| |
| |
| |
Nieuwe tendenzen in de hedendaagse Theologie
II. Poging tot een typering
door Prof. Dr. J.C. Groot
WANNEER wij na de geschetste voorgeschiedenis willen trachten de op gang gekomen theologische vernieuwing samenvattend op enige sprekende noemers te brengen, dan dringt zich in de eerste plaats aan ons op het verschijnsel der zgn. ‘herbronning’.
Er is met deze verlevendigde aandacht voor de bronnen der openbaring iets anders aan de orde dan alleen maar een herontwaken van historische zin of dan een door godsdienstige controverse gestimuleerd verlangen om bepaalde katholieke leerstellingen als authentiek-christelijk zo gezagvol mogelijk te verdedigen. Mogen deze factoren een rol gespeeld hebben bij de opbloei der positieve theologie in de 16e en 19e eeuw, de huidige terugkeer tot de bronnen geschiedt noch vanuit historische noch vanuit apologetische impulsen, doch vanuit een typisch eigentijds existentieel geloofsinteresse.
De huidige theologie wil namelijk volledige ernst maken met het feit dat zij alleen bestaansrecht heeft als geloofs-bezinning. Zij wil uitsluitend denken binnen de sacrale bedding van de geloofsgenade, waar zij de mens geconfronteerd weet met een werkelijkheid, die altijd meer is dan louter denkopgave. In het geloof gaat het immers om de werkelijkheid van Gods altijd bezig herscheppend heilshandelen, dat de mens voor de persoonlijke beslissing zijner meegaandheid met het goddelijk werken stelt en daarom voor hem het gehalte bezit ener levensopgave. Deze werkelijkheid kan men slechts in diepgaande persoonlijke geïnteresseerdheid benaderen. Men overdenkt haar slechts waarheidsgetrouw wanneer men zich persoonlijk in een echte ontmoeting met haar gesteld weet, wanneer men haar ziet als diepste drijfveer en zingevende draagkracht der eigen existentie, als basis van heel de eigen toekomstverwachting. Zij wordt daarentegen in haar eigen aard volkomen miskend zodra men zou menen zich tegenover haar in een neutrale toeschouwerspositie te kunnen plaatsen en een romantisch spel van enkel speculatie met haar te kunnen spelen. Daarom verzet zich de huidige theologie zo fel tegen het neutrale, puur objectieve en belangenloze denken en bepleit zij een theologische bezinning vanuit een persoonlijke geloofs- | |
| |
ervaring, waarin de subjectiviteit der persoonlijke geïnteresseerdheid haar belangrijke rol vervult.
Een bezinning echter vanuit de ervaring of intuïtie, die men in geloof persoonlijk heeft van de goddelijke heilswerkelijkheid, zou onvermijdelijk leiden tot een subjectieve vertekening van die werkelijkheid en daarmede ontaarden tot valse mystiek, wanneer de persoonlijke ervaring niet omsloten was door de veilige ruimte der Kerk, waarin de Geest van waarheid waakzaam aanwezig is. De persoonlijke geloofservaring zal daarom altijd getoetst moeten worden aan de gemeenschappelijke geloofservaring van heel de Kerk als Bruid van Christus. Van die kerkelijke gemeenschapservaring uit zal zij ook altijd aangevuld moeten worden in de vele lacunes of eenzijdigheden, die zij in individuele begrensdheid vertoont. Want het bewuste weten der Kerk zal altijd rijker zijn dan het bewuste weten der enkelingen. Maar zelfs dan, wanneer de theologische reflectie de persoonlijke geloofservaring geplaatst heeft in de wijde ruimte van het actueel levend kerkelijk geloofsbewustzijn, zoals dat in het kerkelijk leren en bidden tot uitdrukking komt, zal een verdere toetsing aan de authentiek-christelijke geloofservaring der eerste getuigen steeds nodig zijn, daar ook het actueel levend kerkelijk geloofsbewustzijn door eenzijdigheid van accent of van aandacht wel niet in de zuiverheid maar toch wel in de volheid van de kennis der heilswerkelijkheid tekort kan schieten. Dan zal een teruggrijpen op een geloofservaring, die nog niet door bewuste reflectie is verengd tot een vast omschreven geheel van begrippen, steeds weer de mogelijkheid open houden voor een ontdekken van nieuwe rijkdom in de werkelijkheid van het goddelijk heilsplan.
