Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
Kloosterlingen in de wereld?
| |
[pagina 928]
| |
religieuze levensvorm ook onze onmiddellijke geestelijke belangstelling opeisen. * * *
Het eerste wat dan van deze Seculiere Instituten moet gezegd worden is, dat hun leden zich helemaal niet als ‘kloosterlingen’ in de wereld voelen. De profane werkelijkheid treden zij niet van uit een gewijde eenzaamheid als een vreemde, tegengestelde realiteit tegemoet. Zij is integendeel hun natuurlijk element, het levenskader buiten hetwelk hun roeping geen zin heeft, de noodzakelijke vorm, waarbinnen en waardoor zij hun godgewijdheid beleven. Zij dragen dan ook geen kloosterlijk of zelfs geen uniformkleed: de chirurg in zijn witte kiel, de jongeman in keurig colbertpak of het meisje in discrete, maar modieuze jurk, die U dagelijks op straat of in de tram ontmoet, zij kunnen leden zijn van een lekeninstituut. Zij wonen ook niet in een religieus huis. Het Instituut bezit wellicht huizen voor zijn administratie, voor het opnemen van zieken en bejaarden, en de leden brengen daar ook een deel van hun vormingstijd of soms enkele geestelijke rustdagen door. Maar zij zijn niet gehouden aan het verblijf onder één dak. Naargelang de omstandigheden en de eisen van hun apostolaat wonen zij bij een familielid in, verblijven in een pension of op kamers, of wonen in een primitieve keet, een luxueuse kliniek of een daklozentehuis. Zij leiden een sober en eenvoudig, maar overigens volkomen normaal lekenleven. Zij delen in de ontspanning en het gezelschapsleven van hun milieu. En niet zelden zal een knap, ongehuwd meisje herhaalde huwelijksaanzoeken moeten afwijzen, omdat niemand in haar milieu vermoedt, dat zij in een lekeninstituut haar maagdelijkheid aan God gewijd heeft. En toch zijn deze mensen geen leken als de anderen: zij wijden hun leven uitsluitend aan het apostolaat, behoren tot een Instituut waaraan zij zich blijvend verbonden hebben, en beoefenen de evangelische raden in een door de Kerk erkende staat van volmaaktheid. ‘Seculiere Instituten, aldus “Provida Mater”, zijn verenigingen van clerici of leken, waarvan de leden in de wereld de evangelische raden beoefenen, teneinde de christelijke volmaaktheid te bereiken en zich geheel te wijden aan apostolaat’. Willen wij dan het ware wezen van deze groeperingen benaderen, dan moeten we vooreerst aantonen, hoe zij aan het eindpunt staan van twee tegengestelde ontwikkelingslijnen in het religieus beleven van de hedendaagse Kerk: zij zijn tegelijk de laatste schakel in de ontwikkeling van het kloosterideaal en de resultante van een tot haar laatste consequenties doorgedachte Katholieke Actie. Hebben we dit eenmaal ingezien, dan kunnen we het wezen van deze nieuwe levensvorm nog duidelijker aflijnen, door hem in zijn uitzonderlijke en paradoxale tussenpositie, op de grens van leken- en kloosterleven te situeren op het dubbele punt van het volgen der evangelische raden en van het uitoefenen van het christelijk apostolaat. | |
Kruispunt van kloosterideaal en K.A.Zolang het beginnende christendom zich in een vijandelijke wereld moest handhaven en onder de bestendige bedreiging van de vervolgin- | |
[pagina 929]
| |
gen leefde, stelde de beoefening van de evangelische volmaaktheid geen problemen. Christen werd men slechts van uit de diepste bereidheid, om met al zijn hebben en zijn getuigenis af te leggen voor Christus. Men koos partij voor Hem, en ieder wist welk risico dit meebracht. Toen echter de Kerk door de vrede van Constantijn een gevestigde macht werd en de christenen voortaan van een veilig aards bestaan konden genieten, dreigde al gauw de lauwheid zozeer het geestelijk leven te overwoekeren, dat bij de besten als vanzelf de drang ontstond, om het volkomen bloedgetuigenis van het ‘martyrium’ op een of andere wijze te blijven realiseren, en daardoor de christelijke gemeenschap aan de dubbelzinnigheid van een compromis tussen christelijke en wereldse geest te ontrukken. Geleidelijk zou deze nieuwe vorm van partij kiezen voor Christus gestalte krijgen rond de drie kernpunten waarin de geest der wereld