| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dom Thierry Maertens, Jérusalem cité de Dieu. Psaumes 120-128 (Lumière et vie, No. 3). - Ed. de l'abb. de Saint-André, Brugge, 1955, 2de druk, 149 pp., Fr. 50.
Na de opening van deze collectie met twee commentaren op de beginhoofdstukken van de Genesis, biedt S. ons nu de verklaring van de acht eerste trap-psalmen. Men weet dat deze psalmen gezongen werden door de pelgrims bij de jaarlijkse bedevaarten naar Jeruzalem. De heilige stad vormt er een van de hoofdmotieven. Daarom wordt in een merkwaardige inleiding heel de ontwikkeling en vergeestelijking van het thema ‘Jeruzalem’ beschreven: eerst eenvoudige burcht, werd Sion weldra de hoofdstad van koning David, en met Salomon het centrum van de cultus; bij de profeten wordt het stilaan geïdealiseerd; vanaf de ballingschap is het nieuwe Jeruzalem het voorwerp van heel de messiaanse verwachting; aldus is het in het N.T. en in de liturgie geworden tot een beeld van de Kerk en van de Hemelse Stad. In dit christelijk perspectief worden al de psalmen verder gecommentarieerd. Men begrijpt beter bij de lezing waarom de Kerk die oude teksten nog laat bidden: ze zijn als een korte samenvatting van de Openbaring. Tegelijk historisch en geestelijk, wetenschappelijk en religieus, doet deze commentaar de psalmen begrijpen en smaken in de geest van de liturgie.
I. de la Potterie
| |
Dom Thierry Maertens, Le Messie est là! Luc. I-II (Lumière et vie, No. 4). - Ed. de l'abb. de Saint-André, Brugge, 1955, 174 pp., Fr. 84.
Zoals in het vorig werkje wordt ook in deze commentaar op het kindsheidsevangelie van Lucas de methode gevolgd van de bijbelse thema's. Vers na vers ontwikkelt S. al de oudtestamentische resonnanties waarvan deze bladzijden vol zijn; maar tegelijk toont hij hoe de formulering van Lucas overeenkomt met die van het begin van de Handelingen, m.a.w. hoe de gebeurtenissen van de Menswording reeds beschreven worden vanuit het standpunt van de primitieve Kerk. Voor velen zal dit boek een openbaring zijn. Het slaat beslist de richting in van de huidige exegese: er wordt praktisch niets in gevonden over de ‘realia’ (bijzonderheden van chronologie, plaatsbepalingen, enz.), ook niets van de psychologische en moraliserende beschouwingen, die vroeger klassiek waren. De rijkdom van de evangelietekst wordt op zijn oudtestamentische achtergrond prachtig in het licht gesteld. Maar wellicht heeft S. te weinig oog voor het uniek karakter van het nieuwtestamentisch gebeuren, en voor de concrete beleving van de personen die er in optreden (b.v. Maria in het Magnificat). Kunstvol geillustreerd en aangenaam om te lezen, moet dit boekje warm aanbevolen worden aan al wie de Menswording wil leren begrijpen zoals de bijbelse schrijvers.
I. de la Potterie
| |
André Parrot, De Zondvloed en de Ark van Noach. In het Nederlands vertaald door Dra. A.G. van Daalen. - Callenbach, Nijkerk, 1955, 70 pp., 3 pl., 7 afb., f 3.90.
André Parrot, De Toren van Babel. In het Nederlands vertaald door Aleida G. van Daalen. - Callenbach, Nijkerk, 1955, 60 pp., 3 pl., 14 afb., f 3.50.
Deze twee deeltjes van de reeks ‘Bijbel en Archaeologie’ beantwoorden volkomen aan de verwachtingen, gewekt door het vroeger besproken inleidend deel. Uitstekend vertaald als ze zijn, verdienen ze een even groot succes als in Frankrijk. We worden aanstonds geboeid en tegelijk georiënteerd door de precieze inventaris van de oude tekstgegevens zowel binnen als buiten de Bijbel. Dan neemt de opgraver het woord om de stenen te laten spreken. Dat zal voor velen een verrassing en een openbaring zijn. Dan volgt een smakelijk en soms vermakelijke schets over de ark en de toren in de loop der tijden: afbeeldingen, ontdekkingstochten, enz. Een laatste hoofdstuk bespreekt het godsdienstig aspect. Betreffende de ark is dat wat mager uitgevallen. De archaeoloog spot daar wel iets te goedkoop met de theoloog, vergetend dat ook de Bijbel reeds een theologische interpretatie van de feiten geeft. De lezer zou meer gebaat zijn met een positieve uiteenzetting van het bijbels thema dat, in beide verhalen trouwens, aangesneden wordt. Niettemin zeer aanbevolen.
H. Renckens
| |
| |
| |
Friedrich Dessauer, Weltmann-Christ? - Verlag Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1956, 85 pp., D.M. 4.20.
Dessauer is een man van de techniek, die vooral in de nöntgenindustrie heeft gewerkt. Later werd hij hoogleraar in de natuurwetenschap te Frankfurt a.M., Istanboel en Freiburg in Zw. Zijn vele werk voor de kerstening van de techniek en de natuurwetenschap vond erkenning in een ere-doctoraat in de theologie, dat de Universiteit van Würzburg hem op 25 juli 1952 verleende.
Het boekje Weltmann-Christ? is gegroeid uit een rede van Dessauer op de ‘Deutsche Katholikentag’, die in 1954 te Fulda werd gehouden. De schr. gaat na, hoe een katholieke leek zijn dagelijks werk kan heiligen tot een dienst aan God en een getuigenis van zijn religieus leven. In eenvoudige bewoordingen leren we hier, hoe een diepergaande beschouwing van ons dagelijks werk ons kan brengen tot een verbondenheid met God (ora laborans; werkend bidden), die een ongekende vruchtbaarheid geeft aan heel ons leven.
P. v. Breemen
| |
Werner Gruen, Die Frömmigkeit der Gegenwart. - Aschendorff. Münster, 1956, XIV-590 pp., D.M. 30.
Dit werk is de bekroning van 30 jaar noeste arbeid, gewijd aan onderzoekingen naar de ‘godsdienstigheid van heden’. Het grote verzamelde materiaal is ongetwijfeld belangwekkend voor hen die, aan de hand van concrete gevallen, een nauwkeuriger inzicht willen krijgen in vele lastige problemen als misvormingen van het religieuze beleven; atheïsme; berouw; geweten, zondebewustzijn; - bijgeloof enz. De gevolgde methode is ‘empirisch’ d.w.z. uitgaande van vele enquêtes. Daar de meeste dezer enquêtes in protestants milieu werden doorgevoerd staat de ‘bekering’ in het midden van de belangstelling. Toch doet de auteur zijn best om ook de andere aspecten naar waarde te belichten. Zo komt hij tot een vrij volledig beeld van de ‘doorsnee-religiositeit van heden’, een beeld dat voor iedere zielzorger van belang is. Of de auteur echter zoveel nieuws en onvermoeds aan het licht brengt als hij herhaaldelijk beweert, lijkt ons twijfelachtig. Zeker geeft zijn methode geen inzicht in een objectief criterium om het ‘ware’ karakter der godsdienstigheid te achterhalen. Als samenvatting echter van het langs empirische weg verkregen materiaal is dit boek zeer representatief voor de Duitse experimentele richting in de godsdienstpsychologie, die haar oorsprong dankt aan Girgensohn.
