Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
Sociale kroniek
| |
[pagina 744]
| |
len beramen voor het geven van richtlijnen, het doen van mededelingen van bovenaf en het ontvangen van gegevens van onder op. De luisterschool, nl., waarin de leerlingen hadden op te volgen en aan te nemen wat hen werd voorgehouden, wordt meer en meer vervangen door een schoolgemeenschap. De klassikale methode maakt geleidelijk plaats voor de meer individuele methode. De onderwijzer of leraar staat open voor de kinderen, heeft leren luisteren naar de leerlingen. De afstand tussen de leerkracht en de leerlingen is kleiner geworden. De geest op school wordt tegenwoordig meer beheerst door het gevoel van vriendschap dan door strengheid en tucht, zoals vroeger het geval was. De verhouding van de leraar tot de klas is stilaan een geheel andere aan het worden dan die van inleider tot zijn gehoor. Dat is het duidelijkst te zien in de school met groepswerk en groepsgesprek. Bepaalde projecten, onderwerpen worden samen uitgewerkt in groepsverband. Dat gebeurt niet alleen op de Daltonscholen, die de nieuwe werkwijze consequent doorvoeren; de meeste scholen doen het min of meer. Niet alleen in het groepswerk manifesteert zich de verschuiving in de verhoudingen. In het algemeen wordt het autoritair aanpraten van de leerstof verlaten. Men ziet meer en meer in, dat het zonder onderbreking beleren van de jeugd uit de tijd is. In navolging van Montessori wenst men de leerling vrijheid van initiatief te laten, meer gelegenheid te bieden om zich op zijn eigen manier zelf te ontwikkelen. De school mag, zo is de leuze van de nieuwe tijd, het zichzelf-leren, wat ieder kind van jongs af aan gedaan heeft, niet stopzetten. Het spontane, natuurlijke leren moet in alle onderwijs aanwezig blijven naast het systematisch opzettelijke. In Rotterdam noteren de leerkrachten op kaarten gegevens betreffende de belangstelling, de activiteit, het werktempo, de zorgvuldigheid en de gemeenschapszin van de leerlingen. Deze gegevens kunnen van groot nut zijn voor een juist begrijpen van de leerlingen. Overzien wij de verhoudingen naar enkele algemene gezichtspunten. De onderwijzer-leraar van onze tijd stelt meer vertrouwen in de leerling, zoals de huidige bedrijfsleider meer vertrouwen geeft aan de werknemer. Evenals men in het bedrijfsleven meer verantwoordelijkheid in handen legt van de chefs, de bazen, van de uitvoerders en men de arbeiders zelf over vele zaken laat beslissen, zo tracht men in het onderwijs de leerling meer actief aandeel in de eigen ontwikkeling te geven (schoolparlement - klassevertegenwoordigers). In beide sectoren is men erop uit, het initiatief niet te doden door te vergaande bemoeienis van de superieuren. De leerkrachten zelf ontvangen thans ook zoiets als cursussen in het omgaan met mensen, nl. cursussen van pedagogisch-didactische aard. Ook de verhouding tussen de leerkrachten onderling heeft een verandering ondergaan. In de docentenkamer spreken de collega's elkaar aan bij hun voornaam, wat niet lang geleden weinig gebruikelijk was. Misschien is de verschuiving in de menselijke verhoudingen wel de kern van de huidige moeilijkheden in het onderwijs. Vroeger werd het onderwijs gegeven door meesters, die mijlenver van de kinderen afstonden. Er heersten op onze scholen plicht en gestrengheid. Er heerste toen veel geniepigheid, onoprechtheid en huichelarij, - tegenwoordig een opvallende oprechtheid. De kritiek der jeugd op ons, op ons onderwijs en op onze wijze van opvoeden moeten wij als een verblijdend verschijnsel waarderen. De baan kan daardoor vrij komen voor | |
[pagina 745]
| |
