Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
ForumHoe kunnen studies over het modeerne Rusland gelezen worden?Ergens in zijn drie delen verzamelde militaire opstellen en redevoeringen merkt de schepper van het Rode Leger, Leonid Trotzky, op dat men niet de ongehoorde generalisatie mag toepassen, als eenzelfde soort kanonnenvoer te beschouwen ‘de onwetende, alcoholische, door syfilis aangetaste en door het katholicisme verdoofde huurling in Wallensteins legerkamp; de leerling-handwerker van Parijs die onder aanvoering van journalisten en advocaten de Bastille verwoestte; de sociaal-democratische arbeider uit Saksen uit de periode 1914-1918; en de Russische proletariër die, als eerste in de wereldhistorie, de macht in eigen hand nam’. - Met dit kruimeltje anecdotische geschiedschrijving wil de brillante en boosaardige Trotzky kennelijk betogen, dat er verschil bestaat in de soorten menselijk kanonnenvlees die in oorlogen op grote schaal als massalegers op elkaar worden losgelaten. In het zenith zijner waardering staat dan die nieuwe volkssoldaat, uit de geëmancipeerde Russische proletariër gegroeid. Doch het is de vraag of bovenstaand citaat uit een bundel van 1925 Trotzky, leefde hij thans nog, niet zou aanzetten tot een kleine herziening. Wat is er immers overgebleven van het ‘in eigen handen nemen’ van macht en lot voor de miljoenen Russische en Chinese mannen die nu, 30 jaar later, georganiseerd zijn in de grootste tyrannie ter aarde, geleid door een handvol partijcommissarissen en maarschalken die in systematische terreur álles overtreffen wat ooit door Wallenstein, Napoleon, Hitler (en Trotzky) werd geaccumuleerd? Om van Stalin te zwijgen. De vraag van het herzien van zulke, in vluchtige agitatie of emotie neergeworpen oordelen en vergelijkingen wat betreft de ontwikkeling van het bolsjewisme, wordt in bovenstaande herinnering slechts terloops getypeerd. Bij het lezen van Isaac Deutschers nieuwe essay-bundelGa naar voetnoot1) - een bloemlezing van 13 artikelen, de laatste jaren gepubliceerd in uiteenlopende bladen als The Times (Londen), Esprit (Parijs), The Reporter (New York) - krijgt de critische tijdgenoot herhaaldelijk het beklemmend gevoel, dat hij ronddwaalt door een literair mijnenveld van achterhaalde of foutieve beoordelingen, verkeerde gissingen, aanvechtbare prognoses, misplaatste accenten. Doch het landschap is dermate fascinerend, dat men ondanks het mengsel van ergernis en bewondering dit toonbeeld van bekwame polemische journalistiek leest en herleest, op gevaar af zijn humeur en tijd te verliezen bij het analyseren van duidelijke dwalingen die ter weerlegging echter een marxistische bronnen-kennis vergen, waarover de gemiddelde lezer van dit soort tijds-geschiedschrijving niet beschikt. De auteur, Isaac Deutscher, is een geëmigreerd Pools journalist die in 1940 naar Engeland kwam en zich daar in de laatste 15 jaar ontwikkelde tot de leidende commentator in Sovjet-aangelegenheden, wiens kronieken in gezaghebbende bladen als The Times, The Manchester Guardian, The Economist en The Observer overal ter wereld nauwkeurig worden gelezen waar men zich moeite geeft, iets van de evolutie in Rusland te doorgronden. Deutscher schreef een grote biografie van Stalin (Oxford 1949) en het eerste deel van een monumentale biografie van Trotzky (Oxford 1954) onder de titel De gewapende profeet. Voorts publiceerde hij in boekvorm een uitvoerig opstel over de mogelijke veranderingen, welke in Rusland na de dood van Stalin aan de orde zouden komen (in de herfst van 1943 ook in Nederlandse vertaling verschenen bij Elsevier). Zoals gezegd, is het hier aangekondigde boekje Heretics and Renegades een bundeling van belangrijke actuele artikelen, waarin Deutscher zich van zijn polemische kant toont, na zijn biografisch kunnen als modern geschiedschrijver te hebben bewezen in het aangevochten boek over Stalin en de | |
[pagina 760]
| |
magistrale studiereis door Trotzky's leven. De titel van dit nieuwe geschrift is ontleend aan het eerste groepje van drie opstellen, dat handelt over de mentaliteit van gedesillusioneerde, rebelse of afvallige communisten (heretici en renegaten dus). Deutscher becritiseert daarin enkele bekende boeken, die ook in ons land opgang maakten, als De God die faalde (bekentenissen van ‘bekeerlingen’ waaronder Arthur Koestier, Richard Wright, Ignazio Silone e.a.) en de wrede toekomstdroom 1984 van wijlen George Orwell, de vroegere Britse anarchist en socialist. Het is uiterst interessant, in deze breed opgezette boekbesprekingen de auteur zichzelf als het ware onbewust te zien analyseren als criticus van het bolsjewisme. Want Deutscher zelf is ook een ‘ex’ (hij werd in 1932 als dissident uit de Poolse communistische partij