| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
Nieuwe Duitse poëzie
door Dr. K.J. Hahn
DE Duitse literatuur bereikte in het werk van haar dichters bijna in alle epochen van de literaire geschiedenis een hoogtepunt. Het is niet overdreven te beweren, dat de Duitse literatuur zeer sterk het lyrische element beklemtoont en daarom ook pas zeer laat tegenover de meer lyrisch-romantische ontwikkelingsroman met pedagogische tendens de zuivere epische roman in de geest van de Franse en Russische realisten heeft ontwikkeld. Thomas Mann is ook vandaag nog een uitzondering, een late vrucht van de Europese epische literatuur, die in Frankrijk in Balzac en Flaubert, in Rusland in Tolstoi, Dostojewski en Toergenjew tot bloei kwam. Ondanks het ‘poëtische realisme’ van de negentiende eeuw zegevierden tegen het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw wederom de dichters: Stefan George, Hugo von Hofmannsthal en vooral Reiner Maria Rilke schenen de dichtkunst in haar geheel en in de zuiverste vorm te vertegenwoordigen. De tweede wereldoorlog heeft ook in deze situatie een verandering gebracht; de Duitse poëzie van de naoorlogse tijd heeft ook nu nog niet de dominerende plaats verworven, die ze zo vaak in Duitsland had; er ontbreekt ook vandaag nog de grote dichter, de sterke en meeslepende toon in de poëzie, er is geen nieuwe generatie op het plan verschenen die van een gesloten en enigszins homogeen levensgevoel vervuld is. Tien jaar na de ineenstorting van een régime, dat vooral aan de vrije dichter geen ruimte liet, zijn de weinig werkelijk oorspronkelijke dichters nog altijd zoekende, zwaar belast door de schokkende ervaringen uit de tijd van een moordende oorlog en een harde na-oorlogse tijd, losgeslagen uit een veilige traditie, die in zovele grote geesten aanwezig blijft, die echter niet verwerkt kan worden, bedekt met de wonden die desillusie, cynisme, verlies van evenwicht, van vertrouwen in zich en in anderen en wreed isolement in de ziel van de jongeren hebben
achter gelaten. Het eenvoudige gevoel, de ongeschonden psychische ervaringen, de gelovige overgave is van deze generatie niet te verwachten, evenmin als de zin voor gemeenschap en organische integratie in de wereld om hen heen. Eenzaam en wantrouwend, belast met diepe reflecties, met een scherp bewustzijn, met een hunker naar zelfrechtvaardiging en bevestiging van de eigen broze existentie, vindt deze jonge Duitse dichter slechts met moeite en slechts zeer fragmentarisch een eigen weg. In ieder geval is de poëzie in Duitsland vandaag niet meer de zuiverste uitdrukkingsvorm van het tegenwoordige levensgevoel, slechts de op enkele plaatsen gebroken, hier en daar dof glanzende spiegel van de ziel van een generatie, van een volk dat nog zoekend en tastend op weg is om zich zelf te vinden.
