| |
| |
| |
Modern debat rond een oude emigratie
door J. Simons S.J.
LANG, heel lang geleden emigreerde Israël uit Egypte naar Kanaan, in de hoop dat het ‘beloofde land’ toch wel wat meer zou bieden dan ‘het beste land van Egypte’, dat een farao beweerde ter beschikking gesteld te hebben. Het is niet zo heel zeker, dat deze groep emigranten veel talrijker is geweest dan wat Nederland tegenwoordig in een of twee zendingen naar Australië of Canada verscheept, maar haar belevenissen hebben wél wat meer aandacht getrokken, omdat ze nu eenmaal vermeld staan op de bladzijden van het Oude Testament. De tocht van de Israëlieten van Egypte naar Kanaan is zelfs een onderwerp, dat de pennen van de Bijbelverklaarders steeds gemakkelijk in beweging heeft gezet. Typerend als het was voor de mensheid van een eeuw terug, dat die pennen vaak de volkomen ongeschiedkundigheid van deze emigratie wilden bewijzen, even typerend is het voor onze tijd, die het ene na het andere nog gesloten geografische gebied opengooit, dat men zich weer meer is gaan zetten aan de reconstructie van de wonderlijke kronkelweg die de Israëlietische emigranten volgens de Bijbel zouden hebben afgelegd om vanuit de Egyptische Delta de oostelijke oever van de Jordaan tegenover Jericho te bereiken. Het is een onderwerp, waarover in de laatste decennia een hele rij geleerde verhandelingen zijn gepubliceerd, en men kan, naar wij menen, zelfs vaststellen, dat de wetenschap in dit vraagstuk momenteel een kritiek punt heeft bereikt.
Zoals met dit soort vraagstukken het geval pleegt te zijn, is lang niet alles wat hiertoe heeft bijgedragen, gloednieuw. Het is veeleer zó dat het veel omvangrijker feitenmateriaal, dat nu dank zij exploraties op en onder de grond ter beschikking staat, ook aan het gedeeltelijk oude een heel nieuw gezicht heeft gegeven en ons uiteindelijk voor de vraag heeft geplaatst, of wij in onze opvattingen omtrent de trek van Egypte naar Kanaan toch niet een heel grote ommezwaai moeten maken. Onder de katholieke Bijbelgeleerden van erkende faam is er tenminste al één die deze ommezwaai voor honderd procent voltooid heeft. Ofschoon wij geen kans zien de zaak, waar het hier om gaat, adekwaat voor te stellen zonder veel technische omhaal, willen wij toch een poging doen om ze tenminste enigszins begrijpelijk te maken.
* * *
In het Boek van de Uittocht (XIII 17, 18) staat een tekst die men wel kan beschouwen als de as waarom alles draait. Wanneer de Israëlieten op het punt staan hun tocht naar het Beloofde Land aan te vangen, krijgen zij het bevel daar niet heen te gaan ‘langs de weg van het land der Philistijnen, ofschoon dit dichtbij is, maar door de woes-
| |
| |
tijn’. Met andere woorden: de emigranten moeten niet de rechtstreekse en onmiddellijk naar Kanaan leidende heerbaan nemen die in het noorden van de Delta Egypte verlaat, langs de kust van de Middellandse Zee loopt en onder Gaza Kanaan binnenkomt. Dit is een alleszins begrijpelijk plan (het ‘bevel’ is niet veel anders dan een religieuze formulering), want wat de Egyptenaren van die tijd de ‘Weg van Horus’ noemden, was niet alleen een door karavanen gefrekwenteerde heerbaan maar ook vanuit een serie militaire posten door egyptische soldeniers gecontroleerd. In hun omstandigheden hadden de emigranten niets slechters kunnen doen dan zich aan deze tocht te wagen. Er was
| |
| |
voor hen - zoals voor alle vluchtelingen uit Egypte - maar één plan dat uitzicht bood: de woestijn, d.w.z. zo snel mogelijk de isthmus van Suez oversteken en zich in de wijde ruimte daarachter onttrekken aan de greep van farao. Dit plan leidde de Israëlieten dan tot de omzwerving door ‘de grote en verschrikkelijke woestijn’, waaraan vooral het rendez-vous met Jahweh op de heilige Sinaï haar eigenaardige kronkelvorm gaf. Althans in de traditionele opvatting doet het hele verdere Bijbelverhaal ook niets anders dan ons de etappen en belevenissen van deze omzwerving van kampement tot kampement opnoemen, hetzij we dit verhaal lezen in de speciale hoofdstukken van het Boek van de Uittocht zelf, hetzij in de verspreide passages van Deuteronomium, hetzij ook in de sobere vorm van een lange lijst van halteplaatsen zoals die is opgenomen in het Boek der Getallen (XXXIII).