gezet, volhardde evenwel in een soort wetenschappelijke sympathie voor het marxisme, en noemde zich nog onlangs in een toespraak op een Britse studiedag ‘een liberale marxist’). Hij neemt het bekende ‘ex’-publicisten als Silone, Koestier, Borkenau, Orwell, Chambers kwalijk dat zij zo eenzijdig oordelen over de ideologie waarin zij opgegroeid zijn, en alle zin voor nuances verloren hebben - nuances, welke die ánderen juist aan Deutscher verwijten dat hij veel te lankmoedig en behoedzaam aanbrengt. Deutscher drukt zich hier nogal scherp uit bij het laken van de intolerantie, waarvan schrijvers van zovele succes-mémoires blijk geven. Deze lieden, zo redeneert hij, zijn opgevoed in eenzijdigheid, grove simplificaties en onverdraagzaamheid. Zij hebben de wereld leren zien in witte en zwarte tinten, door volstrekt onscrupuleuze propagandisten aangebracht. Nu komen zij tot desillusies, tot leerstellige conflicten of tot betere inzichten, doch gaan nu te werk met het fanatisme en de geborneerdheid die tot hun vroegere ‘stijl’ behoorden: van Stalinisten zijn zij geïnverteerde Stalinisten geworden. Zij misvormen door haat. Eerst deden zij dat door een rood haat-filter, nu door een zwart of wit of in elk geval anti-rood haat-filter. Eerst waren zij geobsedeerd door de grootste illusies, nu door de grootste desillusies, doch ze blijven geobsedeerden, en hun literair-politieke erupties hebben daarom weinig reeële waarde. Een in vele talen vertaald gruwelboek als 1984 bijvoorbeeld, die profetisch-aandoende dagdroom van de zieke Orwell uit de laatste tijd vóór zijn dood (gebaseerd op Orwell's ervaringen met Sovjetterreur in de Spaanse burgeroorlog, waaraan deze Engelse journalist als vrijwilliger deelnam) is eigenlijk een gevaarlijk botte persiflage van de werkelijkheid, ook van de érge werkelijkheid in de USSR, geeft Deutscher te kennen. Orwell heeft zijn idee trouwens ontleend aan een vergeten roman van een Russisch emigrant, de in 1937 in Frankrijk gestorven ex-revolutionnair Eugène Zamyatin, die omstreeks 1925 een anti-utopisch verhaal publiceerde dat ‘Wij anderen’ heette. Dit boek vergelijkend met Orwells 1984 (ook met Huxley's Brave New World; waarbij de essayist tot onze spijt een ander soortgelijk werk vergeet, de fantastische toekomstroman van een totalitaire wereld Moskau 1997, door de Oostenrijkse baron Erik von Kuehnelt-Leddihn in 1949 te Zürich uitgegeven) vonnist Deutscher de versie van Orwell als een onorigineel, geborneerd, scheefgetrokken, anti-socialistisch maakwerk van een traumatisch brein, waarvan een onoordeelkundige critiek en een door vervolgingswaan geplaagd publiek zich meester gemaakt hebben.... zodat dit verhaal ‘een soort ideologisch superwapen in de koude oorlog’ geworden is. Als titel plaatst de schrijver boven zijn beoordeling ‘Het mysticisme der wreedheid’.
We hebben een ogenblik verwijld bij dit samengevatte detail uit Deutschers nieuwe boek, om de lezer een beeld te geven van de ongetwijfeld boeiende gedachtengang waarin de auteur zijn lotgenoten te lijf gaat - Orwell was een vriend van hem, en alle voormalige communistische publicisten zijn in zekere zin lotgenoot - maar ook van de aanvechtbaarheid zijner analyse. Deutscher verwijt zijn collega's dat zij, door voor-oordelen gewurgd, niet het recht hebben om hun stemgeluid (hun waarschuwings- en bestrijdingskreten) als zuivere toon van | |
[pagina 761]
| |
verontrusting te laten opklinken. Hij gebruikt ergens Koestlers beeldspraak over de afgevallen priester die met een meisje naar het bal gaat, om aan te duiden dat de gemiddelde gelovige parochiaan het afvallen van de priester als heel erg beschouwt, het naar het bal gaan met een meisje echter als dubbele provocatie, als extra-vernederende bijkomstigheid. ‘De ex-communist heeft zich reeds vergaloppeerd door ééns een dwaalleer te volgen, laat hem thans dus beschaamd zwijgen inplaats van opnieuw een anti-dwaalleer te propageren’. Dat schijnt Deutscher te willen betogen. Uiteraard vraagt de lezer zich af, waarom deze voormalige partijgenoot zichzelf dan tot arbiter opwerpt over zijn vroegere vrienden, zowel over hen die bleven als over diegenen, die wegliepen. Ook Deutscher immers zwijgt niet? Of moet zijn retraite van een jaar of tien, na de breuk met zijn Poolse partij, borg staan voor een her-waarderende oordeelsvorming welke hem thans het recht geeft, de staf te breken zowel over de bolsjewisten als over de ex- en de anti-bolsjewisten? Op pagina 194 in dit nieuwe boek zegt hij - in een debat met de Franse commentator Raymond Aron, de bekende auteur van ‘(Marxisme) Het Opium der Intellectuelen’, die hem scherp had aangevallen - dat hij zijn marxistische overtuiging niet wil verloochenen, doch op eigen voeten tracht te blijven staan ‘zonder te steunen op de veel misbruikte autoriteit van Marx’. Dit lijkt op een begrippenspel waar de buitenstaander niet meer uit kan komen. Deutscher tracht de eeuw van Marx-Engels-Lenin-Stalin beschrijvend te benaderen vanuit een dubbele loyaliteit: die van de ‘zelfstandige’ marxist, en die van de ‘zelfstandige’ gedupeerde communist. Hij strijdt zodoende naar twee fronten. Hij werd door zijn eigen partij uitgeworpen, maar wordt ook heftig bestreden door ex-partijgangers (met name om zijn Stalin-biografie, toonbeeld van voorzichtige om niet te zeggen dubbelhartige appreciatie: bewonderende afschuw), en in deze twee-frontenoorlog schijnt hij zijn roeping, zijn intellectuele bevrediging gevonden te hebben. Zijn bijzondere bekwaamheid, belezenheid en accuratesse - hij kent Russische archiefstukken evengoed als de vermaarde collecties marxistica aan de universiteiten van Stanford en Harvard in Amerika - maken hem tot een boeiend én gevaarlijk publicist, deze nieuwe bundel studies en opstellen tot een provocerend boek, waaraan menigeen de diepte van eigen onkunde meten kan.... Dat de lezer gedwongen wordt, in zelfbezinning te zoeken naar weerlegging van Deutschers evidente misvattingen, maar ook iets leren kan van enkele geladen bladzijden over Marx, Stalin en Trotzky, is de beloning voor dit risico. Met een variant op de hierboven aangehaalde beschouwing van Trotzky over de gradaties in ‘kanonnenvoer’, moet men na kennisname van zulke boeiende polemische fragmenten als Deutscher hier weer bijeenbrengt toegeven, dat er aanzienlijke nuances bestaan in de mogelijkheden (of zijn het verplichtingen?) tot beschrijving van communistische phenomena. De meest controversiële factor van onze tijd is, zegt de auteur zelf in zijn voorwoord, de Sovjet-samenleving. Wil men niet in extreem pessimisme of in extreem optimisme vervallen ten opzichte van deze dominante factor - en dat doen helaas miljoenen tijdgenoten - dan moet men zulk een ontwikkeling in een weloverwogen historisch perspectief plaatsen. Dat heeft Deutscher hier trachten vóór te doen. Hij vergist zich daarbij herhaaldelijk, of komt in tegenspraak tot eigen, schijnbaar redelijke, profetieën. Doch zijn pogen blijft ook voor ons, christenen, die over critische kenners beschikken als Josef Bochenski O.P. te Fribourg en Gustav Wetter S.J. in Rome (een Pools en een Oostenrijks tijdgenoot van Deutscher wier publicaties hij wonderlijkerwijs ignoreert) een dramatisch leerstuk. Met dit boek kan Isaac Deutscher ons opnieuw eraan herinneren, dat tussen verontwaardiging en onverschilligheid ergens, onderweg, de wet bestaat van het leren kennen van de vijand; en zulks is, behalve van het gemoed, ook een acte van ons verstand.
Mr. A.Th. Mertens | |
[pagina 762]
| |
Moderne Muziek en Hedendaagse MusicologenDe moderne muziek staat begrijpelijkerwijze in het middelpunt der belangstelling. Ze laat echter niet na problemen te stellen zowel voor de muziekliefhebber als voor de musicoloog. Daarom is het zo verheugend dat we hier drie waardevolle studies kunnen aanwijzen die onlangs van de pers zijn gekomen.
Het eigen karakter van Broeckx's muziekgeschiedenisGa naar voetnoot1) ligt in de voortdurende confrontatie van de componisten en hun werken met de parallele cultuuruitingen en de wijsgerige en sociale stromingen van deze tijd en de vorige eeuw. De uiteenzettingen zijn schematisch en de toon didactisch. De lezer zal hier slechts vinden wat reeds elders, in monografieën of uitgebreidere handboeken werd gezegd, maar dit alles is door de schrijver op een intelligente wijze bijeengebracht. Daar zijn boek evengoed voor de muziekliefhebbers als voor de studenten in de muziekgeschiedenis een gids wil zijn, blijft de benadering van het eigenlijke muzikale, literair. Dit is dan wellicht de reden waarom de studies gewijd aan de liedcomponisten vooral geslaagd moeten heten. Men zal het niet steeds in alles met de auteur eens zijn. Het gestereotypeerde schema om het werk van de groten steeds in drie perioden in te delen lijkt ons niet gerechtvaardigd, zeker niet voor Stravinsky. Men kan er over twijfelen of het werk van Bruckner pseudo-diepzinnig is. Wij menen verder dat een groot deel van Honnegger's werk zonder de studie van de literaire tekst niet tot zijn recht komt. In dit perspectief gezien is het moeilijk Jeanne au bûcher als ‘het epos, niet van Frankrijk, niet van het katholicisme, maar van het middeleeuws sadisme en de middeleeuwse mystiek’ te bestempelen. Doch wij geven graag toe dat over dit alles kan getwist worden. Wat ons ondertussen het meest in dit werk heeft bekoord is de sympathie waarmede de schrijver ieder componist en iedere nieuwe school benadert; wat evenzeer van een helderziende als van een nobele geest getuigt.
