Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermdForumPoelsGa naar voetnoot1)Henricus Poels is geboren te Venray 14 februari 1868 als zoon van Martinus Poels en Maria Catharina Joosten uit Helden en overleden 7 september 1948 te Imstenrade bij Heerlen. Een overrijk en vruchtbaar leven ligt tussen die twee jaartallen gevat. Sinds de publicaties van de oud-leraar van Rolduc, H. Wismans, wisten we uit welk een energiek geslacht van hardwerkende, sober-levende, en alles durvende schapenhandelaren de grote doctor stamde. Tot in Odessa drongen de stoere Peelboeren door, later tot in Argentinië, waar de ‘compagnie’ haar filiaal vestigde. De toenemende welstand der familie vond haar uitdrukking tot in de gewijzigde voornaam van de jonge Drikus toe, die als Henri naar de handelsschool van Rolduc ging, na een jaar op het gymnasium kwam, daarna er filosofie volgde, en van 1888-1891 aan het groot-seminarie te Roermond studeerde. 9 September van dat jaar werd hij in de Jezuïetenkerk te Maastricht priester gewijd, vroeger en elders dan zijn klasgenoten, omdat hij bestemd was voor studie aan de Leuvense Universiteit. Waarom en waarvoor is ook P. Colsen niet geheel duidelijk geworden. Om hem te genezen van zijn plan in de missie van Mill-Hill (of de Witte Paters?) te gaan werken? Poels zelf vertelde in 1945 aan de toen | |
[pagina 866]
| |
malige hoofdredacteur van dit tijdschrift dat hij door Rolduc naar Leuven was gezonden om zich voor een leraarstaak voor te bereiden. Wat Pater Colsen daaromtrent vertelt (60) is met die mededeling niet in strijd, maar ze klopt niet met hetgeen Poels later aan zijn bisschop schreef, nl. dat hij ‘zich op eigen kosten zoo lange jaren voor het professoraat in uw seminarie had voorbereid, op verlangen en uitdrukkelijk verlangen van het Bisdom. Anders was ik nooit te Leuven gekomen en had er het doctoraat niet behaald’ (125). Het is van belang op deze divergentie te wijzen, niet alleen omdat het juiste antwoord op de boven gestelde vraag van betekenis is om de latere houding van de bisschop tegenover Poels juist en rechtvaardig te beoordelen, maar ook nog hierom omdat we hier met een duidelijk voorbeeld te doen hebben van een mogelijke verschuiving van feiten of accenten, die we bij Poels, zoals ook Colsen heeft bemerkt, vaker tegenkomen en die de historicus tot grote behoedzaamheid moet manen. We bedoelen hiermee niet dat Poels oneerlijk geweest zou zijn; hijzelf en ieder die hem heeft gekend was overtuigd van zijn volstrekte intellectuele integriteit. Maar Poels was een zeer gevoelig man, een romanticus met een sterke neiging tot dramatiseren, hetgeen mede zijn bijzondere oratorische kwaliteiten begrijpelijk maakt. Hij kon ‘u alleen’ - het is mij gebeurd - een hele dag vertellen over zijn leven en de tragische momenten daaruit onder diep geheim met tranen in de ogen bezegelen, maar ge moest u niet verbazen b.v. in Rolducs Jaarboek dat hele verhaal door anderen verhaald te vinden, zij het dan met enige varianten, waarvan men niet zeggen kan of ze bij Poels zelf dan wel bij die schrijvers hun oorsprong hadden. Om welke reden of door wie Poels ook naar Leuven gezonden moge zijn, zeker is dat hij op zekere dag als toevallig bij een college van prof. van Hoonacker binnenliep en daar met één slag, met geest en hart, voor de studie van de H. Schrift werd gewonnen. Men hoeft de kanttekeningen in zijn studieboeken - door de Duitsers geveild, door het Canisianum te Maastricht opgekocht en voor Poels bewaard - slechts in te zien om te begrijpen hoe hij opgegaan is in zijn vak. Zijn proefschrift van 1897, Examen critique de l'histoire du Sanctuaire de l'Arche bewees niet alleen zijn kunde, maar manifesteerde ook enige opvallende karaktertrekken van de schrijver: zijn openheid voor de opvattingen van andersdenkenden, zijn rondborstige wetenschappelijke eerlijkheid en opvallende moed om dingen te zeggen, welke kleinere zielen alleen maar angstig konden maken. Pater Colsen heeft zich niet onverdienstelijk ingewerkt in deze toen zo hachelijke bijbelkwesties; hij geeft ons ook een uitvoerig relaas van de bittere moeilijkheden, waarin zij Poels gebracht hebben. Maar heel duidelijk is het ons toch niet geworden waarom Poels na zes jaar vakstudie niet aanstonds benoemd werd tot professor in Roermond, waar Mgr. Boermans de bijbelprofessor Drehmanns tot zijn coadjutor kreeg en Everts van Rolduc tot diens opvolger benoemde, terwijl diezelfde bisschop Boermans toch blijkbaar van plan was (82) Poels daarvoor aan te wijzen. In ieder geval nam Poels van 1897-1899 een professoraat waar in het Theologicum der Missionarissen van het H. Hart te Borgerhout bij Antwerpen. In die jaren publiceerde hij in De Katholiek over De belangrijkheid van de geschiedenis van Israël en over De oorsprong van de Pentateuch, waarop o.a. pater van Rasteren een conservatieve kritiek schreef, welke hij later zeer betreurde en op alle mogelijke wijze zelf trachtte te niet te doen, nadat Poels in persoonlijke gesprekken en een geharnaste brochure, Critiek en Traditie of De Bijbel voor de Roomschen, daartegen in verzet was gekomen. Van Kasteren was niet de enige, wie de schrik om het hart was geslagen. De Haarlemse bisschop verbood de plaatsing van artikelen van Poels in De Ratholiek en zond een lijst met ‘gevaarlijke’ opvattingen van Poels naar de Propaganda, welke deze doorgaf aan het H. Officie. De aangeklaagde reageerde ongemeen fel. Zoals hij zelf eens schreef, scheen hij altijd te moeten vechten en dat was hem wel toevertrouwd. Hij bezat een machtig | |