R. Hostie
| |
Georges Didier, Désintéressement du chrétien (Théologie, 32). - Aubier, Parijs, 1955, 254 pp., Fr. Fr. 840.
Ongelovigen, protestanten en heiligen hebben elk op hun wijze bezwaren geopperd tegen, of althans hinder ondervonden bij sommige voorstellingen van de christelijke leer over de goede werken. E.P. Didier wil op dit punt een grondige studie bezorgen over de Brieven van Paulus. Hij ontdekt, zoals trouwens voor hem het zuivere christendom het altijd had aangevoeld, dat bij Paulus de vrees voor de straf en de verwachting van de beloning zeker aanvaard worden, doch niet zo dikwijls als strikt zedelijke motivering, zoals sommige apologeten het al te geredelijk veronderstellen. De christelijke motivering is veel rijker. Zij wordt ten slotte tot eenheid gebracht, niet door de beschouwing van de hemel of andere bovennatuurlijke ‘dingen’, maar in de éne levende persoon van Christus. In Hem versmelt spontaan onze kleinmenselijke ‘eros’ tot ‘agapè’ of zuivere liefde. Waar men een persoon bemint, ontwikkelt men vanzelf de eigen dialektiek van de liefde, waarin het eigenbelang, dat nooit volledig verwaarloosd kan worden, toch weer herboren wordt in zover het zichzelf totaal verliest in de beminde persoon. Dit wordt aangetoond aan de hand van een zeer gedetailleerde studie van de teksten, waarbij de hele rijkdom van de christelijke traditie vanaf Hiëronymus en Chrysostomus over Thomas en de Middeleeuwen tot op onze tijd wordt betrokken. Schrijver was tevens zeer bekommerd om zijn boek in het bereik te brengen van elke ontwikkelde leek en priester: de lopende tekst is enkel Frans, waarbij dus alle Griekse woorden uit de Schrift onmiddellijk vertaald worden, en iedereen het expose vermag te volgen. Zeer verdienstelijk werk.
P. Fransen
| |
Jean-Pierre Schaller, Secours de la grâce et secours de la médecine (Présence Chrétienne). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1955, 396 pp.
De schrijver van het gunstig onthaalde werk Prêtre et médecin en face du malade geeft ons hier een studie over de invloed van de sacramenten en het gebed in het leven van de christen. Dit boek is eigenlijk een bezinning op de practijk van de omgang met de zieken, en werd geschre- | |
| |
ven voor priesters en geneesheren. In een eerste deel worden de principes uiteengezet die de wederzijdse beïnvloeding van de zielzorger en de arts funderen. Ruime visie en evenwichtig oordeel karakteriseren deze bladzijden. De twee volgende delen zijn achtereenvolgens aan ieder der zeven sacramenten en aan het gebed gewijd. Het is moeilijk een of ander hoofdstuk om zijn bijzondere verdienste naar voren te halen. Alles wat hier gezegd wordt lijkt ons het overwegen waard. Men voelt dat de inzichten die hier neergeschreven werden vooral uit de ervaring gegroeid zijn. Een diepere theologische verantwoording van deze samenwerking tussen natuur en genade in het herstel van de ‘zwakke en gewonde mens’ blijft echter mogelijk.
A.L. Vandenbunder
Herdrukken en vertalingen
|
De Edith Stein-biografie van H. GRAEF, The Scholar and the Cross, waarvan dit tijdschrift, naast de oorspronkelijke uitgave, ook reeds de Duitse en Nederlandse vertaling zeer prijzend besprak, verscheen thans ook in Franse versie bij Editions du Cerf, Parijs: Edith Stein. Le philosophe et la croix. |
Bij Desclée, Brugge, verscheen van Mgr. L.J. SUENENS, Kerk heet Missie, (ing. Fr. 60, geb. Fr. 85), een Nederlandse bewerking van zijn in de vorige jaargang (1955, II, blz. 480) aangeprezen werk: L'Eglise en état de Mission. |
Insgelijks bij Desclée verscheen een tweede uitgave van P. LIPPERT, Waar men gaat langs kloosterwegen (240 blz., Fr. 85), de tamelijk ongelukkig getitelde maar overigens door Dom E. Dekkers vlot bewerkte vertaling van diens Briefe in ein Kloster, |
Het mooie boek van P. LIPPERT, Die Kirche Christi, waarin hij, uitgaand van de psychologische beleving van de Kerk in haar uiterlijke verschijning en haar historische gestalte, stilaan dieper peilt naar haar wezen en naar het mysterie dat ons geloof er in bevroedt, verscheen in herdruk bij Herder, Freiburg (304 blz., geb. D.M. 10,80). |
Bij Lannoo, Tielt, verscheen onder de titel: Het hart van de Verlosser, een goede vertaling van het onder leiding van J. STIERLI uitgegeven verzamelwerk: Cor Salvatoris (zie bespreking van de Duitse uitgave 1955, I, blz. 83). Deze zo waardevolle poging om de H. Hart-devotie uit romantiek en sentimentaliteit los te maken, en ze op haar ware plaats, in de kern van de bijbelse en theologische Christologie en meteen in de kern van de hedendaagse vroomheid te situeren, betekent een zeer belangrijke aanwinst voor de religieuze na-oorlogse literatuur, en deze vertaling zal de intellectuele leek dan ook zeer welkom zijn. |
We signaleren tenslotte van A. TIMMERMANS, Bijbel voor de jeugd (Helmond-uitg., Helmond en Altiora, Averbode, Fr. 160), een frisse, boeiende en goed geschreven bewerking voor jeugdige lezers van het Nieuwe Testament. |
| |
Harry Blamires, Blessing Unbounded. A Vision. - Longmans, Green and Co, London, 1956, 185 pp., 12sh. 6 d.
Het moet wel een van de meest riskante ondernemingen zijn een tour naar en door de hemel te schrijven, die het serieuze en het humoristische wil verbinden. Een vaste noot, een geforceerde geestigheid, betekent mislukking, hoe goed de auteur het ook bedoeld moge hebben. Naar onze smaak is dit ‘visioen’ dan ook een mislukking: hier en daar wel origineel, en ook nog wel aardig, maar vaker goedkoop, en, nog erger, in slechte smaak. Daarbij komt dat de onderliggende theologie ook menigmaal te denken geeft. Misschien dat de auteur beter gedaan had het geheel een droom te noemen: daar gebeuren rare dingen in, en men is meer geneigd te vergeven.
W. Peters
| |
H.M. Féret, Connaissance biblique de Dieu. - Edit. du Cerf, Parijs, 1955, 220 pp.
Meer en meer dringt het besef door, dat de christen op een heel eigen wijze zijn verhouding tot God moet bepalen, nl. zoals God zich zelf geopenbaard heeft en daarin het antwoord van de gelovige heeft gewekt. Van uit dit besef is dit boek ontstaan. In een eerste hst. verklaart S. hoe we de bronnen van ons geloof moeten aanboren: gevat in de bijbelse traditie, zoals ze leeft in het volk Gods voor en na Christus, waarvan we een uitdrukking vinden in de Schrift. Het geloof en de hoop in God, die we daar vinden, karakteriseert S., in tegenstelling met een ‘theologische’ bepaling, als persoonlijk antwoord van de mens op het eigen ingrijpen van de zich openbarende God in de ‘feiten’ der heilsgeschiedenis. Deze verloopt in het O.T. hoofdzakelijk in drie fasen: Abraham, Mozes, Profeten, waaraan een gelijkaardige ontwikkeling in het N.T. beantwoordt. Het 3e hst. stelt in krasse antithesen de natuurlijke theodicea en de
| |
| |
bovennatuurlijk geopenbaarde godsdienst. Het 4e hst. ten slotte vat de gegevens samen, die ons het beeld van God schetsen zoals het licht uit onze openbaring: volgens het oude en het nieuwe verbond, om uit te monden in Emmanuel, God-metons, waarin het geheim van de Drieëne God straalt, en die ons in de zoonsgodsdienst opneemt. Men ziet heel de rijkdom van dit boek. We kunnen niet zeggen, dat de inhoud voldragen is of de voorstelling verhelderend. Veel is te schematisch, te cerebraal en te wijds-spannend, zodat de lezer de levensontvankelijkheid van deze leer niet dadelijk vat. Studie en overweging eerst zouden tot de kern kunnen leiden.