Ook de muziekgeschiedenis van Van AckereGa naar voetnoot2) heeft geen grotere ambitie dan alleen een inlichtingsdocument en een uitgangspunt te zijn voor de leek. Wanneer wij haar echter zoeken te karakteriseren, in tegenstelling tot het werk van Broeckx, dan lijkt ons deze studie humanistischer, en muzikaal meer verfijnd en ingeleefd. De schrijver is het minder te doen om een compileren of een encyclopedisch samenbrengen van alle mogelijke interessante gegevens. Hij wil van ieder componist een muzikaal portret schilderen en hierin het wezenlijke naar voren brengen. Het accent ligt bij Van Ackere op het dynamisch, evolutief moment in ieder van de figuren die hij behandelt. Daarom verkiest hij enkele werken uitvoerig te bespreken, en weet hierin een ideaal midden te houden tussen het louter literaire, à la Verschaeve, en het streng muzikaal technische. Alles kunnen wij mischien nog het best samenvatten wanneer wij zeggen dat het bij Broeckx vooral om een overzicht gaat, terwijl bij Van Ackere het inzicht primeert. Voor de volgende druk van dit werk zouden wij de auteur willen vragen er een hoofdstuk aan toe te voegen over de grote dirigenten waarin de techniek en de geest van hun interpretatie worden geschetst. Ook dit behoort bij ‘de muziek van deze eeuw’.
La musique moderne van Paul CollaerGa naar voetnoot3) is van een geheel andere factuur dan de twee boven besproken werken. Het is geschreven door een vakman voor vakmensen, een studie van een onzer beste Vlaamse musicologen, een standaardwerk in de meest zuivere betekenis van het woord. Dit boek komt met één slag op | |
[pagina 763]
| |
internationaal niveau te liggen. In die geest werd het geconcipiëerd en neergeschreven, met die instelling moet het ook gelezen en bestudeerd worden. Wanneer Collaer in zijn inleiding schrijft dat hij ‘ni musicologue ni critique musical’ is, dan moeten wij hierin vooral zien wat hem positief van de musicoloog en de criticus onderscheidt: zijn dagelijks direct contact met het muzikaal gegeven. Veertig jaren lang heeft hij de hedendaagse Europese muziek, vooral via de zender Brussel Vlaams, gecreëerd. Elke noot waarover hij een oordeel uitspreekt, heeft hij eerst zelf gevolgd - en dit vaak in wereldpremières - van het manuscript tot de uitvoering. Zo goed als alle hedendaagse componisten zijn hem door persoonlijke omgang bekend. Vandaar de superioriteit van dit werk: hij kent de muziek van uit het scheppend moment. Dit geeft hem het recht gemeenplaatsen voor goed uit de wereld te helpen: ‘pour parler de Milhaud, Honnegger et Poulenc, il faut oublier les ‘Six’; of met gezag bepaalde werken, die tot hiertoe in de schaduw gebleven waren, naar voren te schuiven: ‘moins populaire que Jeanne d'Arc, Antigone est le chef d'oeuvre d'Honnegger, son oeuvre capitale et décisive’. De inspiratie van de componisten haalt de auteur zowel uit de ideëele wereld waarin zij leven als uit hun notentaal. Beide deelt hij de lezer mee. Nergens vonden wij een helderder uiteenzetting van Scbönberg's Harmonielehre, en door de techniek van ieder werk komt ook het bezielend en verenend karakter van de inspiratie naar voren. Het is ons niet ontgaan dat enkele recensenten van den huize, min of meer bedekt, hun ontevredenheid hebben menen te moeten uiten, om het geringe aandeel dat de Nederlandse en Belgische componisten in dit groots geheel te beurt is gevallen. Inderdaad, op de driehonderd dicht bedrukte pagina's krijgen de Beneluxpartners, goed geteld, twaalf regels. Wij durven de schrijver hiermee feliciteren. Wat de muziek in België is, heeft België voor een niet gering deel aan de Heer Collaer te danken. Wanneer hij dan toch meent dat die muziek, op internationaal plan, in een ruimte van een paragraaf tot haar volle recht komt, kunnen wij niet anders dan ons daar bij neerleggen, zolang althans een even competent en onze muziek even genegen meester dit oordeel niet tegenspreekt.