Vanzelfsprekend blijkt dat niet uit de gedichten van de ouderen, die in een gevestigde en ongeschonden traditie staan: denkt men aan Werner Bergengruens ‘Die heile Welt’ (Die Arche, Zürich), dan ontmoet men hier een dichter die
| |
| |
in tientallen jaren een vaste en heldere toon bewaarde, die een onophoudelijk opwellende stroom van dichterlijke ervaringen, inspiraties en gevoelens in de veilige vorm van een zuivere, rijke, aan de traditie gebonden taal wist te leiden, spelenderwijs, met een oorspronkelijk en nobel gebaar, met een diep Godsvertrouwen, maar juist om al deze redenen niet kenmerkend en leidend voor de jongere generatie. Hetzelfde geldt van Reinhold Schneider, die in zijn gedichten weliswaar sterk de tijd, het heden betrekt en als een profeet de ontredderde maatschappij wil wakker schudden - maar ook hij staat in een vaste traditionele vorm, die voor het bewustzijn van de naoorlogse mens alleen een zeer uiterlijke houvast biedt. Het is waar, dat andere, jongere dichters als Rudolf Hagelstange, de zeer begaafde en kortelings nog bekroonde Marie Luise Kraschnitz eveneens trachten vanuit de vaste basis van de overgeleverde stijl en vorm een nieuw gedicht op te bouwen, maar is daarmede reeds een werkelijk nieuwe poëzie gevonden, is daarmede een nieuwe weg geopend? Men moet het betwijfelen, al zal men het sterke talent van beiden zeker niet in twijfel trekken. Dit zelfde geldt overeenkomstig, maar in nog sterkere mate - dit zij terloops vermeld - van de Oostenrijkse poëzie, die in het algemeen veel sterker beheerst wordt door een overgeleverde, vaak op het lied, op de muzikale compositie georiënteerde dichtvorm. Het resultaat is in de meeste gevallen een zeer bevallige, zeer melodieuze lyrische kunst, die de existentiële spanningen ondanks Rilke en Trackl op minder hartverscheurende en meer bevallige wijze verwerkt. Als voorbeeld noemen we hier alleen de verzamelde gedichten van Josef Leitgeb, - wiens herinneringen uit de kindsheid ‘Das unversehrte Jahr’ tot een van de schoonste boeken behoort die we na 1945 in de Duitse letteren tegenkwamen (‘Sämtliche Gedichte’ en ‘Das unversehrte Jahr’
bij Otto Müller, Salzburg), - hiertoe behoort ook het werk van Paula von Preradovic en niet weinige werken van de jongeren. Zeker bewaart Oostenrijk langer en in een minder scherp onderbroken continuïteit, de samenhang van een barok-muzikale ontwikkeling, een sterkere esthetische behoefte, een grotere afstand van de existentiële ontreddering, zodat het steeds dichter bij de klassieke en romantische vormgeving blijft - zie Hofmannsthal, Anton von Wildgans en Josef Weinheber - maar het is opvallend dat ook in dit klimaat geen doorbraak naar een eigen en nieuw geluid mogelijk schijnt.
Het is merkwaardig, dat de tegenwoordige Duitse dichters en ook de beste onder de Duitse literaire critici als Hennecke, Holthusen, Hohoff, dus vooral ook de jongeren onder hen, ondanks de felle afkeer van iedere vorm van goedkoop epigonendom, dat de eigenlijke problematiek van de moderne mens camoufleert of verloochent, een van de oudere dichters een eigen plaats geven: Wilhelm Lehmann. In hem vereert de nieuwere literaire generatie een meester, die men niet critiseert, die voorbeeld is, niet alleen voor de erkende leerlingen Karl Krolow en Günter Eich, maar ook voor sommigen van degenen, die eerder een weg tot het eschatologische expressionisme van de late Rilke en de nog altijd niet laatste Godfried Benn vinden dan tot de naïeve natuurpoëzie van Lehmann. Wij hebben eerlijk getracht, de kwaliteit en het wezen van deze vlinder-, grashalmen wilgentakjesgedichten te begrijpen en zijn ook bereid, de eerlijkheid en de bescheidenheid van deze gedichten zonder meer te erkennen; het is ons echter niet mogelijk hierin een grote kunst te zien. Lehmann, die vooral vlak voor en in de tweede wereld-oorlog onafhankelijk van het tijdsgebeuren zich een verborgen plekje natuur wist te bewaren, dat hij dankbaar bezong, schijnt voor de
| |
| |
lateren een oase van evenwicht en naïef kinderlijk geluk te representeren, waarin de storm van existentiële en ideologische erupties in een vriendelijke bries en in het lied van het lyrisch stromende beekje uitklinkt. Dat de geplaagde geest van de na-oorlogse mens in die gedichten zich van zich zelf dispenseert is begrijpelijk; dat Krolow en anderen trachten dit als grote en oorspronkelijke kunst te vereren en in deze geest zelf te dichten, is een illusie en brengt deze dichters zelf terug op een verzacht impressionistisch peil, een ietwat provinciaal anachronisme; het is bijna een soort zelfbedrog: de zelfontvluchting van de mens, die zo juist aan catastrofen ontsnapt is en in de ruïnes van de ineengestorte veiligheden de ‘kleine’ natuur, die de mens nog niet vertrapt heeft, tot zijn nieuw tehuis maakt. We kunnen hierin niet meer zien dan een vernauwing van de horizon, die voor de dichtkunst ook dan niet vruchtbaarder wordt, als ze vrijwillig gekozen is.