zich tegenover die van Christus stelt: geld, genot en zelf-heerlijke machtswellust. Tegenover de dreiging van deze ‘driedubbele begeerlijkheid’, zoals reeds St. Jan haar noemde, zullen de volmaaktheid-bestrevenden partij kiezen voor Christus, door in zijn maagdelijke overgave aan Gods liefde te delen, door met Hem arm te zijn en gehoorzaam tot de dood. En aan deze overgave zullen zij reeds in dit leven het kenmerk van een definitieve overgave, van een totaal getuigenis, een ‘martyrium’, trachten te geven door het afleggen van ‘geloften’. De aan elk christelijk leven door het Doopsel gestelde eis, met Christus te sterven aan de zonde en te leven voor God - een taak die slechts in het eigen zalig sterven zich voltooien en tot eeuwigheid groeien kan - pogen zij door de toewijding van hun geloften reeds in dit leven tot eeuwigheid te bestendigen, voor zover de tijdgebondenheid en de wisselvalligheden van een steeds tot nieuwe inzet en nieuwe keuze genoopt bestaan dit mogelijk maken. Het was bijna vanzelfsprekend, dat dit zich distanciëren ván en sterven aan het wereldse aanvankelijk sterk de behoefte zou voelen om zich in een feitelijke afscheiding uit de verwereldlijkte christenheid gestalte te geven, zozeer zelfs dat de volstrekte eenzaamheid van het kluizenaarsleven een tijdlang als de enige en onontwijkbare vorm voorkwam van een volkomen overgave aan Christus. Geleidelijk echter zou voor het christelijk bewustzijn het onderscheid duidelijker worden tussen het geestelijk afstandnemen van het wereldse en de toevallige zichtbare gestalte die dit afstand-doen aanvankelijk had aangenomen. Even geleidelijk zien wij in de Kerk zich een terugkeer aftekenen, van de monnik eerst, later van de kloosterling en de religieus, naar een aanwezigheid van verlossing en getuigenis in het profaan leven van de christelijke gemeenschap. Het openkomen van eindeloze missiegebieden, de verscheurdheid van de christenheid door de godsdiensttwisten, de geleidelijke overwoekering van Europa door een nieuw heidendom, hebben deze ontwikkeling zeker in de hand gewerkt. In wezen echter ging het hier om een rijping van het christelijk bewustzijn, dat de scheiding van het religieuze en het profane steeds minder als een ruimtelijke of zakelijke afbakening ging zien, en steeds meer als de onzichtbare kloof van een existentiële keuze. De frontlijn tussen de Christus en de Satan loopt dwars door elke men- | |
[pagina 930]
| |
senziel, elke mensengemeenschap en elke menselijke situatie. Ook in een kluizenaarscel is de wereld niet buitengesloten, en de eenzaamheid van Christus kan evengoed en wellicht dieper geproefd worden in de promiscuiteit van een fabriek of een concentratiekamp als achter de veilige beslotenheid van kloostermuren. Zeker, die eenzaamheid zal zwaarder en bevangender zijn, zij zal meer bedreigd zijn, en dus een sterker inspanning van alle krachten, een restlozer deemoed van overgave eisen, wanneer zij aldus beleefd wordt in de benauwdheid van een wereld die met al haar hartstochten aan Christus' boodschap een verwilderd neen toeroept. Maar juist daarom zal dit getuigenis des te dwingender zijn: voor een wereld die niet meer naar de berg opkijkt waar eenzame bidders haar naar de hemel heffen, is er geen ander redmiddel meer, dan dat de bidders zelf zouden afdalen in de vlakte, te midden van de brooddronken menigte die zich rond het gouden kalf verdringt, zoals eenmaal de Zoon zelf zijn woontent in ons midden opsloeg en verlossend in de verwording van onze mensengeschiedenis intrad. Deze terugkeer van het christelijk bewustzijn naar de volle evangelische kracht van het ‘in de wereld, niet van de wereld’-zijn hebben de Seculiere Instituten tot zijn laatste consequenties doorgedacht. Zij vonden meteen, in het huidige wereldklimaat van geestelijke verdwazing en vervolging, dat zulk een opvallende gelijkenis vertoont met de eerste tijden van het christendom, de oorspronkelijke vorm weer van het allesgevend, tot alles bereide getuigenis te midden van een vijandige wereld: het onbloedig - en vaak ook het bloedig - ‘martyrium’ van de eerste geloofsgetuigen.