[pagina 867]
| |
bondgenoot te Rome in pater Genocchi M.S.C. en via deze in kardinaal Parocchi. Later zal hij een vaderlijke genegenheid ondervinden van de H. paus Pius X, bij wie Leopold Fonck S.J. hem geïntroduceerd heeft. Over ‘Rome’ heeft Poels niet te klagen gehad (tenzij over Merry del Val, maar het wordt uit dit boek niet duidelijk of zijn klachten niet meer op supposities dan op feiten berusten), integendeel het ruime standpunt zelfs van hen, die te Rome niet met Poels' vooruit-strevende visie meekonden, is een verkwikking voor de lezer. Terwijl hij in Nederland, waar velen altijd menen Roomser dan de paus te moeten zijn, verketterd werd, benoemde Rome hem tot consultor van de pas opgerichte Bijbelcommissie. Dat betekende volkomen eerherstel vanwege het hoogste gezag. Roermond had hem intussen benoemd tot... kapelaan te Venlo! Dit kon aanvankelijk nog vrij normaal lijken, omdat toekomstige professoren in ons land meestal enige jaren vooraf in de zielzorg te werk worden gesteld, maar gezien het rumoer rond Poels kon men er ook een afwijzing uit lezen, hetgeen niet weinigen ook deden. In Poels' herinnering is het een heel teer punt geweest dat zijn brave moeder er verschrikkelijk onder geleden heeft; als grijsaard schreide hij nog als hij hierover sprak. Heeft hij hier gedramatiseerd? Zijn moeder heeft nog een vol jaar geweten hoe eervol Rome haar zoon had gewaardeerd en, al was zij geen geletterde vrouw, toch heel goed kunnen begrijpen dat Roermondse twijfel aan zijn orthodoxie door Rome zelf schaakmat was gezet. Overigens, op de foto van Poels' promotie, ziet zij er reeds lijdend uit. Colsen publiceert enige aangrijpende brieven van de Venlose kapelaan. Alle zielzorgsuccessen ten spijt, voelde hij zich vernederd en op het punt te breken onder de beproeving. 27 september 1900 vraagt hij (‘een jonge priester die thans.... als hij alleen is.... half gek is’; 123) of hij nu professor zal worden, ja dan neen. ‘In het gebeurde der laatste twee jaren heb ik geen schuld; moge God almachtig oordeelen tusschen hen, die mij voor heel Nederland op de kaak gesteld hebben en mij vleugellam hebben geslagen en mijzelven, die tot op de dag van heden nog niet weet wat verkeerds ik geschreven heb, en die in alle geval een andere behandeling had verdiend; ik vrees dit oordeel niet, Monseigneur’ (124), schreef hij 13 october van datzelfde jaar. Bewust van zijn gaven en vol liefde voor de Kerk, was hij overtuigd, op dat kritieke moment voor de kerkelijke wetenschap, de Bijbelstudie niet langer te mogen laten rusten. Hij gaf dit schriftelijk te kennen aan zijn bisschop op een toon, die wel vreemd moet geklonken hebben in de Paredis-straat: ‘ik kan en mag en zal niet berusten zolang er een wettige weg is, waarlangs ik elders komen kan, waar ik mij weer aan de studie kan wijden’ (125). Die wettige weg is Poels opgegaan in september 1901. Hij vernam toen te Rome dat ‘reeds heel lang geleden’ (120) een zeer gunstig schrijven over hem naar Nederland was verzonden en dat hij bij zijn terugkomst een document zou vinden, waardoor hem in de ogen van heel de wereld volkomen eerherstel geboden werd. Het eerste stuk moet het antwoord geweest zijn op de stappen van de Haarlemse bisschop, dat de Roermondse bisschop echter nooit heeft meegedeeld aan de verketterde; het tweede de benoeming tot consultor van de Bijbelcommissie, welke op de bisschop, vreemd genoeg, heel weinig indruk heeft gemaakt. Pater Colsen verhaalt dan verder de trieste afloop van dit eerste bedrijf der tragedie: Poels kreeg op zijn verzoek eervol ontslag uit de zielzorg en ging bij zijn ouders thuis wonen om zich aan de studie te kunnen wijden. Hij werd geen professor aan het groot-seminarie! Of het de schrijver gelukt is de houding van de bisschop juist te beoordelen, waag ik te betwijfelen. Onrecht is er m.i. niet geschied, hoe pijnlijk het verloop voor de betrokkene ook was. Naast kennis, kunde en karakter, wordt van een professor aan een seminarie ook nog tact geëist. Zou Poels met zijn vooruitstrevende (hoewel orthodoxe) opvattingen, met zijn rhetorische gaven, met zijn nadrukkelijkheid en strijdlust op het seminarie wel in vrede hebben kunnen leven met zijn collega's en geen verwarring gesticht hebben onder de studenten? Het lijkt mij begrijpelijk dat | |
[pagina 868]
| |
Mgr. Drehmanns het niet aandurfde en het tweede bedrijf der tragedie kan me slechts versterken in die mening.