A. Ampe
| |
Dr. G.Th.H. Liesting, S.S.S., De Eucharistie-viering. - Ssma Eucharistia, Nijmegen-Brussel, 1955, 64 pp., f 2.
Als ondergrond van een beter begrip en beleving van het Eucharistisch mysterie geeft schr. ons een theologische uiteenzetting van de H. Mis als offer, uitgaande vooral van het wezen van Jezus' Kruisoffer, waarvan de Eucharistie hernieuwde tegenwoordigstelling is. Over het algemeen een geslaagde poging. Het verwerken echter van deze wat gecomprimeerde uiteenzetting vraagt o.i. enige theologische scholing. Het boekje lijkt ons dan ook vooral vruchtbare lectuur voor priesters; maar ook leken, die al enigszins gewend zijn zich met theologische problemen bezig te houden, zullen er het nodige van leren. Schr. geeft uiteraard een van de vele mogelijke interpretaties inzake zijn onderwerp.
S. Trooster
| |
Villain en De Lestapis, L'Encyclique ‘Casti Connubii’ sur le mariage chrétien (31 décembre 1930). - Spes, Parijs, 1955, 208 pp., Fr. Fr. 360.
Naar aanleiding van de vijf en twintigste verjaring sinds het verschijnen van de pauselijke encycliek over het christelijk huwelijk heeft de Action Populaire een nieuwe uitgave hiervan bezorgd. De innerlijke waarde van deze lectuur wordt verhoogd door de zeer knappe voetnota's, die, alle samen, een duidelijk overzicht bieden van de leer en de problematiek dezer dagen. Deze aanmerkingen zijn van de hand van P. Villain en P. de Lestapis. Elk op zijn gebied is buitengewoon bevoegd om te spreken. De uitgevers bieden verder, in een bondig aanhangsel, een keuze van pauselijke teksten die sinds het rondschrijven werden uitgesproken. Een zaakregister verhoogt de bruikbaarheid van deze handige uitgave.
A. Snoeck
| |
Georg Timpe, Bezinning langs de weg, vert. J. Boosman. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1956, 400 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 125.
Wat innigheid en religieus gehalte betreft, staan deze eenvoudige overwegingen beslist boven de middelmaat van wat meditatieboeken ons gewoonlijk bieden. Des te meer betreurt men, dat zij zich niet sterker op een bijbels-theologische achtergrond aftekenen, en aldus de diepste behoefte van de lekenvroomheid onzer dagen vaak onbevredigend zullen laten.
L. Monden
| |
Benedikt Baur, O.S.B., Werde Licht. Deel 4: Liturgischce Betrachtungen zu den Festen der heiligen des Römischen Messbuches. - Herder-Verlag, Freiburg, 1956, XII-688 pp., 11 × 16 cm., geb. D.M. 15.
Iedereen kent nu de schone meditatieboeken van B.B. Na jarenlange voorbereiding is nu het vierde deel verschenen over de Heiligen van het kerkelijk jaar. De meditaties worden opgebouwd rond de voornaamste historische gegevens, en gedragen door de liturgische teksten uit de H. Mis. Dit deel is dus een welkome aanvulling van de vorigen, die reeds een grote verspreiding vonden.
P. Fransen
| |
Filosofie en psychologie
Gabriel Marcel, Der Mensch als Problem. - J. Knecht, Frankfurt/M., 1956, 216 pp., geb. D.M. 8,80.
Deze vertaling van L'homme ptoblématique bevat twee essai's. Het eerste, dat zijn naam gaf aan heel het boek, gaat uit van een beleefd feit: ‘Wie ben ik?’ vraagt doelloos een barakbewoner uit de Oostzone gevlucht; en het betoogt dat de mens de zin van zijn bestaan heeft verloren omdat hij, naar het woord van Nietzsche, ‘God gedood heeft’. Om zichzelf terug te vinden, moet hij dan eerst God weer ontmoeten. Natuurlijk niet, zo insisteert Marcel, door een analogisch begripgelijk bewijs; Kant immers heeft aangetoond dat het absurd is het alles transcenderende te gaan beschouwen als een
| |
| |
oorzaak; precies deze ‘bio-teleologische’ God is dood. Maar de On-noembare en On-denkbare zal zich in genade tegenwoordig maken voor wie Hem aanroept. Eigenlijk niets dat Marcel al niet honderd keren gezegd heeft; alleen maar dat hij uitdrukkelijker dan ooit de traditionele intellectualistische godsleer over boord werpt en wil vervangen door een mystiek van de caritas en van het gebed: wat zeer mooi is, maar filosofisch gesproken niet vrij te pleiten van fideïsme. Onze kritische bemerkingen van vóór twee jaar worden daardoor nog eens bevestigd (cfr. Streven, Jrg. VIII, Deel I, nr. 1, october 1954). Het tweede essai is o.i. nieuwer en interessanter. Het is een studie van de menselijke onrust: deze wortelt in de radicale onvoldaanheid eigen aan het schepsel, en gaat de genade tegemoet. Marcel vergelijkt ze met aangrenzende gevoelens als twijfel, verveling, verzet (in de zin van divertissement), angst, en bestudeert ze in haar verschillende schakeringen bij denkers als Augustius, Pascal, Kierkegaard, Nietzsche, Sartre, Goethe, Gide en in stromingen als existentialisme, amerikanisme, marxisme. Marcel besluit dat onrust de Godzoeker kenmerkt en daarom ook samengaat met hoop en vreugde, terwijl angst slechts verlammend werkt. De Duitse uitgave voegt bij de vertaling een conferentie die G. Marcel te Freiburg-im-Breisgau hield over ‘Das Sein vor dem fragenden Denken’, en die dezelfde richting uitgaat als Der Mensch als Problem.
J. Defever
| |
Weltbild und Erziehung. 12: Guardini-Bollnow, Begegnung und Bildung. 13: E. Hoffmann, Das Problem der Schulreife. 14: F. Messerschmid, Die Weiterbildung des Lehrers. 15: E. Heimpel, Das Jugendkollectiv Makarenkos. - Werkbund-Verlag, Würzburg, 1956, 54-32-32 en 80 pp., 2,20-1,80-1,80 en 3,60 D.M.
Deze vier onlangs verschenen werkjes zetten de opvoedkundige collectie ‘Weltbild und Erziehung’ in 1953 begonnen, voort. De onderwerpen die in deze serie behandeld worden zijn deels nieuwe uitgaven van vroeger verschenen artikels, deels originele werken. Ze vormen geen strenge eenheid, wat trouwens in de pedagogiek niet moet gezocht worden, daar deze juist de hele mens aanspreekt en bijgevolg noodzakelijk alle domeinen van de menselijke wetenschap moet bestrijken. Maar alle werkjes behandelen op zeer degelijke wijze actuele problemen en de namen van de schrijvers als Guardini, Messerschmid, Bollnow, Hoffmann en Heimpel zijn reeds een voldoende waarborg voor het gehalte van het werk. Zonder in afzonderlijke bespreking te treden - de titels spreken voor zichzelf - bevelen wij deze serie ten zeerste aan. Voor wie Makarenko (1888-1939) nog niet zou kennen, voegen we er aan toe dat hij de Russische Pestalozzi was wiens pedagogische schriften en ervaringen van jeugdkolonies aan de Westerse opvoeders niet onbekend zouden mogen blijven.
