, geb. Zw. Fr. 24,50.
Deze tweede bundel (de eerste verscheen onder dezelfde titel in 1947) brengt ons zestien opstellen van één der meest gezaghebbende diepte-psychologen uit Zwitserland. Drie ervan spreken over psycho-analyse; alle andere (op enkele gelegenheidsgeschriften na, als b.v. de korte karakterisering van ‘Bleubers geestelijke gestalte’) behandelen Binswangers eigen ‘daseinsanalytische’ richting. Enkele bijdragen zijn niettegenstaande hun degelijkheid voor lezers (of toehoorders) bedoeld die minder op de hoogte zijn van de diepte-psychologie. Zo zal ‘Ueber die manische Lebensform’ ieder ontwikkelde lezer verrijken. De meeste bijdragen echter zijn, juist omwille van hun degelijkheid en hun rijke inhoud, slechts genietbaar voor wie de diepte-psychologie en de fenomenologie beheersen. Maar de verrijking die deze opstellen brengen loont ten volle de inspanning die ze vergen. Nergens vinden we zo volledig en zo diepgaand de eigen karakteristieken van een ware ‘mens-begrijpende’ psychiatrie aangegeven als in de vier studies die dit thema behandelen. Daarom is dit boek onmisbaar voor het juiste inzicht niet alleen in de gedachtenwereld van Binswanger zelf, maar ook in de huidige ontwikkeling van de dieptepsychologie.
R. Hostie
| |
F. Van Steenbergen, e.a., Responsabilités internationales des chrétiens (Eglise Vivante), - Casterman, Doornik, 1956, 228 pp.
De auteurs van dit verzamelwerk wijzen op uitstekende wijze op een dringende nood: de katholieken zijn uiterst onvoldoende vertegenwoordigd in het eigenlijke internationale leven. Een eerste deel geeft een overzicht van de toestand. De betreurde R. Kothen biedt er zijn laatste bijdrage (De wereld in 1955). Verder behandelen F. Houtart de demografische ontwikkeling, Gérard-Libois de onderontwikkelde landen, Prof. De Raeymaker de algemene en Arnould de specifiek katholieke organisaties. In een tweede doctrinair gedeelte geven Prof. Descamps een uitstekende bijbelse fundering van Gods universele heilswil, Bruis een laïcologie voor de missies, Prof. Stévaux een bondige internationale moraal: tenslotte ontleedt Mgr. Suenens, voorzitter der Belgische ‘Pax Christi’, de theologische grondslagen van deze beweging. De interessantste bijdrage is wel die van J. Frisque over de ‘Missie en de Kerk’: waar schr. echter, terecht, op het belang der autochtone bisdommen wijst, geeft hij o.i. toch een vrij eenzijdige theologie van de Kerk, juist door het onvolledige, vage en vlottende van zijn exposé. De plaats van het Pausdom (van providentieel belang in een internationale samenleving), de verhouding natuur-genade, enz. worden niet of te weinig evenwichtig behandeld. Toch zal deze omstreden studie zeer vruchtbaar kunnen werken voor een verdere theologische reflexie op de huidige eenwording van de wereld. Een boek dat ruime verspreiding, en mits de nodige bewerkingen, vertaling verdient.
J. Kerkhofs
| |
| |
| |
A.F. Utz et J.F. Groner, O.P., Relations humaines et société contemporaine, I, vert. A. Savignat. - Editions St.-Paul, Fribourg-Parijs, 1956, 1338 pp., (bij int. voor 2 dln): Zw. Fr. 74,90, geb. 83,20.