Zo vormt het verschijnsel der herbronning een soort van theologische pendant van de prae-reflexieve-zijnservaring, waarvan de moderne existentieel gerichte wijsbegeerte in haar zoeken van de zin van het zijn uitgaat en waarbij het besef leeft terug te moeten grijpen op een authentieke, ongereflecteerde zijnservaring om de verengingen en eenzijdigheden der gereflecteerde zijnskennis te corrigeren en aan te vullen.
Daar de bronnen der openbaring bij deze herbronning van meet af aan benut worden als documenten ener authentiek-christelijke geloofsontmoeting wordt met name de Bijbel hierbij niet gelezen en verklaard als een boek, dat een aantal interessante wetenswaardigheden behelst waarmede wij onze weetgierigheid kunnen bevredigen, doch als een christelijk geloofsgetuigenis dat in zijn geheel op geloven appelleert en daarom naar zijn diepst bedoelen alleen in geloof verstaan kan worden. De religieuze bedoeling van de Bijbel, die geschreven is in de context van een heilige verbondsgeschiedenis tussen God en mens en één grote
| |
| |
oproep is tot intrede in en trouw aan Gods eeuwig verbond, staat dan ook helder gegrift in het huidige bewustzijn en weet er een waarderend en begrijpend gevoel te wekken voor de diepe zin der allegorese, door de Vaders zo veelvuldig beoefend in hun waarlijk gelovige en diep religieuze bijbelexegese. Ook is in deze gelovige houding jegens de Schrift een groter begrip ontwaakt voor de nauwe samenhang der bijbelboeken, die alle op hun eigen wijze naar de ene Christus en zijn rijk verwijzen, en speurt men in de zgn: spirituele exegese gelovig naar de diepere zin, die door de inspirerende Geest bedoeld kan zijn bij een op het eerste gezicht schijnbaar toevallig herhalen van gelijkluidende woorden en zinswendingen.
Bij alle profijt dat men trekt uit de bruikbare resultaten der liberale bijbelwetenschap springt daarom het diepgaand verschil met deze in zich profane exegese in het oog. Ook de exegese zelf is geheel in de existentiële geloofssfeer getrokken. En daarmede begint zij aan diepte, aan warmte en in vruchtbaarheid voor het gelovige volk te winnen.
Wat het nieuwere theologische denken vervolgens bovenal wil zijn is: een echt werkelijkheidsdenken.
Er is een duidelijk speurbaar verzet tegen het abstract begrippenspel der zgn. deductie-theologie, zoals men die vooral sinds het tijdperk der Laat-scholastiek beoefend ziet en waarbij een aantal formules, artikelen of waarheden stof leverden aan een logische techniek, om al redenerende tot nieuwe conclusies te komen. De liefde voor het zuiver logisch volgen leek er de liefde voor de geopenbaarde werkelijkheid bijna geheel in de schaduw te stellen, zoals de grote aandacht voor begrippen en artikelen bijna deed vergeten, dat iets anders dan deze logische grootheden de inhoud is, waarvan de geloofsdaad leeft. Het verzet tegen dit alles nam soms zelfs zo radicale vormen aan, dat heel de waarde van het menselijk redeneren op theologisch gebied in twijfel werd getrokken en van een overdreven anti-intellectualisme uit de menselijke theologie gedesincarneerd dreigde te worden.
Positief wil men in plaats van dit opereren met begrippen de geopenbaarde werkelijkheid zelve weer in het centrum der theologische bezinning plaatsen, de werkelijkheid van het altijd levende heilshandelen van God Vader, Zoon en Geest. Naar deze in zich zelf enkelvoudige werkelijkheid wijzen in bonte veelheid van expressie alle dogmatische formuleringen en geloofsartikelen heen. Van deze inhoud leeft de geloofsontmoeting. Wil men deze werkelijkheid steeds dieper leren kennen, dan zal men haar niet alleen met het logisch beredenerend verstand doch ook met het liefdevol voelend hart moeten benaderen. Men zal
| |
| |
haar met geheel zijn persoon moeten doorleven zoals wij ook de medemensen, die in ons leven staan, slechts naar waarheid zullen leren kennen in dagelijkse aandachtige en liefdevolle ontmoeting. Hierbij grijpt men terug op de, vanouds levende overtuiging, dat er ook een kennis der heilswerkelijkheid is vanuit een door geloof en liefde in ons gegroeide affiniteit met die werkelijkheid, die niet alleen in de versluierende middelijkheid van woorden en begrippen tot ons komt, doch ook in de onmiddellijkheid ener werkelijke presentie ons nabij is.