G. Vierstrate
| |
Wetenschap
Werner Heisenberg, Das Naturbild der heutigen Physik. - Rowohlt, Hamburg, 1956, 149 pp., D.M. 1.90.
Met dit boekje beoogt Prof. Heisenberg het probleem te belichten, dat de verandering van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld heeft opgeroepen. Na drie hoofdstukjes van Heisenberg zelf (Das Naturbild der heutigen Physik; Atomphysik und Kausalgesetz; über das Verhältnis von humanistischer Bildung, Naturwissenschaft und Abendland) volgt een bloemlezing uit geschriften van de belangrijkste natuurwetenschappers (vanaf Kepler) om de historische ontwikkeling van het behandelde probleem toe te lichten.
Het belangrijkste is ongetwijfeld het eerste hoofdstuk, waarin Heisenberg beschrijft, hoe de moderne natuurwetenschap weer heeft ontdekt, dat de mens wezenlijk behoort tot het object der physica. Deze herontdekking van de mens in het vak zelf vindt men in allerlei geschriften van Heisenberg (vaak met letterlijk dezelfde woorden) uitgewerkt. Het is een onderwerp, dat voor de achtergronden der natuurwetenschap van zeer groot belang is.
P. v. Breemen
| |
J. Robert Oppenheimer, Wissenschaft und allgemeines Denken. - Rowohlt, Hamburg, 1955, 130 pp., D.M. 1.90.
De directeur van het Princeton Institute for advanced Studies hield eind 1953 zes radiovoordrachten, waarin hij enige aspecten der moderne atoomtheorie in breder verband wilde toelichten. Deze voordrachten zijn later in Amerika in druk verschenen (Science and common Understanding) en ook door Rowohlt in Duitse vertaling uitgegeven.
| |
| |
De inhoud bestaat uit een merkwaardige mengeling van atoomfysica en algemeen menselijke beschouwingen. De fysische gegevens groeperen zich voornamelijk rond het begrip ‘complementariteit’, zoals dat door Bohr is ingevoerd. Oppenheimer belicht dan verder meerdere analogieën, om ons duidelijk te maken, dat ook buiten de natuurkunde het begrip complementariteit (in een analoge zin te verstaan) een grote rol speelt.
P. v. Breemen
| |
Drs. K.J. Groeneveld, Algemene Bedrijfseconomie II. - H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1956, 324 pp., f 9.75.
Bij de bespreking van het eerste deel van Groeneveld's boek (Streven, april 1956, blz. 679) hebben wij gezegd ons eindoordeel te zullen uitstellen tot het complete werk verschenen zal zijn. Dat neemt niet weg, dat wij toch gaarne melding maken van het onlangs verschenen tweede deel.
Hierin behandelt de schrijver achtereenvolgens: economische associatie- en organisatievormen - economische doelstellingen in de bedrijven - onzekerheid en wisselvalligheid der opbrengsten - nadere beschouwingen van enige opbrengst-bestemmingen. Duidelijk komt hierin Groeneveld's eigen aanpak en benadering van de problematiek tot uitdrukking.
Hoewel op de door hem gevolgde methode, zijn indelingen en formuleringen wel het een en ander zou zijn af te dingen, kan van het beschrijvende gedeelte in dit boek worden gezegd, dat het wederom grondig en goed is. De kennis welke de schrijver blijkt te bezitten van de technische en organisatorische bijzondeheden uit de praktijk van het bedrijfsleven is bewonderenswaardig. De voorbeelden, welke hij ter illustratie van zijn beschouwingen gebruikt zijn o.i. goed gekozen. Bijzondere waardering hebben wij voor de wijze waarop in hoofdstuk 3 een systematische analyse wordt gegeven van de onzekerheden, waarmede het bedrijfsleven te kampen heeft. Ook hierbij blijkt weer Groeneveld's veelzijdige kennis van de praktijk. Hoofdstuk 4 kan o.i. nog niet als een afgerond geheel worden gezien. Hoewel daarin reeds enkele facetten van het financierings- en kostprijsvraagstuk werden behandeld, kan de systematische afronding daarvan eerst verwacht worden in de delen van het werk, welke nog moeten verschijnen. Het overzicht, dat in par. 10 van dit hoofdstuk wordt gegeven van enkele afschrijvingssystemen en in par. 11 van enige waarde-begrippen lijkt ons voor studerenden uitermate nuttig en wij hopen dergelijke samenvattingen - voorzien van Groeneveld's critische aantekeningen - in de delen III en IV omtrent meerdere onderdelen van de bedrijfs-economie tegen te komen. Als handboek wint het werk daardoor ongetwijfeld aan waarde.
Al met al kunnen wij voor dit tweede deel meer waardering hebben dan voor het eerste. Een verdere stijging van de waarderingscurve wensen wij de schrijver bij het verschijnen van de delen III en IV gaarne toe.
C.F. Scheffer
| |
Biografie
J. Jörgensen, Birgitta van Zweden. II delen. Bewerkt naar het Deens. - P. Brand. Bussum, 1955, 247 en 250 pp., f 8.90 per deel.
Jörgensen, de Deense bekeerling, die vooral bekend werd door zijn levens van Franciscus, Catharina van Siëna en Don Bosco, schreef als (tot nu toe) laatste zijner hagiografieën Birgitta van Zweden. Deze Heilige uit de Zweedse koningsgeslachten is een der wonderlijkste en wonderrijkste verschijningen der middeleeuwen. Het laatste gedeelte van haar leven dat zij hoofdzakelijk te Rome doorbrengt, leeft zij aldoor in visioenen; zij verkeert met Christus en Maria alsof deze haar huisgenoten waren. Bij nauwelijks één andere der bekende heiligen neemt het visioenaire een zo voortdurende, men zou haast zeggen, alledaagse plaats in. Alle kwesties en aangelegenheden worden besproken en opgelost door de Verlosser en zijn Moeder. Jörgensen heeft niet alleen Birgitta's leven en lotgevallen, maar ook tijdssfeer en omgeving der Heilige met ongewone zorg en toewijding bestudeerd en van dit alles een uitvoerig relaas gegeven in zijn boek, niet op de wijze van een ongeïnteresseerd historicus, doch als dichter en vurig vereerder van Birgitta. Catharina van Siëna, zijn meesterwerk, spreekt ons onmiddellijker aan dan Birgitta, wier levenssfeer zo door en door middeleeuws is, zo ongewoon en moeilijk te benaderen voor ons, twintigste-eeuwers, dat men staat als voor een raadsel. Birgitta's Revelationes, die de rijkste bron voor haar vita uitmaken, bevatten tal van
| |
| |
schoonheden en Jörgensen heeft daaruit rijkelijk geput. Wie belang stelt in deze wonderbare zienster, die als weduwe en moeder van meerdere kinderen Zweden verlaat en pelgrim te Rome wordt, leze dit met liefde en talent geschreven werk.
J. v. Heugten
| |
M.K. Richardson, Mabel Digby. - Longmans, Green and Co., 1956, 270 pp., 16 sh. 6 d.