A.L. Vandenbunder | |
De Sociale Rechtvaardigheid in het StrafrechtDe misdadiger is de mens, die met de maatschappelijke orde in botsing is gekomen. Een simplistische, en zelfs foutieve voorstelling, die echter de twee hoofdelementen uit het moderne strafrecht, individu en maatschappij duidelijk naast elkaar plaatst. Van een botsing is echter in werkelijkheid geen sprake. Integendeel de misdadiger treedt juist uit het maatschappelijk verband. De grondslag van het maatschappelijk samenleven is immers het vertrouwen, dat de deelnemers in elkaar stellen. Geen verbintenis was mogelijk zonder het vertrouwen op de nakoming. Het zakenrecht heeft als feitelijke grondslag het vertrouwen, dat gevestigde rechten niet door derden zullen worden geschonden. Ook het familierecht heeft vertrouwen, de kennis van de wederzijdse trouw, als basis. Zo kan men doorgaan. In de gegeven verhoudingen is dit vertrouwen echter niet onbeperkt. Men bergt zijn geld en waarde-artikelen achter slot. Hier treedt toch echter ook weer een vertrouwenselement op: Het vertrouwen in de slotenmaker, en het vertrouwen dat niemand dit slot zal openbreken. Dit maatschappelijk vertrouwen berust op een aantal verschillende grondslagen. Een daarvan is zeker Hugo de Groots appetitus sociëtatis. Gedeeltelijk kan men ook spreken van liefde tot de medemens, en van een zich zelf herkennen in de anderen. Bij de andere deelgenoten aan het maatschappelijk samenleven verwacht men dan dezelfde moraal, die men bij zich zelf bespeurt. Zeker is echter ook dat de mens aan het in hem gestelde vertrouwen beantwoordt uit eigenbelang. Hij veronderstelt dan, door anderen met gelijke munt te zullen worden betaald. | |
[pagina 764]
| |
De delinquent is nu de man, die dit maatschappelijk vertrouwen schendt. Niet iedere handeling, in strijd met een gesteld vertrouwen, is er echter een, die ook tegen het maatschappelijk vertrouwen in zijn geheel gericht is. Of dit al dan niet het geval is, zal afhangen van de constellatie van de betrokken samenleving. In onze moderne maatschappij is de wet tot norm geworden, om vast te stellen of een daad van een individu inderdaad in strijd is met dit maatschappelijk vertrouwen. Heeft nu een individu zich door het stellen van zo'n daad buiten het maatschappelijk verband geplaatst, dan wordt deze uitsluiting door de straf manifest gemaakt. Straf of maatregel zijn in dit opzicht volkomen identiek. Over het algemeen worden beide ook op dezelfde wijze als straf gevoeld. Beide immers houden een uitdrukkelijke uitstoting in. Zij merken de gestrafte als onbetrouwbaar en stellen hem dus buiten de op vertrouwen berustende maatschappij. In dit opzicht is in de straf een zeker automatisme aan te wijzen: de delinquent stelt zich zelf buiten het maatschappelijk verband, en wordt nu door de bestraffing als uitgebannen aangewezen. Deze publieke aanduiding als onbetrouwbaar geeft mede aan de straf haar onherroepelijk karakter. Immers, ook nadat de bestraffing is afgelopen, zal de gestrafte nog als onbetrouwbaar bekend blijven staan.
Het is derhalve twijfelachtig, of een reclassering, of liever een resocialisering, ooit een volledig succes zal kunnen hebben. Dit zou alleen het geval zijn, indien het publiek zekerheid heeft, dat de bestraffing, in vorm van straf of maatregel, zo zou plaats hebben, dat de bestrafte een volledig betrouwbaar mens wordt. Dit vraagt dan een persoonlijke behandeling van de delinquent. Hier vinden we dus het tweede hoofdpunt van het moderne strafrecht, naast de maatschappij, de persoon des daders, het individu. Sinds het ontstaan van de moderne school in het strafrecht is men dit individu ten volle gaan waarderen. Zorgvuldig wordt nu nagegaan hoe de dader tot zijn daad kwam en welke maatregelen behoren te worden genomen, om bij de delinquent de factoren die hem hiertoe brachten weg te nemen. Wij weten nu dat redenen van antropologische, sociale, economische aard en nog vele andere ertoe hebben kunnen bijdragen, dat deze man deze daad heeft gesteld. Bij ieder geval wenst men al deze punten te bestuderen. Het ideaal is dan dat de uitslag van deze studie zijn neerslag zal vinden in de bepaling van de aard van de op te leggen straf of maatregel. Zo komt bij de bepaling van de strafmaat niet meer de daad, maar de persoonlijkheid van de dader in het middelpunt van de belangstelling te staan. Niet de dader zoals hij schijnt te zijn, maar de dader zoals hij werkelijk is, voor zover men dit tenminste kan vaststellen. Volgens de thans heersende opvattingen, zal men immers steeds zo diep mogelijk in de psyche van de dader zien door te dringen. Psychiatrische, psychologische en andere onderzoekingen zullen daarbij totaal onverwachte gegevens aan het licht brengen. Bij de bepaling van de straf zullen deze in aanmerking moeten worden genomen. Zo zal men ook tot een totaal onverwachte bestraffing komen. Totaal onverwacht niet alleen voor de buitenstaander, maar ook voor de dader zelf en het milieu waaruit hij is voortgekomen.
Zo is mij een geval bekend van een kleine bende van jongens van omstreeks 20 jaar. De bendeleider was iets ouder. Iedereen verwachtte dat hij de zwaarste straf zou krijgen. Bij een onderzoek bleek echter dat hij zeer slecht kan zien. Er werd een ‘Krüpelpsychose’ geconstateerd; zodoende kreeg hij 6 maanden en een verder voorwaardelijke straf, terwijl de anderen 9 maanden kregen.