In de 19e eeuw heeft allereerst de school van Wellhausen getracht deze eenvoudige en in haar geheel genomen zeer begrijpelijke voorstelling van zaken te exploderen door op grond van literaire analyse en enkele details van het verhaal de theorie te verdedigen, dat de Israëlieten, nauwelijks over de woestijnzoom aan de greep van farao ontsnapt, zich snel naar het noorden, rechtstreeks in de richting van Kanaan, hebben gewend en de zuidgrens daarvan ook al spoedig bereikten bij de oase van Qadesj beneden Beersjeba. Hoe zij daarna verder het Beloofde Land zouden zijn binnengedrongen, doet hier niet ter zake. Deze theorie heeft altijd aanhangers gehad, maar zeker niet minder tegenstanders, ten dele omdat zij steunt op kritische tekstanalysen die in de loop der jaren veel van hun krediet hebben ingeboet.
Minder geruchtmakend maar als steunend op enkele concrete gegevens eigenlijk veel serieuzer, was de theorie die gelanceerd werd door een van de eerste grote figuren uit de toen nog piepjonge wetenschap der egyptologie, de Engelsman H. Brugsch. Hij ging er van uit, dat volgens talrijke Bijbelteksten de ontsnapping van de Israëlieten uit Egypte iets te maken had met de z.g. ‘soef-zee’, wat wij naar het voorbeeld van de griekse Bijbelvertaling der Zeventig plegen te vertalen als Rode (Erythraeische) Zee maar toch althans met deze naam niets te maken heeft. Brugsch legde verband tussen ‘soef’ en de egyptische benaming ‘het thoefi-land’ wat zou wijzen op een vertaling als ‘Rietzee’ en dit was volgens hem het Sirbonis-meer van de klassieke schrijvers, thans sabchat el-bardawîl genoemd en gelegen even ten noorden van Egypte aan de kust van de Middellandse Zee en dus precies op ‘de weg van het land der Philistijnen’. Voor alle andere nog in Egypte gelegen plaatsen, die in het Bijbelverhaal vermeld staan, vond Brugsch een bij dit gegeven passende localizatie. Bij een dergelijk begin van de Uittochtsroute was natuurlijk voor een omzwerving door het Sinaï-schiereiland geen plaats meer.
Hiermee had de wetenschap van de egyptologie zich meester gemaakt van het Uittochtsvraagstuk en was een nieuw tijdperk van de discussie begonnen. Indien niet alle onderdelen van de door Brugsch uitgestippelde aanvangsroute bevredigden, het ging voortaan om feiten: wat en waar is op de eerste plaats ‘de soef-zee’? Waar liggen precies al die plaatsen, die gepasseerd werden voordat men de ‘soef-zee’ be- | |
| |
reikte: Succoth, Etham, Baalsephon, Migdol, Pi-Hachiroth? Het is met het oog op de vijftig jaar geleden nog in haar aanvangsstadium verkerende exploratie van de egyptische Delta en de daarbij aansluitende even onvoldragen verklaring van de betreffende egyptische dokumenten volkomen begrijpelijk, dat hier twee scholen ontstonden, waarvan de ene alle genoemde plaatsen bleef leggen op een traject dat in een of andere vorm recht naar Kanaan wees, terwijl de andere alles bijeen-sleepte wat op het zuidelijke deel van de isthmus van Suez te voorschijn kwam en kon wijzen op een uittocht ergens in de buurt van de Golf van Suez en naar de woestijn van het Sinaï-schiereiland.