Dat tweede bedrijf speelt in Amerika, waar Poels van 1904-1909 werkzaam was aan de Katholieke Universiteit te Washington. Hij vertrok zonder een officiële aanstelling op zak, zodat later moeilijkheden ontstonden over zijn positie: was hij extraordinarius of ordinarius? Aan de universiteit broeide een conflict tussen de rector Mgr. O'Connell en de senaat met de faculteiten; er hing haar een financiële debacle boven het hoofd wegens het faillissement van de bankier, die de geldzaken beheerde; en om het hele beeld nog wat somberder te maken: het Americanisme was kort te voren veroordeeld, en daarmee ook het Minimalisme (bij bekerings-actie) en het Interconfessionalisme, waaruit het Americanisme was geboren. Zoals Poels aan ondergetekende vertelde waren het juist de jongere Paulisten onder zijn leerlingen - volgelingen dus van Isaac Hecker, de vrome vader van de america-nistische geest - die hem in moeilijkheden brachten, toen het verketterend integralisme struikelde over de openheid dezer jonge congregatie. In 1906 kwam dan nog het Pentateuch-decreet van de Bijbelcommissie, waarbij Poels, die hier zijn tijd 50 jaar vooruit was, zich niet kon neerleggen. Aan de hand van Poels' verweerschrift A Vindication of my honour heeft Pater Colsen heel deze verwikkelde geschiedenis uiteengezet. Zij laat zich bezwaarlijk kort samenvatten. Bovendien zou men de levensbeschrijving van Gibbons door Ellis en de geschiedenis der universiteit van Barry tot zijn beschikking moeten hebben. Pater Colsen beschikte zelf over een kort resumé, dat Ellis hem twee jaar voor het verschijnen van diens boek ter hand stelde (234-235). Hij stelt zich tenslotte geheel achter de visie van Poels. Als men nu leest dat ‘de doctor’ op het hoogtepunt dezer dramatische ontwikkeling naar huis schrijft dat de rector (Shahan) en kardinaal Gibbons karakterloos hebben gehandeld om Merry del Val te behagen en dat hij de kardinaal gedwongen heeft aan het Curatorium te bekennen dat hij gelogen had (224) - dan voelt men de noodzaak van het audi et alteram partem. En uit het weinige wat Colsen ons hierover meedeelt blijkt toch minstens dat de kardinaal over bepaalde confidentiële stukken niet heeft mogen spreken, en daardoor in de ogen van Poels, die langs andere wegen van die stukken een en ander afwist, onoprecht moest schijnen. Het zal de moeite waard zijn het onderzoek naar deze trieste feiten nog eens over te doen en daarbij ook het volle licht te laten vallen op de grote heftigheid en voortvarendheid, waarmee Poels in deze jaren is opgetreden. Zou bij wat minder strijdrumoer, wat meer tact en soepelheid, niet méér en beter zijn bereikt, en met name in de gelouterde sfeer, waarmee dit drama tenslotte eindigde, toen Poels naar Mgr. Drehmanns schreef: ‘wat de toekomst betreft, Monseigneur, beken ik U rechtuit dat ik hoop dat O.L. Heer, die mij sedert ik priester ben, zovele kruisjes heeft overgezonden, nog werk in de toekomst voor mij bewaard heeft. Wellicht zijn al deze beproevingen een voorbereiding daartoe’ (231). Poels is helaas niet de enige priester geweest, die in die jaren grote moeilijkheden heeft gehad, onnodig verdacht is geweest en in zijn strijd tegen bekrompenheid en gebrek aan geloof in de waarheid, het onderspit heeft gedolven. Het strekt hem tot hoge eer dat er maar weinigen zijn geweest die met zo'n gaaf geloof, zoveel eerbied voor het gezag en zo weinig wrok in het hart hun nederlaag wisten te dragen.
In het tweede deel van zijn boek behandelt pater Colsen Poels als socioloog, waaronder hij niet de wetenschappelijke beoefenaar der maatschappijleer, maar de praktische werker op dit terrein verstaat. In twintig hoofdstukken haalt de schrijver breed uit over het vele wat Poels in de mijnstreek heeft tot stand gebracht, waarbij hij kennelijk als lezers vooral de arbeiders op het oog heeft, die ‘reikhalzend’ (6) naar een leven van hun grote voorvechter uitzagen. Het is echter een vrij hachelijke onderneming nu reeds de geschiedenis hiervan grondig te willen beschrijven. Ook nu nog leven er velen die het niet met alle denkbeelden van de doctor eens zijn geweest, met name niet | |
[pagina 869]
| |
met Poels' opvatting over de standsorganisatie, welke voor hem tot een tweede evangelie was geworden, waarin zijn broeders in het geloof onvoorwaardelijk te geloven hadden - en nu nog zegt pater Colsen, citerend en op eigen gezag, over deze kwestie dingen, welke voor ‘andersdenkende’ sociologen (in de ware zin) kwetsend zijn (b.v. 392). Men kan van deze uiteenzettingen niet eens thans reeds een resumé maken, zonder op al of niet vrijgestelde tenen te trappen. We zullen daarom dit pijnlijk probleem maar laten rusten. Wat Poels in de mijnstreek heeft tot stand gebracht, mag algemeen bekend worden geacht. Ook daarvan is in deze bespreking geen samenvatting nodig. Er steekt in deze biografie enorm veel werk, maar jammer genoeg bemerkt men op bijna elke bladzijde dat het helaas niet door een vakman is verricht. We hebben meer een materiaalverzameling voor ons dan een ‘doorwrochte’ arbeid. Een juiste beoordeling wordt daardoor vaak bemoeilijkt. Het gebeurt herhaaldelijk dat schrijver een bepaalde kwestie heeft uiteengezet en daarna op een nieuw document is gestoten dat met het voorafgaande moeilijk was te rijmen. Een (vooral in het eerste deel) tergend aantal schrijf- en druk- en taalfouten had hij ons moeten besparen, zoals ‘het’ halo (10), aankloeg (38), heeft gedijt (48), dwijl (50) enz. Het Engelse Lent betekent Vasten (190, 203), associatieprofessor (193) is geen Nederlands. Duitse substantieven worden vaak met kleine letters en soms helemaal fout geschreven zoals ‘imbisch’ (457), Geschichtsfälsung (105). Een ‘getrouwe copie’ van een Italiaans memorandum bevat minstens 16 fouten (210-211). Eigennamen zijn vaak lukraak en op verschillende manieren geschreven zoals Canoy en Cannoy (121, 46), Russell en Russel (46-47), prof Korst (437). We lezen herhaaldelijk Lovianensis (45, 157 enz.), Spartiaans (45, 49), dat charybde en Scylla, denuntiatio capitis waar kennelijk deminutio is bedoeld (232). We zouden nog een hele lijst er aan toe kunnen voegen, maar laten het bij deze voorbeelden. ‘Summum summarum’ (129): ‘in welk een hachelijke positie kan volstrekte intellectuele eerlijkheid ook een geschiedschrijver brengen!’ (10). Dr. J. Tesser S.J. | |