nieuwe mogelijkheden. De leraar, die niet in staat is om met inzet van heel zijn persoonlijkheid naar de vragen der jeugd te luisteren kan, welk vak hij ook doceert, aan de bijbelse vorming der jeugd niet meewerken. Nu is de geest thuis en op school misschien te slap geworden; in ieder geval is de afstand tussen leerkracht en leerling kleiner geworden en is in de plaats van de strenge discipline het gevoel van vriendschap naar voren gekomen. ‘Er wordt tegenwoordig geen leraar meer uitgeluid, of hij wordt getekend als een vaderlijk vriend voor zijn leerlingen’, (was te lezen in het weekblad voor het A.V.M.O.). In het onderwijs staat aan de ene kant de vrijheidszucht van de leerkracht, aan de andere kant staat het onderwijsstelsel, dat nog ouderwets van geest is. De leraar heeft te weinig aandacht voor het feit, dat de leerling vaak ‘mismoe dig’ is na vele proefwerken, na veel huiswerk. De leraar moet méér zijn dan instructeur, hij moet iets enthousiasmerends hebben. De leerling moet in de omgang door de leraar behandeld worden als iets beter dan hij is. Terwijl de taak van de school primair is, alle leerlingen, met hun verscheiden geaardheid, verstandelijk tot volwassenen te helpen ontwikkelen, staan de eisen der leerprogramma's op de eerste - en de leerlingen feitelijk op de tweede plaats. Dat is de crisis van het huidige onderwijs. In strak klassevetband worden zij in een doorlopend proces negatief geselecteerd met het oog op starre leerprogramma's, overgangsexamens, op eindexamens en diploma's. In ons onderwijs hebben het systeem, de bepalingen, de voorschriften en de examens een grote macht gekregen. Het examen zou een beeld moeten geven van wat de kandidaat kan en is; in feite gaat het examen niet zelden na, wat de kandidaat op dat bepaalde tijdstip ter beschikking heeft. Het valt niet te ontkennen, dat de primaire taak van de school in de knel zit. Het duidelijkst manifesteren zich de veranderde menselijke verhoudingen in het kader van de industrie. Rond 1930 kwam men via ervaring tot het besef, dat voortgezette rationalisatie en technische perfectionering niet de twee enige factoren vormden die productieverhoging teweeg brachten. Ook de houding van de mens t.o.v. zijn werk en de verhouding tussen werkers onderling en tussen chef en ondergeschikte, bleken dat productie-rendement aanzienlijk mede te bepalen. Het was een merkwaardige ontdekking die in 1924 werd gedaan. In een bedrijf van de Western Electric Company ging men op zoek naar de invloed van werkplaatsomstandigheden als verlichting, luchtverversing en verwarming e.d., op het arbeidsrendement. Maar niet van deze fysische, doch veeleer van ‘psychische’ factoren bleek dit rendement afhankelijk te zijn. Men toonde empirisch aan, dat de arbeidende mens meer is dan een anoniem wezen dat beter werkt bij goed dan bij slecht licht. Dit onderzoek, sedert zijn publicatie een wereldvermaard werk geworden, duurde 12 jaren en kostte 14 millioen dollar. Het werd aanleiding tot een hele reeks van onderzoekingen, zowel binnen als buiten industrieel verband. De toepassing van vondsten op organisatorisch en technisch terrein, door mensen die alléén vanuit de rede leven, schijnt schipbreuk te gaan lijden. Uit op nuttigheidseffect, verliezen wij uit het oog, dat de mens, om met voldoening te kunnen werken en leven, nog meer van node heeft dan lichamelijk gemak en geldelijk gewin alléén. Wij hanteren het begrip: mens, in de zin van: massa, menigte en groep; het begrip gemeenschap, dat wezenlijk individueel persoonzijn insluit, is in vergetelheid geraakt. De groep heeft de mens om iets nodig: | |
[pagina 746]
| |