* * *
Wij hebben de indruk, dat ondanks de knappe deskundigheid van Sir Alan Gardiner de schaal tot voor kort scheen door te slaan ten gunste van de tweede richting, die het traditionele Uittochtsverhaal niet alleen redde, maar door uitbuiting van concrete gegevens er ook een nieuw fundament aan gaf. In de dertiger jaren bereikte zij met de aanvullende exploraties van C. Bourdon zelfs een indrukwekkende synthese van bijbelse en egyptische gegevens, literaire en archeologische. Juist in diezelfde jaren echter waren de franse opgravingen in Ras esj-Sjamra, hoog aan de Syrische kust, begonnen en het is uit deze wel erg onverwachte hoek, dat de stoot ging komen, die op dit ogenblik het getij schijnt om te zetten.
Een van de meest raadselachtige namen van plaatsen, die de Israëlieten bereikten nog vóór ze bij de ‘soef-zee’ kwamen, is Baalsephon. Eigenlijk is dit de naam van een god, de ‘Heer van het Noorden’ maar volgens een bekend afkortingsprocédé kan het ook een plaatsnaam zijn, ontstaan door de aanwezigheid van een heiligdom ter ere van de genoemde god. Met ‘Heer van het Noorden’ heeft men echter geografisch nooit veel raad geweten, noch onder degenen die de zuidelijke helft van de isthmus van Suez exploreerden noch onder degenen die hun blik op het noorden daarvan gevestigd hielden. De eersten vonden in hun gebied geen enkel serieus te nemen aanknopingspunt, de anderen konden niet veel meer doen dan even ten ‘noorden’ van Egypte een al uit de klassieke oudheid bekend heiligdom van Zeus Kasios aanwijzen, vlak bij het Sirbonis-meer. Het doet er niet veel toe, dat zij dit heiligdom zochten in Mahammadiyeh aan de zuidelijke punt van dit meer, terwijl het nu wel vaststaat dat Ras Qasroen op de smalle strook grond tussen het meer en de Middellandse Zee de eigenlijke plaats is geweest: iedere ligging bij het Sirbonis-meer kwam natuurlijk prachtig uit, als dit de ‘soef-zee’ was. Niettemin was dit heiligdom van Zeus Kasios een slag in de lucht, want Baalsephon bleef ongrijpbaar. Juist hierin bracht een ontdekking in het verre noorden van Syrië een radikale verandering. Een daar gevonden tekst wees namelijk uit, dat het eigenlijke home van de god Baalsephon in de omgeving van Ras esj-Sjamra was, en de scherpzinnigheid van de Duitser Otto Eissfeldt wist al spoedig dit heiligdom op Dzjebel el-Aqra te plaatsen. Nu wil het geval echter dat deze berg een historische kultusplaats van Zeus Kasios is geweest en het duurde niet lang, of het stond vast dat de semietische
| |
| |
Baalsephon hier met Zeus Kasios vereenzelvigd werd. Deze stellingen steunen thans op onweerlegbare bewijzen. Het was nu nog maar een kinderpasje om de idee te opperen, dat in het bij de noordgrens van Egypte gelegen befaamde heiligdom van Zeus Kasios deze godheid eveneens als Baalsephon vereerd is geweest en er zodoende zijn naam heeft nagelaten. Daarmee was de cirkel gesloten. Het eertijds door Brugsch voor de ‘soef-zee’ aangeziene Sirbonis-meer had als zodanig een beslissende steun gekregen in de ontdekking van de plaats Baalsephon. De uittocht in noordelijke richting kon zich nu ook aan dit punt vastklampen en het ligt voor de hand, dat dit een nieuwe poging moest inleiden om ook de overige in aanmerking komende plaatsen op deze lijn onder te brengen. Nog vóór het jaar 1940 verscheen het hele ‘vereenvoudigde’ beeld van de Uittochtsroute al in een handboek. De Bonner hoogleraar