De grote onevenwichtigheid en innerlijke tegenstrijdigheid in het zoeken naar een nieuwe stijl komt in niets duidelijker tot uitdrukking dan in het feit, dat naast een natuurdichter als Lehmann, ook de cerebrale intellectualist en surrealistische experimentist Gottfried Benn onverwachts tot een van de ongekroonde meesters der moderne Duitse poëzie werd. Hier is niets meer te vinden van eenvoudige natuurlijke indrukken en naïeve zielstoestanden, de constructieve vorm is geheel zoek. In Gottfried Benn - die reeds in en vlak na de eerste wereldoorlog tot de protagonisten van het experimentisme behoorde - haalde de na-oorlogse Duitse dichtkunst plotseling de achterstand in, waarin zij zich tegenover de overige westelijke landen bevond en ontwikkelde zij een non-figurale, alleen op de abstracte lijn, de geraffineerde nuance gerichte stijl, die bewust met alle bindingen breekt, en in een extreem, metaphysisch isolationisme alleen maar een esthetisch en geestelijk doel heeft: de wereld tot een originele, interessante, choquerende en intellectuele stijl om te vormen - een boeiende poging van de uitermate begaafde grijze arts, die jongere generaties overtreft door zijn gedurfde rationaliteit in het lyrische kunstwerk. Dat iedere metaphysische dimensie brutaal wordt afgesneden en God als een - woordelijk! - ‘slecht stijlprincipe’ wordt beschouwd, maakt het iedereen duidelijk, waartoe een dergelijk cynische kentheorie in de dichtkunst kan leiden. Hier is een geestelijke kracht aan het werk, die door haar provocerende uitdaging en haar ontegenzeggelijke literaire waarde tot een reactie dwingt - als een overgrote dosis van een antibiotikon:
‘Verlorenes Ich, zersprengt von Stratosphären,
Opfer des Ion -: Gamma-Strahlen - Lamm -,
Teilchen und Feld -: Unendlichkeitsschimären
auf deinem grauen Stein von Notre Dame....
Wo endest du, wo lagerst du, wo breiten
sich deine Sphären an -, Verlust, Gewinn -:
Ein Spiel von Bestien: Ewigkeiten,
an ihren Gittern fliehst du hin....
Die Welt zerdacht. Und Raum und Zeiten
und was die Menschheit wob und wog,
Funktion nur von Unendlichkeiten -,
| |
| |
De fascinerende werking van deze poëzie op de hedendaagse Duitse poëzie laat zich aan de ene kant verklaren uit het feit, dat men in Gottfried Benn eindelijk een dichter meent te kunnen begroeten, die met de moderne Franse en Engels-Amerikaanse poëzie vergeleken kan worden, en aan de andere kant, omdat in de na-oorlogse literaire wereld en vooral in de poëzie een duidelijke neiging tot reflexie en bewustheid aanwezig is, een neiging, waaraan Benn sterk tegemoet komt. Deze gesteldheid wordt bovendien nog gevoed door Rilke, wiens late werk na 1945 een zeer speciale belangstelling verwierf, die nog door een reeks uit de nalatenschap voor het eerst verschenen gedichten verhoogd werd. In de gedichten uit de laatste jaren van zijn leven heeft Rilke deze beschouwende, reflecterende en bespiegelende ‘Gedankenlyrik’ zeer ver ontwikkeld en het is deze wijze van existentiële expressie die bijzonder boeiend en leidinggevend voor de nieuwe dichters werd. Het meest kenmerkende, hoewel lang niet het enige voorbeeld voor deze opvatting van de poëzie is Hans Egon Holthusen, die in zijn twee dunne bundels ‘Hier ist die Zeit’ en ‘Labyrinthische Jahre’ (beide bij Piper, München verschenen) de diepe kennis van Rilke niet verloochent, maar in de vorm van de ‘Duineser Elegien’ en de ‘Sonette au Orpheus’ een bewustzijn tot uitdrukking brengt, dat minder gevestigd is in een eigen wereldbeeld en sterker gegrepen is door de onoverkomen conflicten, waarin juist de na-oorlogse mens in Duitsland staat. Holthusen - evenals Benn, Friedrich Georg Jünger, Walter Höllerer e.a., dichter en essayist tegelijk - verraadt telkens deze
sterke intellectualiteit van de hedendaagse Duitse dichter, de bewustheid, waarin hij zich binnen de dichtkunst rekenschap wil geven van zijn existentiële, niet alleen culturele en sociale positie. Dit heeft tot gevolg dat de gedichten
vaak een kunstmatig, geforceerd karakter dragen, waarin de bewust gecreëerde of gebeeldhouwde stijl het wint van de oorspronkelijkheid van het gevoel; ook hier dus moet men vaststellen, dat er een vruchtbaar en overtuigend evenwicht tussen de diepe bewogenheid en de onberispelijke organisch gegroeide of geschapen vorm van het gedicht niet of nog niet is bereikt.