Mabel Digby werd in 1835 geboren, en stierf in 1911. Toen haar moeder en zusje katholiek werden, zwoer zij steeds protestant te zullen blijven; maar het duurde niet lang of ook zij werd katholiek en trad in bij Sacré Coeur, waar zij onder de leiding kwam te staan van de stichteres, de H. Sophie Barat. Mother Digby werd feitelijk de stichteres van de Engelse Provincie van haar congregatie, bestuurde deze gedurende vele jaren, en werd de vijfde Generale Overste. Voor de Engelse katholiek staat zij, te samen met haar novies en latere opvolgster, Mother Janet Stuart, als de pionierster op het gebied der opvoeding van het katholieke meisje.
Het leven van deze energieke en grote vrouw wordt ons hier in de vorm van een geromantiseerd verhaal gegeven. De lezing vereist aanvankelijk een zich hieraan acclimatiseren, en het succes van dit boek is, dat de lezer hierin slaagt. Niet weinig draagt hiertoe bij dat schrijfster niet alleen haar materiaal volkomen beheerst en haar fantasie binnen gezonde perken houdt, maar niet vergeet om de historische achtergrond vrij gedetailleerd te schilderen. Zelfs als we achter de kloostermuren zijn, weten we toch dat het klooster in de wereld staat, en er om déze wereld is, waar zó gedacht, gesproken, gewerkt wordt. Geen geringe verdienste op zich, en uiterst waardevol in een dergelijke biografie.
W. Peters
| |
A.H. Cornette, Liszt en zijn ‘Années de Pelerinage’. - Colibrant, Lier, 1955, 60 pp., Fr. 60.
Het muziekalbum Années de Pelerinage behoort niet tot Liszt's meesterwerken. Geen enkel stuk uit die suite van episoden uit een heroïsche levensloop is baanbrekend. En toch bevatten ze op hun manier de gehele Liszt: technisch, het bezinksel van zijn muzikale verworvenheden; naar de inhoud, de confidenties van zijn leven. Années de Pelerinage is Liszt's dagboek. In de drie delen, die zijn hele bestaan overkoepelen, vertolkt de piano het wel en wee van deze Europese romanticus op zijn pelgrimstochten in de wereld van de liefde, het zinnenstrelend schone en het verlangen naar een Godgewijd leven. Het zijn muzikale aantekeningen, niet voor het grote publiek bestemd, maar daarom - vooral bij een romanticus - des te kostbaarder om de mens te leren kennen. Het is de grote verdienste van Cornette, in enkele pagina's die wereld gereconstrueerd te hebben. Ieder pianist en muziekliefhebber zij dit boekje ten zeerste aanbevolen. Wij zouden er aan willen toevoegen: wie van Italië houdt en wie de prachtige eenzaamheid van Tivoli lief is, moet beslist met Cornette, Liszt's Cyprès de la Villa d'Este en Les Jeux d'eau à la Villa d'Este beluisteren.
A.L. Vandenbunder
| |
Litteratuur en romans
Albe, Goyescas. - Die Poorte, Antwerpen, 1955, 46 pp., ingen. Fr. 60.
De verrukking om de schone Maja's, de roes van het verliefd zijn op tziganes en driftige zangeressen worden hier uitgezongen in een dertigtal gedichten, waarvan de vorm hoofdzakelijk aan de Spaanse volksliederen werd ontleend. Albe schijnt een meer sensitieve poëzie te willen schrijven. Maar is dit wel uit het leven zelf gegroeid of las de dichter eerst Federico Garcia Lorca? Hoe handig Albe ook omspringen kan met ritmen en muziek en klankvolle namen, hij mist nog, meer tot beschouwen geneigd, de laatste overgave aan het feest der zinnen om in deze nieuwe richting volledig te slagen.
J. Du Bois
| |
De Bron Deel 2 en 5. Nederlandse bloemlezing met literatuurgeschiedenis door Dr. L. Debaene, e.a. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1955, 222-766 pp., geïll., ing. Fr. 70 en 200.
Het tweede deel van deze bloemlezing - bestemd voor de tweede klasse van het middelbaar onderwijs - is in het algemeen opgevat zoals het eerste: modern (erg modern soms), zeer zakelijk, zonder speciale klemtoon op het literaire aspect. Prettige voorstelling, keurige uitgave, maar naar onze (subjectieve!) smaak toch niet ‘klassiek’ genoeg.
Het vijfde deel is uitgedeind tot een uitvoerige historische bloemlezing als zodanig. Van Karel ende Elegast tot.... Lu- | |
| |
cebert: ongeveer elke auteur is hier vertegenwoordigd. Het historische perspectief is daarmee maar half gediend, en de inleidingen - vaak slechts lange citaten - geven te weinig systematisch houvast voor leerlingen.
Het standpunt van de bloemlezers is historisch-zonder-meer. Voor wie dit standpunt inneemt, is dit handboek zeer bruikbaar.
J. Noë
| |
Pol Heyns, Bert Peleman, dichter en boetseerder. - Die Poorte, Antwerpen, 1955, 96 pp., 4 pl.
Deze bloemlezing geeft een vrij duidelijk beeld van Peleman's poëtische ontwikkeling. Aanvankelijk schreef hij plastische gedichten die, strak van vorm, het leven der mensen aan de Scheldedijk uitbeelden. Een vreemde mengeling van sympathieke spot die aan de sfeer van Breughel's Boerenkermis herinnert, en magische huiver om het buitenwezenlijke. Later, in Bij Zandloper en Zeis, kwam de dichter tot een meer subjectieve lyriek, die de brutale confrontatie met de dood in een mild-humane levenshouding wil betrekken. De vlijtige inleiding door P. Heyns geschreven, werd niet tot een waar essay uitgewerkt. En velen zullen dat betreuren.
J. Du Bois
| |
Hugo Claus, De Oostakkerse gedichten. - ‘De Bezige Bij’, Amsterdam, 1956, 64 pp., geb. Fr. 90.
Hugo Claus heeft met deze bundel resoluut een greep gedaan naar het zuiver poëtische. De veroveringen van het experimentele vers gebruikend, maar over het experiment heen, wil hij een dichterlijke taal scheppen die de hevige spanningen van zijn geest weet te vertolken. De eigen taalvondsten en beeldmagie tracht hij in de uitbouw van een menselijke thematiek - ‘Woorden openen de beschouwing als messen de huid’ - te betrekken. De sonore ritmische gang van het vers, het visionaire, bijna bezwerende karakter, het telkens vernieuwend opflitsen van de beeldtaal, alles wijst er op dat hij de dichter in zich heeft weten te ontmoeten. En toch laat men zich moeilijk door deze bundel overtuigen. Niet zozeer om de themata, die zich vrijwel uitsluitend in de sfeer van het somatisch-sexuele bewegen als wel om de wijze waarop deze themata worden bezongen. Verzen ener obsessie met de uitgesproken zucht naar het kinderlijk-onbewuste, weg van de dierlijke begeerte, vertonen ze duidelijk de kentrekken van een afreagering, een wil tot bevrijding. Zolang Claus het hierbij houdt, - het moge dan zijn in de vorm van een uitdagend spreken waar anderen er het zwijgen toedoen: De ingewijde heeft geen lippen, de kraamvrouw zwijgt, - gaat zijn oeuvre aan de schoonheidsontroering en de zuivere taalschepping voorbij. Er rest dan niets anders dan een psychopathologisch document.