Gery HelderenbergUit het heimwee naar een vaderland van het volmaakt weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselijk pogen daarheen spruit de poëzie (P. Van Ostayen). Zowat 30 jaar geleden vestigde Karel Van de Woestijne in de N.R.C. de aandacht op de Vlaamse priester-dichter Gery Helderenberg en diens bundel Lentehemel (1926) die hij verkeerdelijk voor een debuut aanzag. Ondanks de ietwat monotone versgang en het weelderig woordgebruik, wekten deze gedichten om hun aristocratische verfijning, hun zuivere plastiek en muzikale sonoriteit, grote verwachtingen. Mettertijd is dit oeuvre tot een vrij omvangrijk geheel uitgegroeid. Toch heeft Helderenberg nooit een echte doorbraak beleefd en wat Van de Woestijne destijds schreef: ‘.... de buitengewoon-fijnzinnige Helderenberg die, naar ik meen, zo goed als onbekend is en die bewondering verdient’, kan ook nu nog worden herhaald. Is de stille, ietwat schuchtere bescheidenheid van de auteur hiervan de oorzaak geweest? Of mist deze rustig-beschouwende poëzie - wie noemde haar ook weer: de tuin van een nobele maar niet ongewone vroomheid? - de innerlijke gebondenheid die het woord tot ge-dicht herschept? Zou het talent uiteindelijk groter zijn geweest dan het dichterschap zelf? Helderenberg is een uitgesproken religieus dichter. Schouwend benadert hij de wereld, de dingen, de mens, en zoekt de hele schepping in een alles doorstralende geloofsvisie te betrekken. Het kernpunt van dit werk lijkt wel de christelijke verlossingsidee te zijn, waarmede deze priester zich dagelijks in het Misoffer gecon- | |
[pagina 870]
| |
fronteerd ziet. Mens en wereld, uit de zonde verlost en sacramenteel geheiligd, worden in een groots liturgisch gebeuren opgenomen. De aard van deze poëzie wordt door de instelling van de dichter intrinsiek bepaald: extravert, objectief gericht, spreekt ze zich in een bewonderend of verwonderd beschrijven uit. De extatische vervoering ligt deze dichter niet. Veeleer zoekt hij in het beschouwen de eigen beslotenheid der dingen te doorbreken zodat zij over zich heen wijzend, symbolen worden van een hogere, allesomvattende werkelijkheid. Helderenberg heeft deze eenheid-in-de-beschouwing door een breeduit beschrijvend zeggen betracht. Zijn al te sensitief afgestemd-zijn op de natuur, de impressionistische verrukking verhinderden hem van meet af aan zuivere gedichten te schrijven. Hij zag, hij hoorde, hij voelde te veel; en zolang de schouwende blik niet tot de kern der dingen doordrong, maar spelend heengleed over de vormen, de kleuren, de onderlinge harmonie, bleef zijn vers uitgesponnen-overladen. Het herhaald en nadrukkelijk willen zeggen van wat alleen de diepere resonantie der woorden onthullen kan, werd door de aristocratische verfijning en de trefzekere zegging niet vergoed. De dichter miste de nodige poëtische nederigheid, die het gedicht laat groeien uit de onmacht tot spreken. Bewust van het conflict waaraan zijn poëzie ten onder dreigde te gaan, heeft Helderenberg bij herhaling gepoogd zijn vers een meer innerlijke tucht op te leggen. De onderwerpen van zijn gedichten, uitsluitend aan zijn priesterleven en het priesterlijk werk bij zieken en stervenden ontleend, behandelde hij doorgaans thematisch. In Doodendans (1937) en Het Gasthuis (1938) b.v. tekende hij enkele mensentypen wier dood plots symbool werd van het geluk dat ze in het leven rusteloos hadden gezocht. De cyclus Het heilig Oliesel uit de laatst genoemde bundel verraadt de bekommernis om de rituele en sacramentele handelingen als momenten van het grote verlossingswerk bewust te beleven. Dergelijke themata heeft Helderenberg in zijn latere werken, Polyptiek (1941), De Goddelijke Harpenaar (1947) en vooral Omdat ik U bemin (1951) opnieuw behandeld. Een poging tot epische dichtkunst Tobias (1941) lijkt ondanks de plastische kwaliteiten en de sonore muziek van het vers, minder geslaagd. Het verhalen gaat Helderenberg minder vlot van de hand. Daarentegen bevestigt het bezingen van testamentaire gegevens in liedvorm (Actus Tragicus b.v. uit de bundel Omdat ik U bemin) zijn ware lyrische geaardheid. Hier kan de vrome priester de volheid van zijn gebedsleven uitzeggen. De mogelijkheden van een dergelijke dichtkunst heeft hij dan ook in zijn laatste bundel bij herhaling uitgediept. Zo Theotokos (1954); zo vooral Emblemata Biblica (1953), religieus-symbolische gedichten, lopend over twee kwatrijnen, op bijbelse motieven Helderenberg slaagt erin om het sensitief natuurbeleven in de zingevende beschouwing te betrekken en tot symbool van het heilsmysterie te veredelen. De kloof tussen het zintuiglijk, nieuwsgierig vervuld zijn door de vele details en de eenmakende beschouwing heeft hij tenslotte leren overbruggen. Herlees het gedicht: De Amandel, waar naar het einde het wiegen van de amandeltak in de azuurpure lucht zinnebeeld wordt van het reikhalzen der ziel naar de Geliefde toe. Herlees ook het enig-mooie gedicht De Vis, dat zoveel onuitgesproken laat en in zijn onbevangen toon het mysterie haast zintuiglijk waarneembaar onthult. Deze strenge wetmatigheid verraadt nog het verbeten zoeken naar een gebondenheid die het gedicht van het pralerige en retorische bevrijden zal. In Triomf van de Dood (1955) heeft Helderenberg zich deze katharsis ten nutte gemaaktGa naar voetnoot1). De gebondenheid belet hem niet vrijuit te spreken in een bezonken prevelen. Het spontane bepaalt hier veel meer de eigen vormkarakteristieken van deze verzen. Zij schijnen geschreven naar al de eisen van de klassieke strofenbouw en geredelijk aan de wetten der prosodie onderworpen. De lust tot thematische uitwerking, de eender gebouwde strofen, het hernemen | |