Het pontificaat van Pius XII zal gekenmerkt blijven door een bijna ongelofelijke doctrinaire bedrijvigheid betreffende alle moderne problemen, die het christelijk geweten interesseren. De auteurs, die deze nieuwe verzameling van pauselijke documenten hebben samengesteld, hebben zich beperkt tot de doctrien betreffende de menselijke relaties in de moderne samenleving, met uitsluiting van zuiver religieuze, pedagogische en occasionele documenten. Het eerste deel, dat voor ons ligt, zal weldra door het tweede worden gevolgd, met samen meer dan 2000 bladzijden! Deze enorme massa wordt nu voor het eerst hanteerbaar dank zij een verzorgde indeling en de in het vooruitzicht gestelde registers. In dit eerste deel vindt men de volgende indelingen: Boek I, afd. 1 en 2: de zedelijke en de juridische basis van het gemeenschapsleven, 3. de sociologische problemen. Boek II, 1. algemene problemen van het sociale leven; 2. openbare onderstand en openbare gezondheid. Boek III. 1. het huwelijk; 2. het gezin; 3. de familiegemeenschap; 4. de beroepen: opvoeding en onderwijs, literatuur, kunst, cultuur, sport; pers, film, radio, televisie; gezondheid, landbouweconomie, handel en nijverheid; ambachtswezen; verbindingen en vervoer; crediet en finantiën; staatsambtenaren en -bedienden; 5. de sociale politiek. Het tweede deel zal voornamelijk de sociale en politieke problemen omvatten. Alhoewel dit boek gebaseerd is op de Duitse uitgave, zijn toch alle teksten rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal in het Frans overgezet.
F. De Raedemaeker
| |
Varia
J. Suys, Politiek en Vrede. Rekenschap van een Antithese. - van Loghum Slateris, Arnhem, 1955, 100 pp.
Dit boekje bevat vijf zelfstandige essays die samenhangen in hun betrekking tot het door de boektitel aangeduide onderwerp. De politiek, in de gangbare zin van het woord, zo zou men de inhoud kunnen samenvatten, is een beletsel voor de vrede. Wat er voor in de plaats moet komen, kan er niet mee volstaan, zich op de vrede als doel te richten, maar moet geheel en al, ook en vooral in zijn middelen, vreedzaam zijn.
Het proza van Dr. Suys is niet gemakkelijk, maar vormt, naar het ons voorkomt, heilzame lectuur voor al diegenen, die moeilijk proza kunnen begrijpen, en van mening zijn ofwel dat men de vrede in de menselijke samenleving kan bevorderen door het aankweken van bepaalde geestelijke gesteltenissen, zonder diepgaande institutionele hervormingen, ofwel dat er thans nog van doeltreffend vredeswerk sprake kan zijn waarin niet de gehele wereld is betrokken. En aangezien er velen zijn die zo denken, althans spreken en handelen alsof zij zo dachten, geloven wij dat betogen als het onderhavige een grote functie hebben te vervullen. Dat de schrijver in zijn kritiek op ideologieën die slechts dienen als een dekmantel voor al of niet gewilde strijdlust, wellicht wel eens ten onrechte het christendom betrekt, verandert dit oordeel niet. Het betekent slechts, dat men ook hem met een kritisch oog moet lezen.
Onder de gedachten die ons aanvechtbaar lijken, is er een, waarop wij moeten wijzen, omdat het hele systeem van de schrijver, om zo te spreken, er, naar het ons toeschijnt, mee is gemoeid. Het is de gedachte, dat de tegenstelling tussen de politieke partijen (en andere in oordeel en denkwijze tegengestelde groeperingen) in wezen van de zelfde aard is als die tussen de staten. Dit schijnt ons onjuist omdat de ultima ratio, het uiteindelijke verweermiddel van de staten altijd het geweld is, meer bepaaldelijk de oorlog; die van de partijen niet. Voor de statentegenstelling en hun geneigdheid tot oorlog, is nooit een andere verklaring nodig, dan hun vrees voor geweld vanwege andere staten. Dit betekent dat de strijd tegen de oorlog, of internationale geweldpleging, in wezen iets anders is dan die tegen de de samenleving vergiftigende en verpestende ideologieën. Een der tekenen ervan, dat Dr. Suys zich hiervan ongenoegzaam rekenschap geeft, is, menen wij, dat hij van nationale gebondenheid, en andere zogenaamd nationale factoren spreekt, zonder blijk te geven van het besef, hoezeer dat begrip van staat tot staat verschilt. Wat de staten gemeen hebben, is hun institutionele positie, en niets anders.
De denkbeelden van dit boekje vragen erom, verder te worden doorgedacht, en kritisch geschift. Maar dat weerspreekt niet, dat zij in hoge mate belangwekkend zijn.
J.H.C Creyghton
|
|