Martin Noth verbeterde weinige jaren later Eissfeldt's theorie door niet zonder meer de hele rest van het Bijbelverhaal aan het korte. noordelijke traject op te offeren, maar twee evenwaardige (of even onwaardige) Uittochtstradities te onderscheiden, de ene gebaseerd op een uittocht via het noorden, de andere die ook de Sinaï-omzwerving inhoudt, via het zuiden van de isthmus. Tenslotte (1955) komt uit het katholieke kamp, dat zich eertijds in de persoon van Lagrange, Mallon e.a. zoveel moeite heeft gegeven om de uittocht langs de kop van de Golf van Suez te verdedigen en met egyptische gegevens te illustreren, niemand minder dan de zeer bekwame en van geen heterodoxie te verdenken fransman H. Cazelles (prêtre de St. Sulpice) voor de dag, niet alleen met een toeschrijving van de twee bijbelse Uittochttradities respectievelijk aan de zuidelijke stammen Judah-Simeon-Benjamin en de dubbelstam Ephraim-Menasse, maar ook en vooral met een grootse poging om het hele materiaal, literair en archeologisch, bijeen te zetten, te
schiften en daaruit te bewijzen dat iedere in het Bijbelverhaal genoemde plaats vóór de eigenlijke uittocht in het uiterste noorden van de Delta kan worden aangewezen.
De bijbelse geograaf heeft het gevoel, dat hij nu voor een dilemma geplaatst is, dat hij niet langer kan ontlopen. Kan men nog vasthouden aan één bijbelse Uittochttraditie en aan één Uittochtsroute of moet men er minstens twee aannemen, met alle gevolgen voor de historische realiteit van dit gebeuren? Deze gevolgen zijn nog maar ten dele te overzien, maar ze zijn vérstrekkend, al hadden ze alleen nog maar de vorm van enkele vraagtekens: zijn deze twee uittochten beide historische gebeurtenissen en hoe verhouden zij zich dan chronologisch? hebben ze beide dezelfde in het Boek van de Uittocht aangeduide oorzaken gehad? kan de zuidelijke traditie, zozeer afwijkend van de noordelijke, inderdaad verklaard worden door een heel andere (egyptische) bron? zijn die zuidelijke stammen in ieder geval niet aanwezig geweest bij het sluiten van het Sinaï-verbond? en hoe moet men zich nu de verovering van Kanaan denken, die zich volgens het Oude Testament juist bijna geheel in zuidelijk Palestina afspeelt? De lijst van vragen is gemakkelijk voor verlenging vatbaar, maar de antwoorden lijken ons vooralsnog niet zo gemakkelijk.
* * *
| |
| |
Er is hier naar onze mening maar één gezond standpunt, dat men als toeschouwer bij het debat kan innemen, en het is tweeledig:
ten eerste, wat ook de revolutionaire omwenteling in onze voorstelling van de vroeg-israëlitische geschiedenis moge inhouden, men heeft ze slechts te aanvaarden, want de schrik voor conclusies heeft nog nooit een ware wetenschap vooruitgeholpen;
ten tweede, men doet er echter verstandig aan de moed tot deze conclusies niet op te brengen, tenzij de premissen er toe dwingen. En is dit nu inderdaad bij de huidige stand van al onze gegevens het geval?
Het spreekt vanzelf, dat in een vraagstuk als het onderhavige talrijke factoren een grote of kleine rol spelen en dat de beoordeling van hun betekenis voor de gestelde vraag evenzovele malen taalkundige of archeologische discussies met zich brengen, die wij hier niet op de voet kunnen volgen. Wij moeten ons beperken tot de formulering van een min of meer algemeen oordeel, al zullen we daarna ook iets concreets zeggen over twee zeer belangrijke factoren van het debat.