Zo is het te begrijpen dat het tot de leuze kwam, dat theologie eigenlijk een aangelegenheid van heiligen is. In deze leuze steekt in alle geval het waarheidsgehalte dat de weg der gelovige liefde, die eigenlijk de weg van alle geloofsdenkers is, tot ontdekkingen leidt welke het aan zich zelf overgelaten kil redenerend verstand nooit kan achterhalen.
Eerbiedige aandacht voor de werkelijkheid, welke voor iedere gelovige het diepst en rijkst geheim van eigen leven is, is moeilijk te rijmen met een alsmaar kritisch vragen, of zij wel aanwezig is en of zij echt zo is als zij voorgeeft te zijn, zomin als liefdevolle aandacht voor een aanwezige beminde met zulk een kritisch op afstand vragen te harmoniseren valt. Dit kritisch vragen, dat wantrouwend naar bewijzen zoekt en dat in een tijdperk van eenzijdige kenkritische belangstelling bijna geheel de menselijke denkbezigheid in beslag dreigde te nemen, houdt af van de bezigheid waar het in liefdevol gelovig denken toch eigenlijk om moet gaan nl. van het zoeken naar een dieper verstaan, naar een rijker kennis der aanwezig geloofde werkelijkheid, waaraan men zijn vertrouwen schenkt. Het is deze bezigheid die bezielend voor het leven van de denker werken kan omdat dit denken tevens een dieper indringen betekent in de rijkdom van het eigen christen-zijn. Naar dit dieper verstaan gaat dan ook heel de belangstelling uit van het nieuwe theologisch denken, dat zich hierin echt geloofsdenken weet, daarin verwant aan het meest authentieke geloofsdenken der eerste christentijden. En hierbij is het er zich diep van bewust, dat de geopenbaarde heilswerkelijkheid een geheim is, dat vormend in ons leven staat en dat daarom uiteraard een onverbrekelijke band bezit met de spiritualiteit. Zo wordt er een theologie beoogd, die deze band tussen waarheid en leven in heel haar bezigheid sprekend tot uitdrukking laat komen, doordat zij God nooit geheel op zich zelf stelt doch altijd ziet in zijn gemeenschap stichtende liefde jegens de mensen, zoals die in zijn openbaring een aanvang nam en tot uiting komt.
Zo wordt dan een theologie beoefend, die niet in ongrijpbare speculatieve verte verwijderd is van de prediking der grote liefdedaden Gods, doch die zich op dezelfde vitale inhoud bezint waarvan de prediking
| |
| |
leeft, zodat in haar de vraag naar een meer aan de prediking aangepaste theologie (Theologie der Verkündigung) een antwoord vinden gaat.
De aandacht voor de werkelijkheid, waarvan het geloof leeft en die geen andere is dan de geheimvolle werkelijkheid van God zelf in zijn verborgen heilshandelen met ons, heeft daarenboven het besef verdiept, dat alle menselijke begrippen, formules en systemen in de weergave dezer werkelijkheid noodzakelijk inadequaat moeten blijven. Hierdoor is het oog gescherpt voor de betrekkelijkheid en historische beperktheid van dogmatische formuleringen en systemen, hoewel dit soms uit reactie tegen een begrippentheologie zo op de spits schijnt gedreven te worden, dat men met Humani generis bevreesd moet zijn, dat het absoluut waarheidsgehalte der oude kerkelijke dogmata daarmede in het gedrang dreigt te komen.
Een derde noemer, waarop wij de vernieuwing der theologie menen te kunnen brengen, is de uitgesproken aandacht voor de menselijke persoon in heel zijn integrale werkelijkheid.
Het gaat hierbij allereerst om een belangstelling voor de persoon van de gelovige denker zelf, waardoor de nieuwe theologie zich als een geprononceerd subjectief denken wil onderscheiden zien van een meer objectief ingesteld denken uit vroeger tijden. Men spreekt hier gewoonlijk van het existentieel interesse van de nieuwe theologische denkstijl.