Evenzeer echter als aan een rijpingsproces van het kloosterlijk volmaaktheidsideaal, danken de Seculiere Instituten hun uitzonderlijke aantrekkingskracht aan een heel anders gerichte, bijna tegengestelde stroming, die ook eeuwenoude waarden tot gelding brengt, maar in haar huidige gestalte een der meest markante trekken uitmaakt van de geestelijke fysionomie der twintigste eeuw: de Katholieke Actie. Het op de voorgrond treden van het lekenapostolaat in het begin van deze eeuw wordt gedeeltelijk door dezelfde cultuurhistorische context verklaard die, zoals we zeiden, ook het kloosterlijk volmaaktheidsideaal zo sterk beïnvloed heeft. Ook hier echter heeft het geloofsinzicht van de Kerk, langs de providentiële oproep van Pius XI, de feitelijke doorbraak bewerkt, en de vage verlangens, de geïsoleerde pogingen van enkelingen, het aanvoelen van noden en de verspreide goede wil in één machtige stuwing opgevangen. In de geweldige geestdrift waarmee in de eerste jaren aan de pauselijke oproep gehoor werd gegeven, werden langs alle kanten initiatieven genomen, organisaties opgebouwd, experimenten gewaagd, grootscheepse acties allerwegen op touw gezet. Dit alles met veel schone edelmoedigheid, met een onvermoeide, totale overgave aan het werk, maar ook met een vaak naïeve voortvarendheid, een bijna blind vertrouwen in de kracht van de ‘actie’ en de macht van religieuze propaganda, en een al te grote omhaal van goedkope leuzen en slagwoorden. | |
[pagina 931]
| |
De wereldoorlog heeft in dit alles een diepe kentering gebracht. Zoals op heel deze generatie heeft hij ook op de katholieke elites zijn stempel van menselijke twijfel en vermoeidheid gedrukt. De broosheid van elk menselijk ondernemen, van alle structuren en organisaties, de bedreigdheid en berooidheid van 's mensen innerlijkste existentie, de zwaarte van het christelijk kruis hebben zich in deze jaren van onzekerheid en leed onweerstaanbaar opgedrongen. Bovendien staat een hele generatie, die haar jeugdenthousiasme in de K.A. heeft uitgevierd, thans in volle levensrijpheid. Zij heeft, naast tastbare maar zeer beperkte resultaten, ook veel mislukkingen en ontgoochelingen geboekt. Zij is daardoor scherp en onmeedogend de fouten en tekorten van haar aanvankelijke werkwijze gaan inzien: zij realiseert zich thans beter, hoeveel menselijke ijdelheid en naïef zelfvertrouwen er onder veel van haar vurigste apostolaatsverlangens schuil ging; het ineenstorten van nochtans zo machtig opgebouwde kaders heeft haar geleerd dat het christelijk apostolaat meer en anders is, dan het sublimeren van profane propagandamiddelen; dat het christendom zuurdesem moet zijn, geen springstof; dat niet ‘ons’ rijk, maar dat van Christus komen moet; dat de bekoring van aards messianisme niet alleen bij de Joden leefde en dat het kruis vaak een ergernis en een dwaasheid blijft, ook voor degenen die het prediken. Dit alles heeft bij de besten onder de leken een drang naar verinnerlijking gebracht, het zoeken naar een onwankelbaar religieus steunpunt, van waaruit hun apostolaatswerk blijvend gefundeerd en in zijn religieuze echtheid gewaarborgd zou zijn. Opvallend is het, hoe de naoorlogse K.A. naar een theologisch inzicht in de plaats van de leek en naar een hem eigen spiritualiteit zoekt. Dit verlangen naar een algehele, blijvende verbondenheid met Christus, bron van elk apostolaat, moest als vanzelf aansluiting vinden bij de in de Kerk traditionele, oorspronkelijk hoofdzakelijk voor leken bedoelde vorm van volmaakte Christus-verbondenheid: het volgen van de evangelische raden. In de seculiere Instituten werd dit verdiepingsproces van de K.A. consequent doorgedacht en in praktijk gebracht.