J. Du Bois
| |
Pierre Messiaen, Les romantiques anglais. Textes anglais et français (Bibliothèque Européenne. - Desclée de Brouwer, Parijs-Brugge, 1956, 906 pp., geb. Fr. 300.
P. Messiaen, reeds bekend om zijn uitstekende vertaling van Shakespeare's werken, heeft voor deze uitgave een merkwaardige bloemlezing samengesteld. De negenhonderd pagina's dundrukpapier omvatten immers een rijke, verantwoorde keuze gedichten uit het werk van Burns, Blake, Coleridge, Wordsworth, Byron, Shelley en Keats. Wie de Engelse taal of een aanverwant dialect slechts ten dele beheerst, vindt een keurige Franse vertaling in juxtadruk, zodat hij zich spelenderwijs met de authentieke gedichten vertrouwd kan maken. Elke auteur wordt kort ingeleid: levensschets, karakteristiek van zijn poëzie en een eerste oriëntering in de bibliografie. Een verdere, meer persoonlijke studie kan hier onmiddellijk aanzetten. Aan bepaalde gedichten, Coleridge's Rime of the ancient mariner, Byron's Childe Harold e.d., gaat een degelijk commentaar vooraf, terwijl de Engelse romantiek als literair verschijnsel in de Europese poëzie wordt omschreven. Kortom de ideale bloemlezing, zoals ik me die tot nog toe alleen maar durfde voordromen. Het prettig formaat en de fraaie presentatie van deze Bibliothèque Européenne zal elke poëzieliefhebber wel bekoren. En terwijl men rustig geniet van de eigen sfeer der Engelse romantici, kijkt men begerig uit naar de volgende delen die wellicht al de grote auteurs van de Westerse letterkunde aan de Franssprekende wereld zullen voorstellen.
J. Du Bois
| |
Reinhold Lindemann, Kreuz und Eros. Paul Claudels Weltbild im ‘Seidenen Schuh’. - Verlag J. Knecht, Frankfurt/M., 1955, 188 pp., geb. D.M. 7,80.
De spanningen, waarop de voornaamste motieven van Claudel's meesterwerk zijn gebouwd, worden in dit essay van uit hun concrete verschijningsvorm naar hun
| |
| |
algemene geestelijke grondslagen teruggevoerd. Vooral het eros-thema, zoals het in de westerse, en op nog meer verheven wijze in de christelijk-westerse cultuur, tot leven kwam, wordt ons getoond als bron van tragedie door zijn verbondenheid met onontkoombaar lijden: tot zelfvernietiging voerend in de lagere eros, door verzaken groeiend tot waar leven in de ‘oeranische’ eros. Bij de zeer mooie uiteenzetting over de gekruisigde onvervuldheid en vergeestelijking van deze eros, verschijnt echter nergens het éne woord dat de echte tragiek in Claudel's toneelstuk aanduidt: dit laatste handelt immers over het menselijk onmogelijk schijnend offer van een ongeoorloofde liefde. Niet in het fysische verzaken voor hogere eenwording ligt hier de kruisiging - alsof geestelijk overspel een hogere vorm ware van het lichamelijke -, maar in het totale offer, waardoor het gekruisigde hart eerst God-ontvangbaar wordt en de liefde vindt. In de laatste hoofdstukken raakt het essay dit thema wel aan, maar door de lange uiteenzetting over lagere en hogere eros grijpt het toch hoofdzakelijk naast het eigenlijke grondmotief van Le soulier de satin.
J. Dax
| |
Jan Mens, Op liefdes lichte voeten. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen, 1955, 271 pp., f 8.90.
De geschiedenis van de groei naar volwassenheid van een Amsterdamse jongen. Koen als knechtje bij een meubelmaker in de Barndesteeg, een niet al te fraaie buurt. Een onbedorven, naïeve jongen die zich over veel verwondert maar juist door zijn naïeviteit geen verklaring weet te geven. Hij zoekt naar geluk; een strijd tussen ideaal en werkelijkheid ontstaat in hem; hij volgt graag het spel zijner verbeelding; hervormt - in zijn fantasie - de wereld tot een lustoord, enz., en kijkt tegelijk met afgunstige ogen naar zijn buurmeisje. Nu, het geluk in de figuur van Doortje, komt ook tot hem.
Een gezond boek waarin de ‘groei’ van Koen met nauwgezette en liefdevolle aandacht is gevolgd.
Joh. Heesterbeek
| |
Paul Gadenne, L'invitation chez les Stirl. - Gallimard, Paris, 1955, 2e ed., 214 pp., Fr. Fr. 450.
De kunstschilder Olivier de Lérins ziet in de uitnodiging van Mr en Mw Stirl, om samen met hen de zomermaanden door te brengen in een kleine Franse badplaats aan de Spaanse grens, het aanbod tot vernieuwde intimiteit. Zijn verblijf brengt hem echter voor het raadsel der ontmoeting: is hij voor hen een gast, een vreemdeling of een indringer? Zoals een held van Kafka voelt hij zich bekneld in de ruime kamers van de villa, waarin geen menselijk geluid, doch slechts de dreiging van twee geweldige honden doordringt. Elke toegang tot zielegemeenschap is versperd. Mr Stirl is, onder de druk van een slepende ziekte en een behoefte aan afzijdigheid, stilaan een zonderling geworden; Mw Stirl, eenmaal zijn vertrouwelinge, hult zich meer en meer in een waas van geheimzinnigheid en fantasie, die haar gast tegelijk afstoot en bindt. De dood van Mr Stirl en de daarop volgende reis van zijn vrouw, laten Olivier alleen achter in het groe huis. In zijn handen liggen de stukken van het raadsel. Maar er is geen oplossing.
Een sober geschreven boek - één van de besten uit de Franse productie van vorig jaar - dat tot bezinning noopt over het mysterie der ontmoeting.
J. Dax
| |
Bruce Marshall, Girl in May. A Novel. - Constable, Londen, 1956, 240 pp., geb. sh. 13/6.
Een frisse romance in Schotland tussen een anglicaanse student in de theologie en de dochter van een oude High-Church-Canon. Deze laatste blijft de stille, vrome en ondanks alle ontgoochelingen moedige held van het verhaal. Als caricaturist heeft B.M. wel de neiging zijn personages al te zeer naar bepaalde typen te schematiseren. Zijn humorvolle behandeling van religieuze problemen getuigt echter van een diep religieus gemoed: ‘A man's religion is never real unless he can joke about it. you know’. Niet alleen ontmaskert Bruce's humor ons eeuwig fariseïsme, maar hij raakt diepe snaren in ons hart, die wij zo dikwijls uit schroom of menselijk opzicht onberoerd laten.
P. Fransen
| |
Henri Bosco, Les Balesta. - Gallimard, Parijs, 1955, 352 pp., Fr. Fr. 750.
Heel het werk van Bosco is geboren uit zielestilte en gevoeligheid voor symbool geworden tekenen. Ook Les Balesta. Onmiddellijk worden we binnengeleid in een bezielde wereld waarin droom en werkelijkheid bewegen als nauw te onderscheiden krachten. Met toegewijde aandacht toont Bosco ons het stadje Pierrelousse, aanleunend tegen de Provencaalse Alpen, waarin de verschillende kwartieren beheerst worden door de strikte wetten van
| |
| |
een weldoende hiërarchie. Daar wonen de Balesta's, waardig en geacht. Sinds eeuwen leeft in dit geslacht een bestendige aanwezigheid: le Don. Geen sterveling die zijn bestaan vermoedt, want zij is het ongeschonden geheim der familie. Le Don is een geheimzinnige vergeldingseis die, bij tussenpozen en onafhankelijk van 's mensen wilsbeschikking, zich keert tegen vijand en belager van de Balesta's. Zo geschiedt in de ontmoeting van Melchior Balesta en Elodie de Bruissane. Maar eenmaal ook - in de tragische liefde van dezelfde Melchior voor Ameline - treft le Don het eigen bloed, het eigen huis. In beide gevallen is Melchior het instrument; Melchior, die slechts goedheid kent en onschuld....