Aan de wortel van deze belangstelling ligt de uitgesproken wens, om het geloven niet eenzijdig formalistisch te bepalen als een geloven aan God, waarbij de inhoud geheel op het achterplan staat, doch ook en bovenal als een geloven in God, omdat dan de inhoud centraal komt te staan, die aan het geloven zijn christelijke signatuur verleent. Die inhoud is immers de verlossingsliefde van God, zoals die in de volheid der tijden in Christus tot volle openbaring kwam. Die inhoud is een gebeuren, dat heel de geschiedenis vult, het gebeuren van heel het reddend bezig zijn van God, die het aanschijn der aarde aan het vernieuwen is.
Dit gebeuren, dat eertijds in de geschiedenis van het Joodse volk en daarna in de geschiedenis van Christus en van zijn Kerk voor hen die geloven zichtbare gestalte krijgt, is een nog altijd voortgaande werkelijkheidsopenbaring van wat met woorden in de woordopenbaring door God is meegedeeld. En in dit gebeuren is de persoon van de gelovende mens opgenomen. Hij behoort er toe als het voorwerp van Gods bezige en reddende liefde. Dat maakt voor ieder het geloven tot een daad vol van persoonlijke geïnteresseerdheid, waarvan het eigen leven, het eigen eeuwig leven de inzet is. Daarom staat geloven in het teken ener persoonlijke ontmoeting met God, aan Wie de gelovige zich in telkens te
| |
| |
herhalen levensbeslissing als aan zijn Redder wil toevertrouwen. Het gaat niet op in een theoretisch weten, in de accurate kennis van een aantal cerebraal van buiten geleerde dogmata, waaraan de ernst der subjectieve overgave desnoods ontbreken kan. Het leeft geheel van deze ernst, zodat de subjectiviteit, het persoonlijke belang de toets van zijn echtheid is, de toets ook van de waarheid van zijn inhoud, die tot deze persoonlijke inzet oproept. Pure belangenloze objectiviteit is ten opzichte van deze persoonlijke Godsontmoeting onwaarachtig.
Zo groeit er aandacht voor de persoon van de gelovige, die in het leven der genade niet met dingen, doch met de roepende en reddende persoon van God wordt geconfronteerd en daarin zelf handelend staat tegenover zijn Heer, die hem als vrije mens behandelt. En hiermede hangt samen die overal speurbare belangstelling voor de theologische antropologie, waarin gezocht wordt naar een meer personalistische tekening der genade, opdat de christenmens in de grootheid zijner verkiezing niet tot ding verlaagd zal schijnen.
De telkens te hernieuwen geloofsbeslissing moet door de mens genomen worden in de volle concreetheid, waarin hij bestaat, in de concreetheid van de steeds wisselende situatie, waarin hij te verkeren komt, in de concreetheid van het eigen geweten. God roept met zijn heilsboodschap, met het Evangelie, dat tevens Wet is, ieder op zijn eigen wijze: Hij gaat met ieder een eigen weg leidend naar een voor ieder eigen bestemming. En ieder gelovige gaat daarom zijn eigen weg met God. Dit brengt de complicatie mee van geweten en wet, de complicatie ook van de concrete situatie, waarin het gewetensoordeel vallen moet. En van hier uit wordt heel het zoeken der zgn. Situationsethik begrijpelijk. Het is in alle geval een zoeken, dat met de waarde van de vrije menselijke persoonlijkheid zoveel mogelijk rekening zoekt te houden.
Hetzelfde geldt van de nadruk, die gelegd wordt op de noodzaak der verinnerlijking. Deze staat tegenover een leven in de uiterlijkheid van slaafse volgzaamheid aan een vreemde wet, tegenover een onbezield formalisme en sleurleven. Ook hier gaat het om de vrijheid van de mens, die als christen niet tot een leven van louter wettelijkheid veroordeeld is doch geroepen tot de vreugde van de vrijheid der kinderen Gods. Daarom wordt de wet doorlicht als weergave van de innerlijke waardigheid, waartoe de mens in Christus is geroepen en verheven en waartoe de Geest van Christus in hem wordt uitgestort, opdat hij in innerlijke affiniteit met de Wet, die de levende Persoon van Christus zelf voor ons is, van binnen uit tot wetsvervulling neigt, daarin vrijwillig de plichten op zich nemend die aan de adeldom van het kindschap Gods verbonden zijn.
| |
| |
In eenzelfde klimaat van menselijke vrijheidswaardering ligt ook de nadruk op de subjectieve gesteldheid bij de ontvangst der sacramenten, waarvan zo lang eenzijdig het ‘ex opere operato’ beklemtoond is. In de leer over de ‘Mysteriengegenwart’ zoekt men het persoonlijk karakter van de sacramentele ontmoeting van Christus en de gelovige in duidelijke belichting te stellen, zodat er ruimte komt voor de persoonlijke geloofs- en liefdedaad van de ontvanger als noodzakelijke voorwaarde voor een echte ontmoeting, die vruchtbaar voor het leven is.