In de ontmoeting van de drang van het kloosterleven naar een steeds effectiever aanwezigheid in het profane met de drang van het lekenapostolaat naar verinnerlijking en bevruchtende godgewijdheid, hebben de Seculiere Instituten, in het hart van de Kerk en meteen in het eeuwig verlossende Hart van Christus, hun zin en hun bestemming gevonden. | |
Paradox van vrijheid en gebondenheid in het beleven van de evangelische radenIn heel hun structuur en uitbouw nemen de lekeninstituten dan ook een eigenaardige tussenpositie tussen leek en kloosterling in. Het is niet mogelijk binnen het bestek van een tijdschriftartikel dit in detail aan te tonen. Wij beperken er ons dan ook toe, die paradoxale situatie ten overstaan van twee grondwaarden, het beleven van de evangelische raden en het beoefenen van het apostolaat, kort te belichten.
Het begrip ‘evangelische volmaaktheid’ is voor een dubbele beteke- | |
[pagina 932]
| |
nis vatbaar. Elk christen is in zekere zin tot evangelische volmaaktheid geroepen. Er bestaat in het evangelie geen dubbele moraal: die van de geboden, welke voor allen, en die van de raden, welke slechts voor enkele uitverkorenen bedoeld zou zijn. De zaligheden zijn een algemeen christelijk programma, waarvan de geboden slechts het minimumniveau, dat van de strikte verplichting, weergeven. Ieder christen is er toe geroepen verder te gaan dan deze geboden, en de gelijkvormigheid met Christus, welke hij door zijn doopsel bezit, in heel zijn menselijk bestaan zo volkomen mogelijk tot morele uitdrukking te brengen. Ieder christen moet derhalve zich inspannen, om te leven in een geest van zelfverloochening en onthechtheid, verlost uit de begeerte naar aards bezit, uit de donkerte van zinnelijkheid en uit de zelfheerlijke trots, onbeperkt meester te zijn over eigen lot. En het is niet voldoende dat hij deze gesteltenis affectief in zich zou aankweken; zij moet zich effectief laten gelden in de beslissingen van elk ogenblik, die het concrete, veelvuldig verloop van zijn bestaan bepalen. Als wij echter over ‘evangelische raden’ spreken, geven wij aan dit woord meestal een veel scherper omschreven betekenis: die namelijk van een zeer bepaalde wijze waarop de algemene evangelische roeping tot volmaaktheid door een aantal mensen in praktijk wordt gebracht. Kenmerkend voor deze speciale vorm van volmaaktheidsbestreving is wel op de eerste plaats, dat de inspanning tot morele Christus-gelijkvormigheid niet verkaveld blijft over het detail van de concrete levensbeslissingen, maar dat met één enkele daad een heel leven, of tenminste een hele levensperiode, in het teken van de Christus-gelijkvormigheid gesteld wordt. De gelofte - of belofte - als levenstoewijding is, in de beleving van de evangelische raden in de meer stricte zin van het woord, het meest essentiële bestanddeel. Aan de definitieve greep van Christus op ons in het Doopsel, aan het ‘onuitwisbaar merkteken’ waarmee Hij ons objectief tot zijn ledematen heiligt, wil de mens ook subjectief met een definitieve, onuitwisbare toewijding van zijn hele bestaan beantwoorden. Dit brengt vanzelfsprekend mee, dat de evangelische geest der zaligsprekingen zich in concrete, welomschreven verplichtingen vaste gestalte zou geven, zodat de toewijding geen onbepaald, platonisch verlangen blijft, maar een bewuste, weloverwogen gave. Van deze verplichtingen heeft van oudsher de door Christus zelf aangeprezen maagdelijkheid de kern uitgemaakt. Kan er een sprekender symbool bestaan van de totale overgave