[pagina 871]
| |
hier en daar van versvormen die het refrein benaderen, geven aan dit werk een archaïsch cachet. En toch bezitten deze gedichten een vrijheid die zich alleen aan de innerlijke stroom van het ritme gebonden weet. Een levend ritme, zuiver afgewogen, vol beweging, verrassend soms in zijn grillige gedaanten, telkens weer zoekend de bewogenheid van het langzaam indringend schouwen haast in spreektaal te vertolken. Men herleze slechts het gedicht De Kapelaan, misschien wel het mooiste uit de hele bundel, om zich hiervan te overtuigen. Twintig jaar geleden had Helderenberg hetzelfde thema in Doodendans behandeld. Als vormgeving is deze cyclus klassieker; elk gedicht bevat slechts drie strofen. Toch is hij minder spontaan, in zijn beknopte vorm minder pregnant. Triomf van de Dood heeft een losse trant, maar de eenvoud der zegging benadert meer het mysterie der poëzie. Op enkele gedichten na, die al te duidelijk de harmonische ordening van de bundel moeten aanvullen, werd in deze verzen het nadrukkelijk-retorisch spreken geweerd. Ze overtuigen ook meer door hun lyrische kracht. Onder de hedendaagse katholieke dichters in Vlaanderen bekleedt Helderenberg een voorname plaats. Naast de meer dogmatisch-vervoerde M. Brauns, naast de ietwat etherische Reninca, verschijnt hij als de bezonken schouwer die het leven en de dood wonderlijk doorglansd ziet van het al-verlossend kruismysterie. Het werk der laatste jaren heeft de waarde van zijn dichterschap definitief bezegeld. J. Du Bois S.J. | |
Ignatius vriend van IsraëlJezuïeten en Joden zijn op een of andere geheimzinnige wijze met elkaar verwant. De identificatie van beide was ook vóór Hitler een bekend thema in extreem-nationalistische Duitse geschriften en een Joodse vrouw, Edith Stein, verdedigde in de vervolgingsdagen haar volk hier mee: ‘Even goed als men de Jezuïeten allerlei in de schoenen schuift, is dit ook met de Joden het geval’. Er zijn zelfs pogingen aangewend deze lotsverbondenheid vast te knopen aan een zgn. Joodse afkomst van Ignatius. Dit is evident onjuist. Het is echter minder bekend, dat de combinatie: Joden-Jezuïeten toch al bij Ignatius begonnen is, omdat Ignatius zon grote vriend was van Israël. Deze onwetendheid is geen wonder, want zelfs menig Jezuïet kan nu nog hogelijk verbaasd kijken, als hij bij de Joodse priesterconvertiet John Oesterreicher leest, dat Ignatius de pionier is geweest van een grotere openheid t.o.v. Israël. Om dit te kunnen inzien moeten we eerst een misverstand uit de weg ruimen, dat een zinnetje uit het bekende boekje over Ignatius' spiritualiteit van H. Rahner S.J. kan veroorzaken, doordat het in zijn werkje zonder contekst werd geciteerd. ‘In onze streek zijn geen Joden’, lezen we. Dit heeft Ignatius inderdaad gezegd, toen hij in Mei 1527 te Alcalà na 18 dagen gevangenis namens de inquisitie door de vicaris-generaal Figuera werd verhoord. ‘Is het waar, zo vroeg hem de rechter, dat u de raad geeft de sabbat te onderhouden?’. Het antwoord luidt: ‘Wat de sabbat aangaat: raad ik voor de zaterdag een bijzondere devotie aan tot O.L. Vrouw, verdere godsdienstige gebruiken voor deze dag zijn mij niet bekend. Overigens zijn er in onze streek geen Joden’. Dat is alles. Je zou de situatie kunnen vergelijken met een Jood in Noorwegen tijdens de nazibezetting. Bij het Gestapo-verhoor wordt hij beschuldigd van samenzweren met de Jezuïeten. Triomfantelijk klinkt de weerlegging: ‘Er is hier in Noorwegen geen enkele Jezuïet’. Wel niemand zou deze vervolgde Jood van anti-jezuïtisme verdenken. Het is niet zijn schuld, dat Noorwegen het aanvankelijk verbod voor Jezuïeten en Joden om het land binnen te komen alleen voor de eerste partij heeft gehandhaafd. (Het zou wellicht raadzaam zijn ook andere verhalen omtrent deelname van Jezuïeten aan Jodenvervolgingen in vroegere eeuwen of aan de Dreyfusaffaire, zoals b.v. het onlangs vertaalde werk van Learsi deze zo gemakkelijk navertelt, eens op de bronnen te onderzoeken.) | |
[pagina 872]
| |
We weten echter van Ignatius' verhouding nog veel meer dan dit inquisitie-verhaal. Zijn liefde voor het H. Land, waarheen hij pelgrimeerde en waar hij liefst had willen blijven, is bekend. Maar zijn zo concrete liefde ging niet alleen uit naar het land waar Jesus leefde doch tegelijk naar het volk, dat Christus ‘de zijne’ mag noemen op een wijze die geen enkel volk het nazeggen kan. Ribadeneira, eens het ‘enfant terrible’ van de jonge Jezuïetencommunauteit te Rome, later de verwoede verdediger van de ‘geest’ van zijn vader Ignatius, vertelt hierover: ‘Wij waren eens aan tafel, vader Ignatius en een zekere Alexander, die van het Jodendom was overgegaan tot het katholiek geloof. Het gesprek kwam op het Joodse volk en daarbij zeide Ignatius, naar ik mij herinner: “Ik zou het voor een bijzonder voorrecht Gods houden, als ik uit Joodse ouders was geboren. Denk je eens in: dat ik naar het bloed afkomstig zou zijn van het volk van Jezus Christus, mijn Heer, en van de allerheiligste Maagd Maria”. Hij zei dit onder tranen. Ik heb het vol verbazing gehoord, genoteerd en wat ik geschreven heb, bezit ik nog. Maar deze verbazing werd bij mij nog vergroot door wat ik in 1559 van België op terugreis naar Rome hoorde van een ridder van het H. Graf, Petrus Zarate. Hij was een Bask als Ignatius en met hem verwant. Hij had Ignatius ditzelfde horen zeggen, sloeg