Dat bij deze aandacht voor de menselijke subjectiviteit de persoonlijke verantwoordelijkheid en daarom ook de mondigheid van de gelovige tot groter bewustzijn komen, ligt voor de hand. En van hieruit lopen er dan ook lijnen naar het verdiept apostolaatsbesef der laatste tijden. Maar dit apostolaatsbesef kan toch pas werkelijk vruchtbaar rijpen, wanneer het wortelt in een bodem van sociaal denken. Ook dit sociaal denken echter is een duidelijke karaktertrek der hedendaagse theologie, die waarlijk de volle concrete werkelijkheid van de menselijke persoon zoekt te respecteren en daarom ook oog heeft voor het onuitroeibaar sociaal karakter van de mens, die in heden en toekomst in liefdevolle gemeenschap met vele broeders leeft en daarvoor medeverantwoordelijkheid draagt. Hierin proeft men een duidelijk protest tegen het al te individualistische denken van voorheen, dat slechts op persoonlijk heil bedacht scheen en vanuit deze enge ruimte dan ook maar weinig gevoel kon opbrengen voor een in de ruimte ener wijde gemeenschap gevierde liturgie.
Bovendien wordt de concreetheid van de menselijke persoon ook hierin ernstig genomen, dat niet alleen de onsterfelijke ziel doch ook het lichaam volle aandacht krijgt in het weer sterker accentueren van de verrijzenis uit de doden tegenover de vroegere nadruk op de onsterfelijkheid van de ziel: en daarbij treden dan ook naar voren al die aardse werkelijkheden, waarin de mens zo diep verwikkeld is en waarin hij een opgave te vervullen heeft, werkelijkheden als cultuur, techniek, politiek enz. Er is een hele theologie aan het groeien omtrent die aardse werkelijkheden, waarvan de eigen sfeer dient te worden bepaald en de mogelijkheid der kerstening dient te worden besproken.
Een vierde aspect van het zich vernieuwend theologisch denken achten wij de historiciteit.
Wij verstaan daaronder het sterk in de bijbel geworteld besef van het historisch karakter der geopenbaarde heilswerkelijkheid, nauw aansluitend bij het christelijk geloof in de menswording van Gods Zoon, die zelf geschiedenis werd. Dit besef komt markant naar voren in de waar- | |
| |
dering van de openbaring als werkelijkheidsopenbaring. Daarin immers spreekt zich de overtuiging uit, dat openbaring uit de eenzijdige belichting van het spreken Gods dient gehaald te worden, dat zij ook een goddelijk handelen met de mensheid is in de gestalte ener door God in het leven geroepen en gevormde verbondsgeschiedenis, dat zij daarom nog altijd in dit opzicht voortduurt, alle tijden zingevend vullende. Daardoor krijgt de openbaring historisch perspectief, vertoont zij zich in de opeenvolging der verschillende heilstijden van Oud en Nieuw Verbond, van begin- en eindtijd van het Messiaanse Rijk, openbaart zij zich zelf in een duidelijk waarneembare progressie, die naar de glorie van het Hemels Jeruzalem en van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde heenstreeft.
Behalve voor het ontmoetingskarakter van het geloven is dit besef van het historisch karakter der openbaringswerkelijkheid ook van belang voor de visie op de Kerk. Deze blijkt niet zonder meer vereenzelvigd te kunnen worden met het Rijk Gods, dat behalve de tijd tussen Hemelvaart en Wederkomst van Christus ook heel de eindtijd van het hemels Jeruzalem omvat. Dit onderscheid tussen Kerk en Rijk Gods onderschrijft op indringende wijze het nog slechts op weg en in de strijd betrokken zijn van de Kerk op aarde, die nog immers niet de volle vrede tussen wereld en Rijk Gods beleeft en daarom in een merkwaardige tweespalt met de wereld verkeert. Dit onderscheid weet ook een noodzakelijke onrust te wekken in een dodelijk dreigende rust van gearriveerdheidsbesef, dat zo gemakkelijk binnen de veilige ruimte der Kerk groeien kan. Het jaagt de mensheid op weg naar een vaderland, dat er nog niet is: het geeft een visie mee, die boven de wisselvalligheid, onveiligheid en onstandvastigheid van het huidige leven uitgaat: het ontsteekt de hoop temidden van de zo benauwend om ons heengrijpende wanhoop.