Traag en ingekeerd is de gang van het verhaal. Lang zal het duren voor we le Don zien toeslaan, maar we voelen hem a.h.w. lijfelijk tegenwoordig in zijn schuifelgang naar de vernietigende slag. In de beweging van de stijl beeft een onverholen medeplichtigheid van de schrijver zelf, maar het is een medeplichtigheid die het wijze oordeel en de humor niet verdringt. Daarin schuilt de koninklijke gave van Bosco. Hij is een van de weinigen die in de beoefening der afgetrokkenheid geen zonderling geworden is. En dat is een zeldzaam voorrecht.
J. Dax
| |
Kunst en cultuurleven
Martin Huerlimann, Italien. Bilder seiner Landschaft und Kultur. 3. Aufl. (Orbis Terrarum). - Atlantis-Verlag, Zürich, 1955, 227 pp., 231 diepdr., 7 klpl., 31 × 22 cm., geb. Zw. Fr. 32.
In de toeristische tijd, die wij beleven, heeft M. Hürlimann zich een eigen taak uitgekozen. Door zijn maandblad ‘Atlantis’ en zijn boekenreeks ‘Orbis Terrarum’ leert Hürlimann ons reizen. En dit wil niet zeggen, zich verplaatsen, maar wel ontdekken; niet bezeten zijn door de dwang van een reisgids, die elk persoonlijk beleven van te voren uitschakelt, maar vrij om van elk moment het eigen charme te plukken. Zo is het boek over Italië een ongedwongen wandeling door prachtige landschappen en langs grote monumenten.
Mag men zich niet aan een reisgids binden, toch kan deze een hulp zijn om de weg te wijzen naar de hoogtepunten van een cultuur. Wij hebben de indruk dat M. Hürlimann wat al te weinig een goede reisgids heeft geraadpleegd en daardoor de weg naar zeer belangrijke monumenten niet heeft gevonden. Zijn boek blijft echter ook met deze fragmentaire keuze een onvervangbare plaats innemen in de boeken aan Italië gewijd.
G. Bekaert
| |
Westermanns Monatshefte. - Georg Westermann Verlag, Braunschweig. Per nummer in abonnement D.M. 2,50, afzonderlijk D.M. 3.
Ook buiten onze grenzen blijft het zeldzaam dat een cultureel tijdschrift zijn eeuwfeest vieren kan. Na Dietsche Warande en Belfort bij ons, viert nu in Duitsland ‘Westermanns Monatshefte’ zijn honderdjarig bestaan. Dit kon alleen gebeuren omdat dit tijdschrift - dat nu een oplage kent van meer dan 100.000 exemplaren - nog steeds even jong en actueel is. In 1856 stond in het programma: ‘Durch Belehrung zu unterhalten und durch Unterhalten zu belehren und also Bildung und Wissen, und zwar in volkstümlicher Weise dem allgemeinen Verständnis zuglänglich zu machen’. Dit programma is ook nog in 1956 de beste karakteristiek voor het tijdschrift. Westermanns Monatshefte brengt geen toonaangevende artikelen, maar door de keuze, door de verzorging, door de manier van voorstellen verfijnt en verrijkt dit tijdschrift iedereen die ermede in contact komt. Of er een beroemde figuur wordt voorgesteld, of er wordt gesproken over het gieten van een beeld, over het nieuwste automerk, over de vervaardiging van cigaretten, steeds gaat het ‘gesprek’ uit boven de oppervlakkige reportage. Steeds dringt het door tot een menselijke waarde. Daarbij is het een grote verdienste van het tijdschrift de beste literatoren van Duitsland ontdekt en hun een mogelijkheid tot publicatie te hebben verleend. De illustratie is rijk en verzorgd.
G. Bekaert
| |
Katharine Kuh, Die Kunst haf. viele Gesichten. - Fackelträger-Verlag, Hannover, 1955, 192 pp., 271 afb. waarv. 7 klpl., 21 × 28 cm., geb. D.M. 19,80.
Anton Henze, Was ist ein Kunstwerk? - Aschendorff, Münster, 1956, 56 pp., geïll.
Op een originele wijze duidt K. Kuh, conservator van de moderne schilder- en beeldhouwkunst aan het Art Institute van Chicago, de ‘wegen aan die leiden tot
| |
| |
een begrijpen van de moderne kunst’. In een eerste deel geeft zij een aantal, in het Art Institute geëxperimenteerde tips, die de algemene vooroordelen tegen de moderne kunst moeten wegnemen. Zij wijst daarin op de veelzijdigheid van natuur en kunst, op de vrijheden die de kunstenaar zich steeds veroorloofde, op de invloed die materie en milieu op de kunstenaar uitoefenen. Een tweede deel is gewijd aan de twintigste eeuw waarvan de geest tot vijf karakteristieken wordt herleid: de gelijktijdigheid, de machine, de oorlog, het psycho-analytisch denken, de stad. Dit alles brengt K. Kuh ons bij niet zozeer door de korte tekst als wel door de met zorg gekozen afbeeldingen.
Ook A. Henze wil in een kleine brochure een zo eenvoudig mogelijk begrip van het kunstwerk, dat door de moderne kunst in het gedrang werd gebracht, bijbrengen.
G. Bekaert
| |
Fedrico Carlos Sainz De Robles, Velazguez 1599-1660, traduit de l'espagnol par J.A. Sopena. - La Colombe, Parijs; Presses de Belgique, Brussel, 1955, 194 pp., Fr. 151.
Sainz de Robles heeft alle boeken over Velazquez kritisch gelezen. Hij kent de tijd en hij schetst de schilder in zijn milieu te Spanje en in Italië. En toch is dit biografisch gedeelte niet het bijzonderste in deze studie. ‘Tout cela, on peut le dire de beaucoup d'autres, et avoir tout dit. Pour Velazquez, c'est réellement trop peu’. De schrijver heeft zijn inzicht in de kunstenaar gewonnen door het vertrouwd, langdurig contact met de kunstwerken zelf. Voor hem is het doek van de schepper, zoals hij dit in een gelukkig beeld uitdrukt, de radiografie van diens ziel. Het is niet gemakkelijk deze studie te situeren. Zij staat tussen Uren Bewondering van een Verschaeve, die niet zelden, boven de eigenlijke inhoud, de hoogte ingaat, en de droog wetenschappelijke onderzoekingen welke niet altijd de eigenlijke kern raken. De techniek, de inspiratie, het allesbeduidende ‘waarheidsmoment’, worden met zorg, in een zeer mooie taal, omschreven, maar steeds in een ietwat lyrische stijl. Bewondering en - rechtmatige - Spaanse trots zijn de dominanten van dit essai, waarin de superlatieven, althans voor ons noords temperament, wat al te vaak doorklinken. Toch willen wij met deze kritiek in niets de waarde van dit werk verminderen. Voor een kunstminnaar kan men moeilijk een betere inleiding aanwijzen, en voor de vakman is het als surplus van de vakliteratuur, in engere zin, onmisbaar.