aan Zijn verlossende liefde, dan dit verzaken, niet alleen aan het sterkste, voor velen het moeilijkst! tot christelijk evenwicht te brengen, menselijk instinct, maar tegelijk aan elke louter menselijke innigheid, warmte en geborgenheid? Ook de onthechting aan aards bezit, als benaderende realisering van het ‘alles verkopen om Christus te volgen’, zal van deze verplichtingen deel uitmaken. En het verzaken aan de zelfheerlijke wil, om geheel aan Christus te behoren, zal de vorm aannemen van een gehoorzaam luisteren naar een in zijn naam sprekend mens, in wiens stem de uitnodigende, vermanende en bevelende roep van Christus zelf wordt opgevangen. De authenticiteit echter van het aanspreken Christi, waarop de god- | |
[pagina 933]
| |
gewijde dit gehoorzaam, onthecht en maagdelijk antwoord geeft, kan uiteindelijk slechts gegarandeerd worden langs de Kerk, waaraan Christus de volheid van zijn spreken en gezag heeft toevertrouwd. Daarom bereikt de beleving der evangelische raden slechts haar volgroeide gestalte als door de Kerk erkende en gesanctionneerde ‘levensstaat’. In de hier geschetste zin verstaan immers, richten de evangelische raden zich niet meer tot elkeen, maar slechts tot degenen ‘die het vatten kunnen’. Ieder christen is tot volmaaktheid geroepen, maar niet ieder is geroepen om haar langs die weg en in die mate te bereiken. Als eigen ‘levensstaat’ zijn de evangelische raden derhalve niet slechts een uitnemend middel tot persoonlijke heiliging. Zij hebben bovendien een bepaalde functie in het geheel van de Kerk. In Christus' Mystiek Lichaam hebben zij de eigen taak: door hun speciale, zeer volkomen, en als levensstaat zichtbare volmaaktheidsbeleving getuigenis te zijn, teken en wekroep tot volkomenheid voor alle ledematen. Niet ieder christen is tot de evangelische raden geroepen; maar de beoefening ervan door enkelen is voor allen een steeds uitnodigende wegwijzer om op hun wijze de volheid van de mannenmaat Christi te bereiken.
Tegenover deze dubbele vorm van evangelische volmaaktheidsbestreving nu bevinden de Seculiere Instituten zich in een paradoxale tussenpositie. Enerzijds staan hun leden in een kerkelijk erkende staat van volmaaktheid door beoefening der evangelische raden. Anderzijds echter staan zij midden in de wereld, in levensomstandigheden en verantwoordelijke posities, die van hun werk en van hun gedragingen een soepelheid en aanpassingsvermogen eisen, welke met de nauwkeurig omschreven verplichtingen van een geloftenleven bijna onverenigbaar schijnen. De kloosterling die zijn geloften aflegt, weet waaraan hij zich te houden heeft. Zijn armoede b.v. bestaat in het effectief prijsgeven van elk bezit: hij heeft niet langer een eigen vermogen te beheren; hij is voor zijn levensonderhoud op zijn orde of congregatie aangewezen en kan over geld dat langs zijn handen gaat slechts met toestemming van zijn oversten beschikken. Leden van een lekeninstituut daarentegen zullen meestal niet anders kunnen dan goederen bewaren, waarover zij binnen zekere beperkingen zelfstandig beschikken; zij staan voor eigen bestaan in, leven volgens hun positie en stand en schikken, naar zeer algemene richtlijnen, hun eigen uitgaven. De kloosterling echter, juist omdat zijn armoede-verplichtingen zo nauwkeurig omschreven zijn, kan zich binnen deze perken allicht zonder wroeging in de veilige onbezorgdheid van een gemakkelijk en relatief comfortabel leventje installeren. De leden van een lekeninstituut echter, juist omdat de verplichtingen van hun geloften slechts zeer algemene richtlijnen zijn, zullen de werkelijke armoede van leven, het delen in de bestaansonzekerheid van hun medemensen, niet te goeder trouw kunnen prijsgeven. Geven zij de geest van hun gelofte prijs, dan wordt de overwoekering door het wereldse al gauw zo totaal, dat zij zich niet meer met een beperkt volmaaktheidsbewustzijn kunnen paaien. En laten ze zich door de geest van hun gelofte inspireren, dan zal de hen omringende nood hen tot een radikale beoefening van de armoede dwingen. | |