Er is hier helaas geen mogelijkheid, op andere van de belangrijke hedendaagse dichters van Duitsland in te gaan, het zou ook te ver gaan gedichten van Oost-Duitse dichters zoals Bert Brecht, Stefan Hermelin e.a. op hun waarde te schatten. Men zou de Protestantse dichter Rudolf A. Schröder moeten behandelen, die naast Bergengruen en Schneider te plaatsen is, men zou de laatste gedichten van de temperamentvolle, fantasie- en spanningrijke Elisabeth Langgässer moeten analyseren (vooral de bundel ‘Geist in den Sinnen behaust’, uitgeverij M. Grünewald, Mainz), men zou op Peter Gan, Iwan Goll en vooral ook op Horst Lange nader moeten ingaan. Wij willen deze dichters, wier werk alle aandacht verdient, hier slechts noemen, maar drie van de jongste dichters signaleren, die beloven in de toekomst nog op het gebied van de poëzie werken van belang te scheppen. Wat zij tot nu toe gepubliceerd hebben bewijst, dat zij dit vertrouwen verdienen. Merkwaardigerwijze stammen twee hunner uit het oosten: Heinz Piontek vluchtte uit Silezië, Paul Celan komt uit de Bukowina, de derde, Wolfgang Bächler, is Beier. Allen zijn nauwelijks de dertig jaar gepasseerd en hebben ieder twee à drie smalle bundels gedichten geschreven. Hier zijn inderdaad jongeren aan het woord, die een eigen geluid laten horen - hun reflecties zijn nooit zo zwaar en zo overheersend, dat de gevoelsbewogenheid van de ziel niet meer tot haar recht komt en het streven, een esthetische vorm te scheppen, die voldoet, laat hun in de taal, in de beeldspraak en de melodie van het gedicht het
| |
| |
traditionele en het eigene vaak tot een zeer gelukkig, in ieder geval aanvaardbaar geheel versmelten. Heinz Piontek, 31 jaar oud, is zeker het sterkste talent van de drie genoemde dichters. Zijn beide bundels: ‘Die Furche’ (1952) en ‘Die Rauchfahne’ (1953), (beide verschenen bij Bechtle, Esslingen), getuigen van een zwaarmoedige tederheid van gevoel, die nooit larmoyant is, en van een heldere, evenwichtige en sprankelende taal, zoals men ze onder de nieuwere dichters zelden aantreft.
bläst mir der heitere Herbst,
Farben von Safran und getrocknetem Blut -
Ach, mit dem Hauch der Kartoffelfeuer
zieht die chimärische Dauer
hinter die Steigung des Hangs.
wechselndes Licht an den Wänden,
Verständnis für manche Vergeblichkeit,
und tiefer gespürter Schimmer des Lands -
dem Unerfahrbaren geb ich 's zurück’.
Hier vindt men slechts weinig van de anders onvermijdelijke Rilke, soms bedwingt Piontek zich zelf in een discipline, die een bijna strenge dictie kiest en wars is van pathos en illusie. Maar de melodieuze, soms als een lied voorgedragen ritmen zijn nooit gestiliseerd, zij blijven oprechte en nooit verwrongen uitingen van een diepe geest, die in de tweede bundel vooral, zijn eigen lot in een eigen taal te peilen weet:
‘Lange schweigst Du in den vier Wänden der Einsamkeit.
Die Lesekammer staut den Geruch der Druckfarben,
aus dem Staubflaum der Lampenglocke
seilt sich die Spinne ins Leere.