A.L. Vandenbunder
| |
Jean Epstein, Esprit de Cinéma. - Editions Jéheber, Genève-Parijs, 1955, 217 pp., geïll., Fr. Fr. 1200.
Het gevaar dat een onvoorbereid lezer nooit in de wereld van Jean Epstein thuis raakt is niet denkbeeldig. Deze cineast en essayist is voor de doorsnee cinefiel wat een Picasso en een Schönberg voor een academisch gevormde kunstminnaar moeten zijn: een chaos waarin men hopeloos vertrouwde vormen en denkschema's zoekt te ontdekken. Geboren te Warschau uit Franse ouders, stierf hij in 1953 te Parijs. Te Lyon, waar hij zijn medische studies beëindigde, maakte hij kennis met Auguste Lumière. Deze ontmoeting besliste over zijn toekomst, en voor een groot gedeelte, over de geestelijke groei van de film in Frankrijk en over de wereld. Zijn 36 films en zijn 10 essais, waarvan nog één onuitgegeven is (Alcohol et cinéma) gaan geheel in het experimenteren op. Epstein heeft alleen oog - en in deze visuele kunst wordt die beeldspraak weer omgebogen naar zijn letterlijk-geestelijke betekenis - voor het formele van de film. Dit is dan ook de reden waarom zijn creaties en zijn boeken nooit commercieel zullen worden en alleen voor een elite toegankelijk blijven. Alleen wat de film, van alles wat niet-film is, onderscheidt interesseert deze rusteloze zoeker die dan ook alle avant-gardisten heeft overleefd. Hij bleef er van overtuigd dat alleen de film kan openbaren wat hij is, en dat deze openbaring moet gezocht worden, niet in een ijdel theoretiseren, noch in een niet gecontroleerd experimenteren, doch in een soort van Wesensschau uit de steeds scheppende activiteit. Het is daarbij zijn diepste overtuiging dat het filmisch denken en zijn al het andere menselijk denken en zijn ondervangt en innerlijk omvormt. Esprit du cinéma is een posthuum werk en is, onzes inziens, eerder een samenvatting dan een synthese van zijn vorige publicaties. Wij geloven niet dat een christelijk denker met alles wat hier beweerd wordt,
althans wanneer de consequenties eruit worden getrokken, kan instemmen. Dit essai veronderstelt dan ook een kritisch gevormd publiek. Doch wij kennen anderzijds geen enkel filmoloog die het verschijnsel film op een zo indringende manier fenomenologisch heeft onderzocht.
A.L. Vandenbunder
| |
| |
| |
Lubor Hàjek, Chinesische Kunst. Fotografien von Werner Forman. - Artia, Praag; Mertens & Stappaerts. Antwerpen, 1955, 114 pp., 232 pl., 6 klpl., 24 × 28 cm., geb. Fr. 350.
Het boek van L. Hàjek blijkt oorspronkelijk een technisch werk te zijn. De auteur vatte het op als een monografie gewijd aan de oud-Chinese kunstwerken in de Tsjechische collecties, met de bijbedoeling aan de hand van deze inventaris een eerste overzichtelijke synthese van de Chinese kunst in het Tsjechisch te publiceren. De tweede uitgave echter bewijst dat de auteur zijn onmiddellijk doel ver achter zich heeft gelaten. In deze uitgave, voor het buitenland bestemd, heeft de auteur de tekst tot een minimum herleid: een bondig overzicht van de verschillende takken van het Chinese kunstpatrimonium en een kort commentaar bij de afbeeldingen, waarbij de laatste verworvenheden van de in China blijkbaar heroplevende archeologie werden verwerkt. (Wanneer wij de getallen van de auteur mogen geloven, werd er inderdaad enorm veel gepresteerd in de tijd van een viertal jaren, haast te veel om op een verantwoorde wijze te zijn geschied!). De afbeeldingen vormen nu het voornaamste deel van dit inventaris-album over de Tsjechische collecties. Deze laatste beperking is vanzelfsprekend belangrijk. Alleen wat in Tsjechische collecties bewaard is kon worden opgenomen. Alles wat architectuur is of monumentale beeldhouwkunst moest worden verwaarloosd. En toch vormt het boek van L. Hàjek een uiterst belangrijke uitgave niet alleen voor de sinoloog, aan wie menig werk hier voor het eerst wordt bekend gemaakt, maar ook voor de amateur die in dit album wellicht de beste fotografische synthese vindt van alles wat ons de Chinese bronskunst, keramiek, sculptuur, schilder- en beeldhouwkunst hebben nagelaten. Ongetwijfeld zijn er meesterwerken die door de opzet zelf in het boek geen plaats vonden. De Tsjechische collecties schijnen echter rijk genoeg te zijn om een voortreffelijk overzicht van de Chinese kunst in meer dan tweehonderd goede werken te kunnen aanbieden.
De presentatie van het boek is uniek, zodat wij niet anders kunnen dan het aanbevelen.
G. Bekaert
| |
Landen en volken
Gaston Derkinderen, Atlas van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1955, 224 pp., 27 × 36 cm., 750 afb., 15 K. in kl., geb. Fr. 560 (leden ‘Non Solus’: Fr. 495).
Dit boek is veel meer dan alleen maar een ‘atlas’, tenzij men aan dit woord de heel speciale betekenis geeft die het bij Elsevier krijgt. Het beantwoordt veeleer aan de bedoeling die de samensteller als volgt omschrijft: ‘een synthese op te maken van wat Belgisch Congo is, van wat men er heeft verwezenlijkt, waarom, hoe en in welke geest’.
Het behoort dus tot het encyclopedische genre, waarvan het dan ook de grote voordelen heeft naast de misschien onvermijdelijke tekortkomingen. Het geeft inderdaad een volledige status quo van de Belgische kolonie en het mandaatgebied: geschiedenis, fysische en menselijke geografie, sociologie, economie, enz. Daarom moest de auteur zich wel beperken tot een bondig overzicht, dat blijkbaar niet altijd ruimte liet voor sommige hoogst wenselijke schakeringen. Toch moet men het werk van Prof. Derkinderen een even verdiende als uitbundige lof toezwaaien, ook al zijn niet alle onderwerpen met dezelfde zorgvuldige competentie behandeld. De paragraaf over het onderwijs blijft voor de niet terzake bevoegde lezer nogal vaag. De behandeling van ‘Geloof en Bijgeloof’ is wel wat erg gesimplificeerd en hier en daar onjuist. Een enkel beperkend bijwoord had volstaan om de onjuiste veralgemening, dat de inlandse talen ‘alle van Bantie-oorsprong’ zouden zijn, met de waarheid overeen te brengen.
Voorts moet men in dit werk dat ook technisch zo fijn verzorgd is, allerlei onnauwkeurigheden betreuren, waarvan een aanzienlijk deel wel zullen te wijten zijn aan de vertaling. Zo is het verwarrend beurtelings over Batshok, Ba-Djok en Batshioko te lezen waar eigenlijk de Tu-Tshokwe bedoeld wordt. Men kan zich trouwens ook elders moeilijk met de spelling van de auteur verzoenen: valt het nog enigszins te begrijpen dat de gedemodeerde C van Congo genade vindt, dan is er toch geen enkele reden om deze spelling uit te breiden tot Bacongo en Caïro.
Laten we echter deze recensie besluiten met een woord van oprechte appreciatie: deze atlas, met een rijke keuze van foto's en uitstekend uitgevoerde kaarten versierd, is een prachtige uitgave en een waardevol werk, enig in zijn soort.
F. de Graeve
|
|