Hier schuilt het gevaar van het moderne strafrechtstelsel. Wij houden rekening met de maatschappij als totaal en met de da der. Geen aandacht wordt echter besteed aan de omgeving van de dader; aan de gemeenschap waartoe de dader behoort of behoorde. Behoort of behoorde; immers soms zal de maatschappelijke uitstoting ook een uitstoting zijn uit de min of meer kleine gemeenschap waartoe de delinquent behoort. In andere gevallen zal dat niet het geval zijn, met name indien deze gemeenschap voor een belangrijk deel uit misdadigers bestaat, dus zelf reeds feitelijk uitgestoten is. Ook zeer kleine ge- | |
[pagina 765]
| |
meenschappen, welke op een sterke persoonlijke band berusten, zullen, met name indien het delict buiten die gemeenschap plaats had, de band instand houden. In ieder geval echter, zal een gemeenschap sterk beroerd worden doordat een van haar leden een delict begaat, en minstens even erg door zijn veroordeling. Hierbij komt het rechtsgevoel van de betrokken groep in geding. Ook de omgeving van de verdachte, heeft een zekere verwachting in betrekking tot het te vellen vonnis. De persoonlijkheid van deze man speelt daarbij zeer zeker ook een rol. Het is echter nu de persoonlijkheid zoals zijn omgeving die kent. Het beeld echter, dat hij daar, vaak min of meer bewust, heeft weten te vestigen, is vaak, zelfs meestal, een geheel ander dan dat, welk wij leren kennen uit de overgelegde psychiatrische, psychologische en andere rapporten. Men bedenke daarbij dat in het milieu waar vele misdadigers vandaan komen de aanwezige storingen voorts niet opvallen. Herhaaldelijk ziet men echter, dat de man die zich het flinkst voordoet, en dus in zekere mate de leiding krijgt, het meest gestoord is. Dit blijkt dan pas uit de rapporten, die zijn omgeving niet leert kennen.
Wordt nu bij het bepalen van de strafmaat wel rekening gehouden met deze rapporten, dan zal het oordeel niet in overeenstemming zijn met de verwachting van de gemeenschap waartoe de veroordeelde behoort. Deze verwachting maakt echter deel uit van het maatschappelijk vertrouwen. Men rekent er immers in de groep op, dat een bepaalde, in dit geval strafwaardige handeling, een bepaalde reactie te weeg zal brengen. Door dus alleen rekening te houden met de maatschappelijke betekenis van de daad en de persoonlijkheid des daders bestaat het gevaar, dat het maatschappelijke vertrouwen wordt ondermijnd. In dit geval is deze ondermijning des te ernstiger, daar zij geschiedt door degene die zorg heeft te dragen, dat geen schending van het maatschappelijk vertrouwen plaats heeft: de rechter. Dit is echter iets wat ten koste van alles moet worden vermeden, daar immers het maatschappelijk vertrouwen de basis is van onze gehele samenleving. Bij dit alles is het van geen belang, dat de opvattingen, welke aan dit maatschappelijk vertrouwen ten grondslag liggen, vaak van zeer primitieve aard zijn.
Ook deze opvattingen zijn maatschappelijke realiteiten, waarmee rekening dient te worden gehouden. Wel kunnen wij natuurlijk proberen modernere ideeën ingang te doen vinden in bredere lagen der maat. schappij. Dit is echter niet de taak van de rechtspraak, maar van het onderwijs. Bij het bepalen der strafmaat, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met maatschappij en dader, maar ook met de omgeving des daders. Met andere woorden, ook de sociale positie van de dader, zal bij de bepaling van de strafmaat een punt van overweging dienen uit te maken. Dit zou ik het betrachten van de sociale rechtvaardigheid in het strafrecht willen noemen. Op deze wijze zou dan worden bereikt, dat ook de gemeenschap waartoe de dader behoort rechtvaardig wordt behandeld. Wordt dus b.v. voor fietsendiefstal bij een bepaalde rechtbank gewoonlijk 9 maanden gegeven en is dus de verwachting gewekt dat dit het gewone ‘tarief’ is, dan moet dit ook worden gegeven aan de fietsendief die gestoord blijkt te zijn. Gebeurt dit niet dan zal zijn omgeving hem als een bijzonder geprivilegieerd mens gaan zien. Anders wordt dit echter, als de omgeving van de man niet op de hoogte is van dit ‘tarief’, b.v. doordat de man komt uit een milieu waarin men gewoonlijk geen fietsendiefstallen pleegt. Weer anders wordt het, als de omgeving enig idee heeft van de storing en de man al steeds als ‘achterlijk’ behandelt. Nog weer anders, als de betrokkene in wijdere kring bekendheid geniet, zowel bij mensen die het ‘tarief’ niet, als bij anderen, die het wel kennen.