om zijn prestatie, prestige of bezit. De gemeenschap daarentegen omvat de totale mens; zij heeft hem nodig zoals hij is. De groep (massa, menigte) heeft de mens nodig in zijn nuttigheidswaarde, om er iets mee te doen; de gemeenschap is personalistisch. De groep is kwantitatief; ieder nieuw lid vergróót de groep. De gemeenschap is kwalitatief; iedere enkeling in die gemeenschap versterkt die gemeenschap. Een groep moet maken, organiseren; gemeenschap organiseert niet, zij ís organisch op grond van de interpersonale relaties tussen de deelgenoten die haar bestaan continueren. De Zwitserse psycholoog Alexander Müller heeft eens gezegd: ‘Die nächste Zukunft gehört der Gruppe, doch die Sehnsucht nach tieferen Beziehungen wird bleiben’. Naar mijn mening is het tweede deel van deze uitspraak waar, - en karakteristiek voor onze tijd lijkt mij juist het feit te zijn, dat wij ons dit verlangen thans bewust maken. Dit wijst erop, hoe intens in deze tijd het verlangen is geworden naar een persoonlijk, naar een liefdevol contact met onze medemens. Want, zoals de honger bij ons de gedachte aan spijzen oproept, zo zal ook de behoefte aan medemenselijk contact ons tot het besef van haar onmisbaarheid hebben gebracht. Het eerste lid van Müllers opmerking, dat zijn groep de naaste toekomst is, lijkt mij te pessimistisch. Deze persoonlijke mening moge ik staven door thans met U in vogelvlucht een boek door te bladeren, waarin prominente mensen uit wetenschap en praktijk hun kijk geven op de menselijke verhoudingen zoals die heden ten dage schijnen door te breken binnen allerlei vormen van de menselijke samenleving. Dit boek, samengesteld onder leiding van Prof. Dr. F.J. Th. Rutten, en getiteld: Menselijke Verhoudingen, bevat artikelen van een 20-tal auteurs, waaronder de Profesoren: W. Asselbergs, J. van Boxtel, J. Peters, A. Oldendorff, G. Verbeke en F. van der VenGa naar voetnoot1). Het is niet geleerd geschreven; daarentegen juist afgestemd op de lezer met een gezond verstand én een open aandacht voor zijn medemens en de tijd waarin hij zelf leeft.
Dat de compositie van het boek nog ietwat verbrokkeld aandoet kan en mag ons niet verwonderen. Immers, het oog voor de verhoudingen tussen de mensen van onze samenleving is eerst aan het stadium van zijn ontwaken toe. Zo is te begrijpen, dat niemand de vermetelheid heeft begaan, zich te wagen aan het ontwerp van een toekomstbeeld, waarheen de huidige mens-verhoudingen ons zullen leiden. ‘Dit boek is een voorwoord’, zo zegt Rutten in zijn voorwoord tot dit boek. En dit voorwoord is dan samengesteld uit een aantal flitsen over verschillende gebieden van onze omgang met anderen, die het doel hebben, de aandacht verder te openen van iedereen, die met het bestaan en de ontplooiïng van mens en medemens persoonlijk is begaan. De keuze van artikelen waartoe wij onze bespreking hier zullen beperken moge slechts een teken zijn van persoonlijke waardering. Hoe het vraagstuk is ontstaan, welke taak het aan ons stelt en naar welk ideaal het schijnt heen te wijzen, wordt ons door Professor Rutten op voortreffelijke wijze in de Inleiding geschilderd: ‘Het ontstaan is niet tot één enkele factor terug te voeren; een complex van factoren heeft het vraagstuk in de wereld gebracht. De veranderingen in de mentaliteit waarin de dagelijkse arbeid wordt verricht, en vooral de verschuivingen, die in de schaal der waarderingen zijn ingetreden, hadden | |
[pagina 747]
| |
wellicht het grootste deel in de ontreddering. Door de ontzaglijke toename der contacten tussen de mensen, en door de bedreiging, die met de atoomsplitsing nader komt, is het gevoel van een tekort in de menselijke verhoudingen scherp gesteld. De menselijke verhoudingen zijn, van meer persoonlijk, geleidelijk verzakelijkt. Eerst ondergingen zij een beperking en wel tot de meer perifere eigenschappen der mensen. Op kantoor, in bedrijf, of in andere diensten tewerk gesteld, niet om zijn persoon in zijn onverdeeldheid en oorspronkelijkheid, maar om zijn kundigheid en capaciteiten van min of meer oppervlakkige aard, werd iedereen vervangbaar en verplaatsbaar van het ene werk naar het andere, enkel en