[pagina 934]
| |
Als wij b.v. lezen hoe in bepaalde lekeninstituten geen huizen voor bejaarden voorzien zijn, maar de aansluiting bij een organisme van sociale zekerheid hun voor hun oude dag een specifiek arme levenszekerheid voorspiegelt, dan zien we onmiddellijk het verschil tussen de kloosterlijke en de ‘leken’-armoede. En wie zich wil realiseren tot welke heldhaftigheid deze vorm van armoede leiden kan, leze de bladzijden, waarin Cath. de Hueck voor ‘uitgedienden’ van de K.A. een aanwezigheidsapostolaat in de achterbuurten aanprijst: ‘Zij zullen een laatste vaarwel toeroepen aan alle banden die hen ooit bonden en alleen verder gaan om de armoede, de arbeid, de eenzaamheid, de grauwheid, het vuil en de wanhoop te delen met de meest vergeten en eenzame mensen ter wereld, de mensen die wonen in donkere sloppen en kromme steegjes en die leven van bedelen, prostitutie of obscure handeltjes. Hun verblijf is een klein kamertje in een smerig straatje, zo mogelijk in hetzelfde huis met mensen die zij helpen. Worden zij te oud om te werken, dan kunnen zij bedelaars worden, of gaan venten met veiligheidsspelden of veters. - En hun dood? Die is het “consummatum est” van hun leven. Hun dood is temidden van andere eenzame mannen en vrouwen’Ga naar voetnoot2). Gelijksoortige beschouwingen zou men ook over de gehoorzaamheid naar voren kunnen brengen. En zelfs de maagdelijkheid, al wordt zij door kloosterlingen en leden van lekeninstituten gelijkelijk tot zichtbaarheid gebracht in het celibaat, brengt beiden toch in een heel verschillende positie. Voor de kloosterling staat zijn ordeskleed, de regel van het slot, heel de ordening van zijn leven en zijn apostolaat tegenover de opdringerige zinnelijkheid van de hem omringende wereld als een openlijke proclamatie en dus tegelijk als een bescherming van zijn maagdelijkheid. De lekeninstituten moeten dit alles missen: zonder de afgrendeling van uiterlijke kentekenen, zonder beschermend communiteitsleven, zonder enig wapen tegenover de verleiding van buiten en de eigen zwakheid en eenzaamheid dan de actueel brandende beleving van hun godgewijdheid, moeten zij de eenmaal gedane keuze van hun gelofte verdedigen en handhaven in een nieuwe keuze van elk ogenblik. Men ziet onmiddellijk, hoezeer iemand bedrogen zou uitkomen, als hij aan een lekeninstituut de voorkeur gaf boven een kloosterroeping, met de geheime bedoeling zich geheel aan Christus te geven, zonder de dingen dezer aarde geheel te moeten prijsgeven. Evenzeer als de kloosterling zal de godgewijde in de Seculiere Instituten zich geheel en blijvend voor Christus inzetten; maar hij zal het doen in het bewustzijn dat hij, veel meer dan de kloosterling en haast evenzeer als de gewone leek, de evangelische geest die hem tot zijn godgewijde leven noopte, in het concrete detail van zijn leven door een telkens nieuwe inzet steeds weer zal moeten bevestigen en vernieuwen. Aan God gebonden als een kloosterling, en toch ongebonden aan eigen stellingname overgeleverd als een leek, dat is de paradox die de volmaaktheidsbestreving van de lekeninstituten tot een genadevolle en heldhaftige harmonie moet verzoenen. | |