van schrik een kruis, riep uit: Jood! en spuwde op de grond. Maar Ignatius zei heel minzaam: “Wacht even met je oordeel, Petrus, en luister eerst eens. We moeten ons hier niet laten leiden door nationaal sentiment, maar door ons verstand”. En hij gaf de ridder zulke overtuigende argumenten voor zijn mening, dat deze zijn ingeworteld vooroordeel wist te overwinnen en nu zelf ook begon te verlangen van Joodse afkomst te zijn’. Deze woorden komen Ignatius uit het diepst van zijn hart en hij zet ze - tegen de hele toenmalige mening in - om in daden. Ook als andere orden en wereldgeestelijken in Spanje nieuwe christenen wegens hun afkomst weren, weigert Ignatius daaraan mee te doen, hoeveel aandrang ook van binnen en buiten de Sociëteit op hem wordt uitgeoefend. In Rome richt hij met pauselijke bevestiging twee huizen op voor nieuwe christenen, catechumenen en pasbekeerden uit Jodendom en Islam, voor mannen en voor vrouwen. Vol enthousiasme schrijft hij over Joden die Christus vonden aan Petrus Faber en aan Franciscus Xaverius in het verre Oosten, omdat hij weet, dat zij dezelfde ruimheid van liefde hebben als hij. Dat is Ignatius. Vol liefde voor Israël, zodat deze Bask, die van nature zo trots is op zijn volk - de Basken vertellen immers van zichzelf, dat zij het oudste volk der wereld zijn en hun taal in het paradijs werd gesproken - het liefst Jood zou willen zijn van afkomst om maar meer te gelijken op zijn Heer. Ignatius was hiermee zijn tijd ver vooruit. Zijn onmiddellijke opvolgers konden deze openheid nog bewaren, maar de Spaanse oppositie van koning, adel en geestelijkheid werd zo fel, dat generaal Aquaviva in 1592 de opname van ‘nieuwe christenen’ in de Sociëteit voor Spanje verbood. Toen deze bepaling het jaar daarop voor de hele Sociëteit van kracht werd, kwam vooral Pedro Ribadeneira moedig en onstuimig op voor de idee van Ignatius. Het decreet werd enigszins verzacht, maar het heeft eeuwen geduurd voor het geheel verdween, zodat Joodse candidaten zonder dispensatie konden worden toegelaten. De zonen van Ignatius hebben - menselijk begrijpelijk - hierin lang meer de geest van de tijd gevolgd dan de boventijdelijke Geest Gods waarmee hun Stichter ook in dit opzicht bezield was. Wij kunnen slechts hopen, dat in deze dagen, nu Israël zijn territoriale eenheid hervond, de vriendschap van Ignatius voor Israël door Christen en Jood beter mag worden verstaan. J. Nota S.J. | |
Afrika: Boeken en ProblemenAfrika is op de hedendaagse boeken markt een groot succes. Zelfs in een staat als de U.S.A., die nochtans geen rechtstreekse banden heeft met het zwarte werelddeel, viert een ‘non fiction’-boek als Günther's Inside Africa een nu reeds | |
[pagina 873]
| |
maandenlange triomf in de rij der bestsellers. En in de Europese landen die Afrikaanse gebiedsdelen bezitten is de bibliografie onmogelijk bij te houden. Een goed deel van deze literatuur is natuurlijk een uiting van de drang naar het exotische, dat in onze moderne, normaliserende maatschappij een steeds grotere aantrekkingskracht uitoefent. Van Afrika kan men immers in zekere zin zeggen dat het nog verkeert in het tijdperk van de ontdekkingsreizen. Wel zijn er, sinds in 1938 eindelijk de mysterieuze bronnen van de Nijl ontdekt werden, geen witte vlekken meer op de kaart van het donkere continent, maar toch kan men in de mateloze gebieden van het binnenland nog steeds dat eeuwige sprookje beleven van de volwassene: het opengaan van een nieuwe wereld. In Afrika kan de toerist zich nog een ontdekkingsreiziger wanen. Een belangrijk deel van de Afrika-literatuur bestaat dan ook nog uit reisbeschrijvingen of wat men met een woord waaraan weinig blanken weerstaan de ‘safariliteratuur’ zou kunnen noemen. Anderzijds is Afrika ook nog steeds het kroondomein van de geleerden, die in dit nog nieuwe en oneindig gevarieerde werelddeel een kluif van formaat gevonden hebben: geografen, taalkundigen, etnologen, economisten en wat dies meer zij, nemen dan ook een aanzienlijk deel van de literatuur voor hun rekening. Tussen deze twee extremen, de safariliteratuur en de wetenschappelijke werken, is er in onze tijd echter een totaal nieuw letterkundig genre ontstaan, dat zijn verschijning te danken heeft aan de heel speciale situatie van Afrika in onze moderne wereld. Afrika is immers ook het gebied waar a.h.w. neolithicum en atoomtijdperk in een abrupte tegenstelling naast elkaar staan met al de boeiende contrasten en paradoxen die daar het gevolg van zijn. Men kan gerust gewagen van hét werelddeel bij uitstek van de menselijke problemen. Problemen die zonder precedent zijn in de geschiedenis, en juist daarom de moderne geest, met zijn belangstelling voor de menselijke existentie in een ‘einmalige’ situatie, zo bijzonder aanspreken. Naast de roman dankt hieraan een heel nieuwe vorm van reportage zijn welige bloei. Deze reportage tracht bij voorkeur de botsing te schetsen, in individu en gemeenschap, van verschillende culturen, die vaak diametraal tegenover elkaar staan, en in een doorgaans uiterst moeizame adaptatie een vorm van integratie of van symbiose zoeken. Tot deze literaire tussensoort behoren, zij het dan in verschillende mate, de hier besproken boeken. Het werk van André ScohyGa naar voetnoot1) staat het dichtst bij de safariliteratuur. Met een voor een radioman wel wat gelimiteerde belangstelling beschrijft hij een tocht die hij maakte door het Uele-gebied, een van de minst gekende streken, zoal niet van Afrika, dan toch van Belgisch Kongo. De voornaamste verdienste van het werk, dat royaal is uitgegeven en mooi geïllustreerd, zal wel liggen in de literaire waarde van de oorspronkelijke Franse tekst, die echter in de vertaling veel van zijn luister verloren heeft. Belangwekkend nieuws over een nochtans uitermate