Ich zerreisse die Photographie des letzten Sommers,
Aus Teichgrün und Lichtschaum blies ich das Glas
gebrechlicher Träumereien,
bei gelbem Lavabel und einem Wasserglas von Absinth
schloss ich leichtfertig Frieden....
Ich schreibe Dein Schweigen in die Protokolle meiner Schwermut’.
Wolfgang Bächler is een geheel ander temperament, dichter bij de natuur, minder speculatief en reflecterend, maar vol van tegenstellingen, spanningen en jeugdige, krachtige uitbarstingen. Ook zijn gedichten zijn jong, oorspronkelijk, verwerken sterke en eenvoudige indrukken in een doorzichtige taal. Als voorbeeld ‘Der Waldweiher’:
‘Als wäre einst ein dunkler Wolkenball
in diesem Waldtal am Geäst verhängt
und hätte sich in mählichem Zerfall
zerfliessend in die Tiefen eingedrängt
und auseinander quellend sich gedehnt,
| |
| |
so liegt der Weiher, finster, regengrau
an sanfte Hügel zitternd angelehnt’.
Paul Celan's ‘Mohn und Gedächtnis’ und ‘Von Schwelle zu Schwelle’ (Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart) zijn ondanks zijn jeugd rijper en dieper, in de vorm ook meer gezocht en doordacht. Ook hij getuigt van een lyrisch vermogen, dat vatbaar is voor een verdere groei. Zeker overheerst bij hem meer dan bij de labiele, sterk op gevoels- en zinsindrukken levende Bächler de reflectie, de existentiële vraag, het onophoudelijke zoeken naar een ontknoping van de disharmonie, naar een vlucht uit de leegte, naar een blijvend geluk, maar deze gedachten en overpeinzingen uiten zich niet in het cynische rationalisme zoals bij Benn noch in de sterk genuanceerde ornamenten van ideeën en impressies, zoals ze Holthusen naar het voorbeeld van Rilke, Eliot, Hofmannsthal ontwikkelt, - Celan is jonger, krachtiger en eenvoudiger van toon. Daarom ‘overtuigen’ zijn gedichten eerder - als men deze term op een lyrisch gedicht mag toepassen.
Deze grepen uit de hedendaagse Duitse poëzie vormen tezamen een slechts onvolledig beeld. Misschien is het echter duidelijk geworden, op welke wijze de traditionele, door grote meesters van de dichtkunst vertegenwoordigde poëtische stijl en het streven naar nieuwe beleving en uitdrukkingsvormen in elkaar grijpen en op elkaar botsen. Er blijkt wel een nieuw en sterk lyrisch vermogen bij de dichters te bestaan, die pas na deze laatste oorlog aan het woord kwamen, maar dit neemt toch niet weg, dat de dichtkunst nog niet de kracht en het niveau bereikt heeft, dat de Duitse na-oorlogse literatuur op het gebied van roman en novelle vrij vlug veroverde: het zwaartepunt van de Duitse literatuur, het veld, waarop de geest van de maatschappij, van het volk en ook van de nieuwe generaties zich het sterkst ontvouwt, is het proza: naast de ouderen, Thomas Mann, Hermann Hesse, Werner Bergengruen, Ernst Wiechert en Gertrud von le Fort, hebben schrijvers als Edzard Schaper, Stefan Andres, Elisabeth Langgässer e.a. die men tot een middengroep mag rekenen, zeer belangrijke werken geschapen, waarin de moderne mens zich zelf ontmoet en erkent, en jongere vertellers als Louise Riuser, Ilse Aichinger, Heinrich Böll hebben bewezen, dat zij aan deze groei vermogen deel te nemen. De poëzie kan zulke resultaten van een grote en representatieve waarde nog niet aantonen. Het gedicht heeft in Duitsland de plaats, die het bijna altijd in de Duitse literatuur innam, niet of nog niet herwonnen. Het valt echter niet te ontkennen, dat juist in de laatste jaren sommige van de jongere geesten in een echte wil tot vernieuwing en bezinning aan hun lyrisch werk een gestalte weten te geven, die tegelijk oorspronkelijk is, de ervaringen van de moderne mens noch verbergt noch historisch stiliseert, en die esthetisch voldoet - mogelijk het begin van een réveil in de Duitse poëzie.
|
|