[pagina 935]
| |
Ambtelijk lekenapostolaatDezelfde paradoxale situatie vinden wij terug als wij het apostolaat van de lekeninstituten beschouwen. Ook het woord apostolaat immers is voor een dubbele betekenis vatbaar. Het kan zeer algemeen de noodzakelijk aanwezige sociale dimensie van ons christelijk bestaan aanduiden, of de uitdrukking daarvan in een gespecialiseerde activiteit. Enerzijds is de groei van de genade in een mens nooit een louter individuele aangelegenheid. Wij zijn ledematen van Christus' mystiek Lichaam. Al wat wij zijn en worden in genade heeft zijn onvermijdelijke terugslag op alle andere ledematen van dat Lichaam; zeer speciaal worden onze sociale betrekkingen, onze omgang met de anderen in huwelijk, vriendschap, beroep en maatschappelijk leven, door ons christenzijn tot een genade-dialoog en tot een voortdurend bovennatuurlijk uitwisselingsproces verheven. Aan heel dit sociaal aspect van onze genadegroei kunnen wij de naam apostolaat geven. Apostolaat is echter ook het ten uitvoer brengen, door de zichtbare Kerk, van de haar door Christus gegeven opdracht: gaat en onderwijst. Heel de systematische, georganiseerde inspanning van de Kerk, om zich, langs de essentiële vormen van toediening der sacramenten, prediking, zielzorg en missionering, en langs de meer subsidiaire vormen van opvoeding en caritatief werk, als zichtbare gemeenschap uit te breiden en te bestendigen, ook dat kan alleen met de naam apostolaat uitgedrukt worden. Dit laatste soort apostolaat nu, dat wij het ambtelijke apostolaat zouden kunnen noemen, is speciaal aan de kerkelijke hiërarchie, aan bisschoppen, priesters en kloosterlingen toevertrouwd. Het eigen apostolaat van de leek daarentegen is het apostolaat in de eerste zin, het niet-ambtelijke apostolaat van het simpele, maar integrale christen-zijn. De eigen roeping van de leek is immers juist: zijn christelijke bestemming in het profane leven gestalte te geven. Zijn huwelijk is hem niet een middel om aan zielzorg te gaan doen tegenover vrouw en kinderen; maar heel zijn sacramenteel geadeld huwelijks- en gezinsleven wordt door de christelijk beleefde volheid ervan als vanzelf apostolisch werkzaam. Niet door een ongelovige vriend te bepreken of hem min of meer onder dwang naar katholieke spreekbeurten mee te tronen, zal hij op de eerste plaats zijn vriendschap tot een apostolaat maken, maar door de vriendschap zelf van uit de volheid van zijn christen-zijn te beleven. Nu kunnen er echter omstandigheden komen waarin het ambtelijk apostolaat zich niet meer ongestoord kan uitoefenen. Het moet, omwille van vervolgingen b.v., grotendeels schuilgaan onder de niet-ambtelijke gestalte van het onopvallende lekenapostolaat. Of het staat tegenover een zozeer ontkerstende, afvallige massa, dat het voor zijn uitdrukkelijke prediking geen gehoor en voor zijn priesters geen toegang meer vindt. Tegenover zulk een noodtoestand wordt het begrijpelijk, dat de priester naar de spontane vorm van het lekenapostolaat gaat teruggrijpen, en dat anderzijds de Kerk haar leken oproept, om aan het hiërarchisch apostolaat deel te nemen in die situaties en die vormen, welke voor het werken van de priester of kloosterling minder toeganke- | |
[pagina 936]
| |