Dat aan de verwachting van deze groep tegemoetgekomen wordt, behoeft echter geenszins in de weg te staan aan een volledige rechtvaardiging van de persoonlijkheid des daders. De individuele behandeling, men kan bijna zeggen, de therapie, welke de veroordeelde moet ondergaan geschiedt immers steeds na de veroordeling. Bij een sterke differentiëring van de ‘strafsystemen’ zal men zeker voor ieder type een juiste behandeling kunnen toepassen. De selectie, welk systeem in het | |
[pagina 766]
| |
betrokken geval zal worden aangewend kan evengoed, misschien zelfs beter, na dan voor het vonnis worden gemaakt. Waarschijnlijk immers zal de veroordeelde na het oordeel rustiger zijn dan in de spannende tijd voordien, terwijl waarschijnlijk ook meer medewerking van hem zal zijn te verwachten. Ook zal bij selectie na het vonnis het voorarrest in vele gevallen kunnen worden bekort. Hierdoor zal zeker aan het algemeen rechtvaardigheidsgevoel, dat snelle berechting vraagt, tegemoet gekomen worden. Men zal dan moeten streven naar een toestand, waarbij wordt vastgesteld welke behandeling een bepaalde dader moet ondergaan, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de persoon van de betrokkene, anderzijds met de mede door sociale motieven bepaalde strafmaat. De strafrechtspraak zal in de toekomst haar sociale rol alleen dan kunnen blijven vervullen, indien niet alleen meer rekening wordt gehouden met de individuele dader, maar met de dader in en met zijn omgeving. Dr. R.J.C. Cornegoor | |
Kerken van onze tijd?De moderne bouwkunst heeft in een moeizame ontwikkeling van een goede halve eeuw de grondelementen van een nieuwe stijl vastgelegd. De verschillende uitingen ervan bij een Wright, een von der Rohe, een Gropius, een Breuer, een Neutra, een le Corbusier, zijn nog slechts de dialekten van een taal die niet meer klinkt als de verwarring rond Babel. Voor één aspect van de werkelijkheid bezit deze taal nog niet het juiste woord. Het religieuze heeft er nog geen expliciete en algemene vertolking in gevonden. Wij willen de schuld hiervan niet geven aan de moderne architectuur. Zij is voorbereid om aan het religieuze beleven van deze tijd een schitterende gestalte te geven. Maar krijgt zij de kans? De bouwkunst is wellicht het meest directe spiegelbeeld van de gemeenschap waaruit zij groeit en waarvoor zij bestemd is. Wanneer wij geen moderne religieuze bouwkunst bezitten, is dit eenvoudig een bewijs dat er niet meer de krachtig-leven-de religieuze gemeenschap bestaat om deze kunst te doen ontluiken, te bezielen, of beter nog, te aanvaardenGa naar voetnoot1). Onze grote architecten en kunstenaars hebben nog de hoge ambitie om ook aan het religieuze zijn daadwerkelijke uitdrukking te geven. Het bezinningscentrum te Chandigarh, door le Corbusier in deze nieuwe stad ontworpen, is er een voorbeeld van. Het religieuze in de moderne architectuur is niet dood. Een geest van eenvoud en oprechtheid, deemoed en ontvankelijkheid, die ook de geest is van het evangelie, kunnen wij niet loochenen in de beste creaties van de moderne architectuur, waarin het creatieve - dat steeds het waarachtige is - zich uitspreekt. Maar er wordt wel enige moed gevergd om dit authentieke religieuze beleven bij anderen te zien, wanneer men meent er zelf het monopolie van te bezitten. Het is de eeuwige geschiedenis van de farizeeër. In weinige nieuwgebouwde kerken vindt men de essentiële, mogen wij zeggen, religieuze, kenmerken van de moderne architectuur terug. In België is, wat modern heet, veelal kleinzielig formalisme, soms smakeloze monumentaliteit. In Nederland staat men er beter voor, hoewel de a-priori's van sommige groepen nog ver van overwonnen schijnen. In Frankrijk schitteren een paar sterren aan een overigens nog vrij duistere hemel. Italië denkt barok in moderne termen. Zwitserland echtei heeft enkele merkwaardige kerkelijke bouwcomplexen voortgebracht. Het grootste proefveld van de moderne architectuurlag echter in DuitslandGa naar voetnoot2). Hier willen wij slechts even ingaan op het werk van Dominikus Böhm, de grootmeester van de | |
[pagina 767]
| |
katholieke kerkbouw, nu de dood aan zijn werk de definitieve gestalte heeft verleend. Zijn grootheid en zijn beperktheid zijn de grootheid en de beperktheid van de katholieke kerkbouw van onze tijd. Op 23 oktober 1880 te Jettingen uit een Zwabische architectenfamilie geboren, was hij reeds op zevenentwintigjarige leeftijd leraar in de architectuur te Bingen. Zijn hele leven zou hij een passie voor het onderwijs bewaren. In 1919 kon hij zijn eerste kerk bouwen, een kleine noodkerk te Offenbach, waar hij toen als leraar werkzaam was. Zij was een gedurfd debuut van een vruchtbare loopbaan. Het zou onrechtvaardig zijn, zoals R. Schwarz opmerkt, de activiteit van Böhm tot de kerkbouw te beperken. Hij bouwde