De reconstructie van de israëlitische uittocht uit Egypte langs een weg die naar het Sinaï-schiereiland leidt, vertoont vooral in de vorm die Bourdon er laatstelijk aan gegeven heeft, een o.i. voortreffelijke samenhang en wij maken ons ook sterk te kunnen aantonen, dat zij diverse indirekte aanduidingen van de Bijbeltekst goed kan incorporeren. Deze theorie is echter archeologisch zwak gefundeerd, omdat zij voor verschillende punten (o.a. Baalsephon) op niets concreets kan wijzen en omdat zij in andere punten steunt op te summair onderzochte of te weinig bestudeerde gegevens. De theorie van de uittocht via het noorden moet heel wat van het Bijbelverhaal overboord zetten of onverklaard laten. Er is daar bijvoorbeeld niet de geringste verklaring beproefd van wat het te voet oversteken van een zee of meer eigenlijk kan zijn geweest, wat toch in de israëlitische traditie een hoogst belangrijk element is. Eén enkele uittocht, die vanuit de Delta recht naar het noorden gericht is, schiet wezenlijk te kort in de verklaring van het geheel der bijbelse teksten. Wellicht echter heeft de theorie die thans opnieuw deze uittocht verdedigt, meer grond van archeologische feiten en egyptische teksten onder de voeten, zodat zij, gekoppeld aan de onderscheiding van een tweede, zuidelijke Uittochtstraditie, de ware oplossing zou aanduiden. Toch zouden wij juist wat die feitelijke basis betreft op het ogenblik nog een belangrijke reserve willen maken en als onze mening uitspreken, dat er nog heel wat gestudeerd zal moeten worden alvorens men kan spreken van een definitieve localizatie in het noorden van de isthmus van de in de teksten vermelde plaatsen. De exploratie van de muur van egyptische grensforten over de engte van Suez, die het land van de farao's afsloot van de woestijn, is nog verre van voltooid en, voorzover zij voltooid is, is het nog niet mogelijk de verschillende namen van localiteiten die in de egyptische teksten vermeld worden, met
zekerheid langs deze fortenmuur te distribueren. Het vraagstuk welke namen onderscheiden localiteiten aanduiden en welke zakelijk samenvallen, schijnt nauwelijks rijp voor een beantwoording, en dat zou toch het eerste vereiste zijn, als men die namen een plaats op de landkaart wil toebedelen. Cazelles heeft wel zijn best gedaan om het tegendeel te
| |
| |
doen geloven, maar hij zal alleen diegenen overtuigen, die evenals hij al menen dat een of twee voortaan vaststaande punten de rest in het gareel mogen dwingen. Op die een of twee punten komt het dus voorlopig aan, namelijk Baalsephon en de ‘soef-zee’, en wij zien daarin redenen om vooralsnog zeer voorzichtig te zijn.