In het licht van dit onderscheid wordt verstaanbaar het eschatologisch accent, dat in het huidige theologische denken allerwege zo sterk doorklinkt. Dit is dus iets meer dan alleen maar het wijden van een extra-tractaatje aan de uitersten van de mens. Het is een zien van heel de aardse werkelijkheid der strijdende Kerk in eschatologische belichting, een ontdekken van haar verwijzen naar een schonere toekomst. Heel de liturgie, de sacramenten, het ambt, het geloven leven van deze eschatologische oriëntatie en spanning. En daarbij wordt de mens niet losgemaakt van de kosmos, waarmede hij door zijn lichamelijkheid zo nauw verbonden is. Mens en wereld worden in nauwe lotsverbondenheid samengezien, zodat de komende aeon ook kosmische perspectieven krijgt.
| |
| |
Als laatste karaktertrek van het nieuwe theologisch denken zouden wij willen noemen zijn bescheidenheid of deemoed en zijn oecumenische openheid.
Er is deemoed in het besef, dat de volle inbezitname in denken en in leven van de geopenbaarde heilswerkelijkheid hier op aarde niet bereikt zal worden. Altijd zal er mogelijkheid open blijven voor verdere verdieping of verovering. Juist omdat wij nog in de strijd betrokken zijn betekent iedere gave, ons geschonken, tevens een opgave. Nog leven wij niet in de periode van de volmaakte verinnerlijking. Nog zal de wet in een zekere uitwendigheid tegenover ons staan, omdat zij nog niet geheel en al in het hart geschreven is. Nog is de volbloei van de vergeestelijking der mensheid niet gekomen.
Daarom blijkt ook het theologisch denken zich bewust, niet tot een afgesloten systeem hier op aarde te kunnen komen, doch altijd voortgedreven te worden in een steeds verder gaande dogmatische ontwikkeling. Ook is het zich bewust, dat daarom de zondige gebrekkigheid altijd nog in het leven zal staan van hen, die tot de Kerk behoren, zodat met zeker recht van een Kerk van zondaren gesproken kan worden. Zo leeft het geheel en al van het Paulinisch besef van het najagen van wat nog niet bereikt is.
Deze deemoedige bescheidenheid doet dit denken ook oecumenisch zijn. Want juist door het bewustzijn de volle rijkdom der openbarings-werkelijkheid nog niet te hebben uitgeput is het zoekend naar vervollediging, naar integratie. Daarom wil het altijd open staan voor elders gelegde accenten, die het bij zich zelf te veel verwaarloosd ziet, staat het daarom ten opzichte van de afgescheiden medechristenen niet primair polemisch antithetisch, doch luisterend en positief waarderend. En het heeft daarbij het besef in de waardering van het goede bij de anderen uiteindelijk eigen rijkdom te prijzen, daar het heel de geopenbaarde rijkdom weet toevertrouwd aan de Kerk, waarbinnen het geschiedt. Bij dit streven naar vervollediging of integratie, waarbij de vroegere eenzijdigheid zoveel mogelijk wordt vermeden, hoewel het besef daarbij aanwezig is zelf ook weer bijna onvermijdelijk in eenzijdigheden te vallen, komen dan vanzelf zulke thema's aan de orde, die voorheen uitsluitend aandacht schenen te krijgen bij afgescheiden christenen, thema's als het algemeen priesterschap der gelovigen, samenhangend met de mondigheid van de leek: de zondigheid van hen, die tot de Kerk behoren, de waarde van het alleen door genade, alleen door geloof enz. En hierdoor is dit denken in staat een bijdrage te zijn tot de hereniging van alle christenen onder de ene Opperherder, daar het in rijker volheid de katholieke waarheid bewust doet worden.
|
|