scholen, hospitalen, fabrieken, woonhuizen. Hij was schilder en componist. Met een zekere voorliefde gaf hij zich over aan het spel van het licht in zijn gebrandschilderde ramen. Maar toch zijn de vele uitgevoerde en nog talrijker onuitgevoerde kerkplannen zijn voornaamste verwezenlijkingGa naar voetnoot3). In de geschiedenis van de profane architectuur zal men de naam van Böhm wellicht gemakkelijk vergeten, met de vernieuwing van de kerkelijke kunst zal hij echter verbonden blijven. De grote verdienste van Böhm is het geweest reeds in zijn eerste ontwerp protest aan te tekenen tegen een levenloos academisme, dat blijkbaar de adequate uitdrukking was van de godsdienstige beleving van die dagen. Zo betekent het verzet van Böhm meer dan een afwijzen van een bepaalde, louter formalistische schoonheidsnorm. Hij was te oorspronkelijk en te intelligent, maar ook te groot kunstenaar om niet te beseffen dat elk produkt van de mens - het zij een eenvoudig gebruiksvoorwerp of een monumentale kerk - onwillekeurig een uitdrukking wordt van zijn diepste wezen, en, eenmaal uitgedrukt, dit wezen vastlegt en bepaalt. Ieder neemt deze wisselwerking van kunst en leven aan voor de voorbije tijden. Men is echter steeds geneigd deze correspondentie voor onze tijd uit te schakelen. Het is wel een droevig teken voor de kerk van vandaag dat zij de vernieuwing van de moderne kunst niet of slechts zeer aarzelend aanvaardt. Het is een teken dat zij haar religieus beleven heeft laten verstarren tot iets wezensvreemds, tot iets wat zich in stereotiepe formules laat vastleggen. Een werkelijk levend en geïncarneerd religieus beleven kan zich niet uiten in levensvreemde en uitgeteerde vormen. Böhm besefte dit zeer klaar. Hij wist dat er meer op het spel stond dan het aanwenden van nieuwe materialen. Door een diepe religieuze overtuiging werd hij genoopt tot het scheppen van nieuwe vormen, van een eerlijke, krachtige taal. Zo waren de kerken van Böhm meer dan een aanklacht. Zij waren een hoopvolle aankondiging van nieuw leven. Elke kerk van Böhm bevestigde dat het leven in do blijkbaar verdorde stam niet dood was. Het tragische was echter dat Böhm, hoe geniaal ook, niet sterk genoeg was om voorloper te zijn. Alleen de allergrootsten zijn uiteindelijk in staat om de nieuwe vormen voor een vernieuwd leven te vindenGa naar voetnoot4). Men zou haast geloven dat kunstenaars, die buiten kerkelijk verband leven, daarbij bevoordeeld zijn, want zij hoeven zich niet los te maken van het vooroordeel en de verstarring waarin kerkelijke kunst en leven zitten vastgeroesd, om hun werk te laten groeien als een volstrekt spontane uitdrukking van een inwendig religieus beleven. In elk geval, wat wij aan authentieke sacrale kunst bezitten hebben wij voor een goed deel aan hem te danken. Böhm heeft zich nooit totaal kunnen vrijmaken van een lamme traditie en in een onbelemmerd openbloeien zijn creatieve oorspronkelijkheid laten gedijen. Zijn werk mist de ‘vanzelfsprekendheid’ die elk kunstwerk bezit. Het draagt de sporen van de strijd en de verwarring waaruit het is ontstaan. Niet gesteund | |
[pagina 768]
| |
door de geestelijke stuwkracht van een gemeenschap moest Böhm ten dele tegen zichzelf en tegen de gemeenschap in de vorm zoeken die een sluimerende geest kon wakker roepen en tot zichzelf brengen. Daardoor wordt zijn werk vaak een affirmatie van het nieuwe als zodanig, een manifest. Ook de expressionistische inslag van zijn persoonlijkheid is daar niet vreemd aan. De uitdrukking van een gebouw wordt nagestreefd ten koste van de architectuur. Vandaar dat Böhm vaak toegeeft aan het effect, aan het uiterlijk vertoon, aan bepaalde vondsten, en zo terugvalt in de traditie waaruit hij zich wilde bevrijden. Slechts zelden, misschien nooit, heeft Böhm de eenvoud en ongedwongenheid bereikt en, zonder pathos, eenvoudig gezegd wat hij te zeggen had. Dat hij echter in die zin evolueerde, toont ons zijn laatste werk: de Maria-Königinkerk te Keulen-Mariènburg. Wat wij het meest bewonderen in de beste profane architectuur, haar eenvoudige oprechtheid en openheid, heeft de moderne kerkelijke bouwkunst nog niet bereikt. Wellicht is er de tijd nog niet rijp voor en moeten wij wachten op een authentieke religieuze overtuiging, die niet meer buiten het leven staat, maar het leven in zijn veelvuldige uitingen weer doordringt en bezielt. De tijd is voorbij dat het creatieve van de gemeenschap door de monnik zelf werd vertolkt. Maar ook nu is het aan wie moet voorgaan dit creatieve te ontdekken en het volste vertrouwen te schenken. Dit oordeel over Böhm klinkt wel een beetje negatief. Het zou onrechtvaardig zijn, zo het de grote verdiensten van Böhm wilde miskennen. R. Schwarz schreef terecht: ‘Geen enkele architekt, wanneer hij de opdracht krijgt voor een kerk, kan nalaten naar Böhm's voorbeeld op te zien’. G. Bekaert |
|