interessante streek vernemen wij hier niet, tenzij dan in de interpretatie van de fameuze beschilderde hutten te Ekibondo, en van de rotstekeningen van de Ngundiberg. Kan de auteur daarvan in een later werk, waarop terloops gezinspeeld wordt, een wetenschappelijke fundering aanbrengen, dan staan we hier voor een reeks kostbare gegevens. Grantly Dick ReadGa naar voetnoot2) is een medicus van professie, en de grootste propagandist van het pijnloze baren in de Westerse wereld. Om zijn stelling te staven, dat de barensweeën grotendeels het gevolg zijn van psychologische factoren die zich door de eeuwen in onze beschaving hebben ontwikkeld, besloot hij een uitgebreide studiereis te ondernemen door Afrika, om bij de primitieve volkeren alles te bestuderen wat met het baren verband houdt. Het onderhavige boek is eerst en vooral het relaas van zijn safari, maar terloops geeft de dokter, die zich als een scherp- | |
[pagina 874]
| |
zinnig waarnemer doet kennen met een verbazend ruime belangstelling, een reeks sociologische diagnoses omtrent de Afrikaanse wereld van blanken en zwarten: in de eerste plaats natuurlijk in verband met het object van zijn onderzoek, maar ook over missionerings- en kolonisatie-methodes, problemen van opvoeding enz Inzake politiek toont hij zich heel voorzichtig, maar men kan toch wel een en ander tussen de regels lezen, zo bijvoorbeeld dat hij niet bijster ingenomen is met de apartheidspolitiek van Zuid-Afrika. Bij John SeymourGa naar voetnoot3) een ras-journalist, hoewel men uit zijn boek kan opmaken dat hij de man van twaalf stielen en dertien ongelukken is, heeft men het niet nodig tussen de regels te lezen. Hij geeft lucht aan zijn sarcasme in woorden die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten: ‘South Africa is a fine country today for white people: provided that they are insensitive to the point of blindness’. Zijn boek, dat berust op jarenlange persoonlijke experiëntie in de Zuid-Afrikaanse Unie, Zuid-West Afrika, Bechuanaland, de beide Rhodesias en Kenya, boeit van de eerste tot de laatste bladzijde. Het is trouwens uiterst levendig geschreven, en getuigt van een zeldzaam vermogen om zich in te denken in de mentaliteit van de inboorlingen: hij ziet de problemen werkelijk van hun kant. Ook Jos LamoteGa naar voetnoot4) zit de reportage in het bloed. De opstellen die hij in zijn schamel uitgegeven boekje gebundeld heeft, behandelen zowat alle problemen die in het hedendaagse Belgisch Kongo aan de orde zijn, zonder daarom na te laten te verwijzen naar de vaak zeer revelerende koloniale geschiedenis. Laat hij op het stuk van historische of wetenschappelijke nauwgezetheid wel eens een steekje vallen, dan geeft hij toch, op basis van een rijke informatie, een geslaagd en waarheidsgetrouw Gesamtbild. Dat dit beeld een oneindig aantal facetten vertoont, die al te gemakkelijk in werken van deze aard verwaarloosd worden, verhoogt niet weinig de waarde ervan. Jammer genoeg is het boek heel slordig geschreven. Een meester in het genre is tenslotte de Duitse socioloog en journalist, Giselher WirsingGa naar voetnoot5) Hij behandelt vooral Oost Afrika (Egypte in zo verre het een Afrikaanse politiek heeft, Sudan en Kenya), maar wijst bij voorkeur de problemen aan die voor het geheel van Afrika gelden. Het is trouwens een hoofdthema van zijn boek, dat Afrika in stijgende mate een eenheid gaat vormen, dat er zoiets als een Afrikaans bewustzijn groeit, terwijl de koloniserende Europese mogendheden daartegenover slechts versnipperde locale experimenten stellen. Meteen duidt hij trefzeker de grote gevaren aan die zullen voortvloeien uit de ontvoogding van deze dikwijls onevenwichtig ontwikkelde volkeren. De jongste gebeurtenissen in het thans autonome Sudan hebben Wirsing's feeling bevestigd. Ligt het hoofdaccent van zijn reportages vooral op de politiek, de auteur blijft toch niet blind voor de sociologische problemen, en hij geeft hoogst behartenswaardige ideeën over de conflicten die ontstaan zowel uit de evolutie van de zwarten zelf, als uit hun coëxistentie met de blanken. De bekende specialist in Afrikaanse zaken, Alan Gray, schreef onlangs: ‘Anyone who attempts to make a judgment on the problems of Africa today, is bound to be controversial’. Dit ligt voor de hand wanneer men er rekening mee houdt dat deze problemen a.h.w. onuitgegeven zijn in hun complexiteit. De opvattingen van de verschillende auteurs druisen dan ook nogal eens tegen elkaar in. Maar is niet juist deze diversiteit een uitstekende kans om zich een eigen omzichtige mening te vormen? F. De Graeve S.J. | |
[pagina 875]
| |
De ‘Dies Natalis’ der R.K. UniversiteitGa naar voetnoot1)In hetzelfde jaar 1955 verschenen van de hand van twee oud-Nijmeegse Hoogleraren, prof. F. Sassen en prof. G. Brom, publicaties over de ‘Hogeschool’ en de ‘Universiteit’ te Nijmegen. De onderwerpen waren echter disparaat. Prof. Sassen behandelde de ‘Kwartierlijke Hogeschool’, naar aanleiding van haar stichting in 1655 en prof. Brom de R.K. Universiteit, omdat 50 jaar geleden de St. Radboudstichting, de moeder van deze universiteit, het levenslicht aanschouwde (1905). Wegens gebrek aan bronnen moest eerstgenoemde zich tot een dertigtal bladzijden beperken, de tweede had de beschikking, zo niet over alle documenten, dan toch over zeer vele, en daarbij het persoonlijk voordeel, dat hij van zeer dichtbij in de wording van de universiteit betrokken was. Een voordeel, dat uiteraard aan de Leidse professor onthouden bleef. Van de andere kant heeft deze tijdsafstand het Sassen mogelijk gemaakt, in nuchtere beschouwing een objectief verhaal te geven, waaraan alle bewogenheid ontbreekt. Bij vergelijking van de wijze waarop beiden hun materie verwerkt hebben, zou men geneigd zijn over te hellen tot de mening dat voor