lijk zijn, in die vormen m.a.w. welke de onmiddellijkheid en onopvallendheid van het spontane lekenapostolaat benaderen. En als dergelijke noodtoestanden algemeen worden en zich bestendigen, zoals in onze tijd maar al te duidelijk het geval is, dan wordt het wenselijk, dat de Kerk niet enkel de leken tot K.A. oproept, als tot een occasionele taak, die zij naast en buiten hun eigen beroeps- en gezinsapostolaat zullen vervullen, maar dat zij aan de besten onder hen zal vragen, van dit aanvullend apostolaat hun levensdoel en hun uitsluitelijke levensinhoud te maken. Dat is de paradoxale situatie waarin de lekeninstituten zich bevinden. De taak waaraan zij hun leven wijden, is de ambtelijke apostolaatstaak van de Kerk. Maar zij werken er uitsluitend en blijvend aan mede op het terrein van het niet-ambtelijke, het lekenterrein. In het oog van hun medemensen zullen zij leken zijn als alle anderen, mensen wier levenstaak in het profane ligt, en die zich met hart en ziel aan die taak wijden. Maar voor zichzelf, en voor de Kerk die hun verbintenis aanvaardt, is het medewerken aan het ambtelijk apostolaat van de Kerk hun enige levensinhoud, en de profane levenstaak slechts de vorm, waarin dit apostolaat zich moet uitdrukken, wil het zijn doel van aanvulling en herkerstening ten volle vervullenGa naar voetnoot3). Zonder enige overdrijving mogen we dus zeggen dat het apostolaat van de lekeninstituten essentieel een apostolaat der verborgenheid is. Niet in de zin, alsof zij geheime genootschappen zouden zijn, een soort kerkelijke vrijmetselarij, die door celwerking de strategisch belangrijke posten zou trachten te bezetten: zulk een opvatting zou juist de karikatuur zijn van wat de Seculiere Instituten beogen en zou hen in de zwaarste aanvangsfouten van de K.A. laten terugvallen. Maar in déze zin: dat hun getuigenis voor Christus zich niet in een rechtstreekse poging tot religieuze beïnvloeding, zelfs niet in de uitdrukkelijkheid van een openbare levensbelijdenis zal openbaren, maar uitsluitend in het spontane, discrete doorstralen, doorheen de alledaagsheid van een profane levenstaak, van de in hen aanwezige genadevolheid en meer-dan-menselijke liefde. Hun apostolisch ambt zal er in bestaan, aan alle ambtelijke beïnvloeding te verzaken, en eenvoudig als integraal christen mens tussen ontkerstende mensen te staan. Niet de breedvertakte boom willen zij zijn, van verre zichtbaar, en waarin de vogels des hemels hun nest kunnen bouwen, maar het onzichtbare zout der aarde, dat in volledig oplossen en prijsgeven van zichzelf, aan een door bederf aangetaste wereld haar oorspronkelijke frisheid en haar goddelijke smaak terug wil schenken. * * * | |
[pagina 937]
| |
De Seculiere Instituten staan nog aan het begin van hun geschiedenis. Mettertijd zal duidelijker blijken, welke onvermoede perspectieven voor volmaaktheid en apostolaat zij openen, en welke zware problemen de vorming van hun leden, de opbouw van hun spiritualiteit en het stabiliseren van hun werking zullen stellen. Zoals ze nu zijn, in de geestdrift van hun eerste opbloei, zijn zij vooral een onmiskenbaar getuigenis voor de vitaliteit, het bovennatuurlijk aanpassingsvermogen en de heilige ernst van de hedendaagse Kerk. En voor al het reeds bestaande, zeer speciaal voor de kloosterlingen en voor de katholieke actie, kunnen zij wellicht aanleiding zijn, niet om zich in menselijke kleinzieligheid bedreigd of verdrongen te voelen, maar om zich over eigen wezen en oorsprong te bezinnen, alle verstarring, verburgerlijking en conventie af te schudden, en zich te herbronnen van uit de eeuwige jeugd van Gods Geest. |
|