De vereenzelviging van Zeus Kasios, zoals hij vereerd werd in het heiligdom van Ras Qasroen aan het Sirbonis-meer, met de ‘Heer van het Noorden’ is een hypothese, maar zij is op grond van de ontdekking in het hoge noorden van Syrië minstens plausiebel. Zij sluit echter helemaal niet uit, dat Baalsephon ook zijn vereerders kan hebben gehad in een plaats op het zuidelijke deel van de isthmus van Suez, waar de traditionele opvatting van de Uittochtsroute zulk een plaats vereist. Het is bekend, dat deze god in de oudheid op tal van plaatsen heiligdommen heeft bezeten. Vlak onder dat van Ras Qasroen is al lang een tweede bekend te Mahammadiyeh, een derde bestond in Pelusium precies op de egyptische grens, een vierde in Tachpanches dat al niet meer aan zee lag. Waarom kan er dus niet, nog iets meer zuidelijk, een vijfde heiligdom van Baalsephon zijn geweest? Het feit, dat men hier van de zee af raakt, speelt geen grote rol, als men weet - Cazelles vermeldt dit zelf - dat Baalsephon zelfs tot in Hessen (Duitsland) vereerd is, al zijn waarschijnlijk de kuststeden aan de Middellandse Zee de eigenlijke haarden van deze kultus geweest. Het punt, waar de zuidelijke uittochtstheorie Baalsephon zoekt, is trouwens zo dicht bij de Golf van Suez en dus bij de Rode Zee, dat ook daardoor het bezwaar al zou wegvallen. Voordat men zich begeeft op het glibberige pad van twee Uittochtstradities ofwel van één noordelijke traditie, waarvoor de andere, zuidelijke moet worden opgeofferd, zou men het niet-bestaan van een heiligdom ter ere van Baalsephon op de zuidelijke helft van de isthmus heel wat beter bewezen willen zien.
Nog meer vermaant tot voorzichtigheid de verklaring van de naam ‘soef-zee’ en de daarbij aansluitende plaatsing van deze zee. Tegen een vereenzelviging hiervan met het Sirbonis-meer zijn reeds vroeger door Sir Alan Gardiner e.a. een aantal onbeantwoorde moeilijkheden opgeworpen. Cazelles heeft dit idee van Brugsch, door Eissfeldt tot nieuw leven gewekt, dan ook losgelaten, maar hij blijft staan op het standpunt, dat men de naam verbinden moet met het egyptische ‘thoefiland’ en vertalen als ‘Rietzee’ of ‘Papyrus-zee’. Hij wil deze ‘soef-zee’ dan plaatsen in de noordoostelijke hoek van de Delta. Nu is er - om de combinatie (egypt.) thoefi- (hebr.) soef maar te laten rusten - één heel zeker en door niemand ontkend feit, namelijk dat er in het Oude Testament een aantal teksten staan, die de naam ‘soef-zee’ geven aan de oostelijke van de twee noordelijke inhammen van de Rode Zee, de z.g. Golf van Aqabah. Aangezien deze baai zout water heeft, kan zij geen rietrijke oevers hebben en ze heeft die ook niet. Wijst dit er niet op, dat de ‘soef-zee’ wellicht niets met ‘riet’ of ‘papyrus’ te maken heeft, ook al heeft het hebreeuws een precies gelijkluidend woord dat ‘riet’ of ‘papyrus’ betekent? Of laat men het aangehaalde zekere feit anders trachten op te lossen, maar over het hoofd zien of bagatellizeren mag men het niet. Wij voor ons menen: als de Golf van Aqabah werd
| |
| |
aangeduid als ‘soef-zee’ (wat dit dan ook betekend kan hebben), kan dit best de naam zijn geweest van het hele complex van de Rode Zee met haar twee noordelijke inhammen, waarvan de meest westelijke, de Golf van Suez, de ‘soefzee’ van de uittocht is. Reeds de griekse Bijbelvertaling der Zeventig kent trouwens maar één vertaling voor ‘soef-zee’, hetzij daarmee de Golf van Aqabah of de zee van de uittocht bedoeld is, namelijk de Erythraeische of Rode Zee.
* * *
Hoezeer het ook waar is, dat echte wetenschappelijke vooruitgang eigenlijk niet bestaat in het oplossen van een probleem maar in dit zo op te lossen dat zich weer andere problemen opwerpen en daarmee de mogelijkheid ontstaat tot verdere vooruitgang, toch blijft de eerste eis, dat de oplossing geen ‘faux pas’ is, want in dat geval leidt zij alleen maar tot een deraillement. Juist de Bijbelwetenschap heeft meer dan eens aangetoond, dat er geslachten over heen gaan om dan weer op het rechte spoor te komen. Daarom is iets meer reserve tegenover de huidige gang van zaken betreffende het besproken onderwerp niet ongerechtvaardigd.
|
|