geschiedschrijvers het aanbeveling verdient, op enige distantie te staan van hun gekozen onderwerp. In het geval van Brom was dit echter onmogelijk. Hij heeft de oprichting der Universiteit niet enkel als tijdgenoot beleefd, maar als invloedrijk deelnemer meegemaakt. Onvermijdelijk kreeg deze Dies Natalis het karakter van ‘Mémoires’, zij het dan met briefwisselingen als ondergrond. Voor de lezer is deze combinatie zeer aantrekkelijk. Dat Brom puntig kan zijn heeft heel zijn leven getuigd. De openhartigheid van de ‘kleine jongen’ is in hem nooit onderdrukt en wat andere historici zich gerechtigd achten te critiseren in lang overleden persoonlijkheden, kan hij niet nalaten in de kenschetsing van hen met wie hij omgang had. Aldus zijn de dramatis personae die bij hem optreden wezens van vlees en bloed. Hun hebbelijkheden zijn van invloed geweest op het verloop der besprekingen en der gebeurtenissen. Het is een delicate zaak, waar het de dragers van het hoogste kerkelijke gezag betreft, om zonder aan hun eer, nóch aan de rechten van de waarheid te kort te doen, een objectieve geschiedenis te schrijven. Brom heeft deze klip niet geheel vermeden. Toch zal het bij niemand opkomen, dat het Brom, een meester van de pen, niet mogelijk zou geweest zijn, door het aanbrengen van enkele nuanceringen, zonder de waarheid te verwringen, de persoon van de voorzitter der St. Radboudstichting enigszins gunstiger te belichten. In dezelfde geest zou men kunnen vragen of de eerste rector-magnificus der katholieke Universiteit niet een meer welwillende behandeling had verdiend? Er zijn lezers van Dies Natalis geweest, die zich hebben afgevraagd, welke indruk denigrerende uitlatingen van een katholiek jegens het boven hem gestelde gezag, op niet-katholieken zouden kunnen maken? Men diene echter ook te bedenken, dat Brom wat reeds gemeengoed in bepaalde kringen was, maar voor een groter aantal intellectuelen, veelal jongeren, heeft uitgestald. Onze jongeren hebben de gewoonte afgelegd zich blindelings door het gezag te laten imponeren. Trouwens Brom is nooit gewend geweest een blad voor de mond te nemen en het blijft altijd een kunststuk zijn woorden af te wegen op de balans van voorzichtigheid en overmoed. Van de andere kant is de oud-hoogleraar niet spaarzaam met woorden van lof. Hij prijst en bewondert de houding van geduld en verdraagzaamheid in Hoogveld, die meermalen als stootkussen verwijten van de aartsbisschop en van Schrijnen moest opvangen, en toch groot werk heeft gedaan. Niet minder gaat zijn sympathie naar de edele Dr. H. van der Velden, die eenmaal overtuigd van het goed recht ener katholieke Universiteit, | |
[pagina 876]
| |
zich met hart en ziel tot de verwezenlijking van dit doel heeft ingezet. Tussen Sassen en Brom - om daarop nog eens terug te komen - bestaat nog dit verschil, dat de eerste, daartoe door gebrek aan documentatie gedwongen, zich van de voorbereidingen tot de oprichting van de ‘Hogeschool’ in enkele regels af maakt en zijn verhaal beperkt tot de lotgevallen van deze kortstondige universiteit. Brom stelt zich uitdrukkelijk tot taak de praenatale jaren te doorgronden en sluit zijn verhaal af met de geboortedag van zijn Universiteit, zonder zelfs nog de nieuw-geboren hoogleraren te vermelden met uitzondering van hen, die aan haar ontstaan hebben meegewerkt. Dit is in zoverre te betreuren, dat zijn tekst een waardeerbare verheldering zou kunnen zijn bij de zwijgende portretten van dit eerste team aan de wanden van de universitaire aula. Vooral voor het studenten-nageslacht, dat meestal achteloos aan prestaties van vroeger voorbijgaat, een welkome vingerwijzing. Aanvankelijk had de St. Radboudstichting meer aandacht voor de oprichting van bizondere leerstoelen aan de openbare universiteiten dan aan de totstandkoming van een eigen universiteit. Men schrok terug voor de finantiële bezwaren, in studentenkringen heerste antipathie en de katholieke oud-studenten der openbare universiteiten waren, en velen met hen, overtuigd, dat openheid naar buiten de voorkeur verdiende boven afgeslotenheid en isolement. Om de stemming van aarzelen te doorbreken stelde Dr. H. Moller zonder mandaat de daad van de oprichting der R.K. Leergangen met ‘Hogeschool-allures’. Dit werkte als de knuppel in het hoenderhok. Maar de doorslag gaven de ‘Beijaard’-artikelen van Brom, die alle misverstanden van de tafel schoven door, in het voetspoor van Newman, aan te tonen, dat een katholieke universiteit niet in de eerste plaats noodzakelijk was voor de studenten ter verzekering van hun zaligheid, maar voor de Kerk in Nederland zelf, aan wie dit orgaan als wetenschappelijk werkcentrum, als uitstralend lichtbaken, niet langer mocht blijven ontbreken. Zelfs zonder studenten, zo was de paradoxale stelling, mag een katholieke universiteit niet ontbreken. Deze gedachten van Brom hebben de grote stoot gegeven tot eendrachtig samenwerken. Ook Nijmegen als plaats van vestiging is door Brom het eerst genoemd. Zoals Griekse steden zich de plaats hebben betwist, waar Homerus geboren was, hebben Nederlandse steden gewedijverd, waar de universiteit geboren zou worden. Voor Nijmegen pleitten verschillende factoren. Hoewel aanvankelijk zijn ‘wedijver’ met sloomheid gepaard ging, was het wel bereid zich ‘enige opofferingen’ te getroosten. Maar toen de gemeenteraad de beslissing moest nemen, kwam deze tot stand met 16 tegen 15 stemmen, waarbij de doorslag gegeven werd door een ‘wilde’, als communist beschouwde, katholiek. De Dies Natalis van professor G. Brom, zal een waardevol document blijven van het ontstaan der Nijmeegse Universiteit. We veronderstellen dat uit bescheidenheid niet geheel uit de doeken is gedaan wat de professor zelf achter de schermen tot het welslagen heeft bijgedragen. K.J. Derks S.J. |
|