alleen op grond van zijn geschiktheid voor het werk. Anders dan in de familiale structuur, waarin men zich voor de ander verantwoordelijk voelde, werd degene, die niet voldeed, ontslagen. Iedere functionaris werd een factor, die tot prestaties in staat is en die, naarmate hij meer uren werkt en de materiële omstandigheden in de werkplaats beter zijn, meer produceert’. ‘Een onuitwisbaar stempel is op de menselijke verhoudingen gedrukt door de doelmatigheidsmentaliteit. Overal bracht men systeem in. Wie de zorg heeft over anderen, heeft thans een kaartsysteem bij de hand. Dat is een gemak en het wijst op een gemis: men kent zijn mensen niet meer. De contacten tussen mensen werden voor het meerendeel langs organisatorische verbanden geleid. De samenleving ging zich voltrekken in organisaties van allerlei soort, in organisaties voor onderwijs, ontspanning, economische, culturele, politieke, charitatieve en godsdienstige doeleinden’. Na langs dergelijke gedachten het ontstaan van het vraagstuk der menselijke verhoudingen te hebben geschilderd, eindigt Rutten zijn beschouwing met: ‘Vol vertrouwen ten aanzien van de veranderingen, die binnen het bereik liggen, willen wij toch niet te optimistisch zijn. Het is moeilijk, ieder mens als persoon te respecteren, als enkeling, zoals hij is, met zijn aard, ontwikkeling en zijn levensomstandigheden. De grootste moeilijkheid om de menselijke verhoudingen te verbeteren ligt in de aard van het onderwerp en in onszelf. Het is gemakkelijker, een geleerde te worden of sociaal te slagen, dan zijn naaste waarlijk lief te hebben’. Overtuigd echter van de werkelijkheid der veranderingen in de richting van een verinnerlijking der menselijke samenleving horen wij hier een auteur, die niet alleen geïnteresseerd schijnt te zijn in een sociaal vraagstuk, maar eerst en vooral begaan is met de groei van een nieuwe samenleving, een samenleving die rijk maakt in humane zin. ‘De onderlinge verhouding der mensen is door allerlei factoren een punt van centrale betekenis geworden. Als wij de ontwikkeling der dingen goed zien, kunnen wij de klok niet terugzetten, maar moeten wij met open ogen meegaan. Wij worden als het ware gedwongen, onze wezenlijke verbondenheid met de medemensen bewust te beleven. Het nieuwe humanisme, dat op het punt staat geboren te worden, is dat van de naaste’. Onder het drietal filosofische reflexies is er één die van bijzonder gehalte is. In een tiental bladzijden schetst ons Prof. G. Verbeke, hoe de moderne filosofie reageert op de veranderingen, welke zich aan de menselijke verhoudingen voltrokken. Het is onmogelijk, hier zijn hele gedachtengang weer te geven, maar wij kunnen niet nalaten, om daaruit een part te lichten, dat voor zichzelf spreekt. Hij wijst op een reeks typisch menselijke scheppingen, die gegrond zijn op de | |
[pagina 748]
| |
intersubjectieve gerichtheid van het menselijk bestaan, zoals het woord, het gebaar, het kunstwerk en de geschiedenis. ‘De mens is een schepper van woorden: de dieren glijden in stilte aan elkaar voorbij, de mens denkt met behulp van een instrument, dat een uitdrukking is van zijn intersubjectieve gerichtheid, daar het dient, om met anderen in betrekking te treden. Zo is iedere denk-act, ook de meest intieme, de meest persoonlijke, een gemeenschaps-act, daar hij gebeurt met een instrument dat gegroeid is uit de menselijke gemeenschappelijkheid. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat het woord de weerspiegeling is van de mens zelf, het draagt het stempel van diegene die het heeft gemaakt, het is een evenbeeld van de mens: inderdaad, de mens is als een “woord”; zoals het woord een materieel bestanddeel insluit, dat echter beladen is met een betekenis, zo is de mens als geïncarneerde geest de wezensverbondenheid van twee gelijkaardige bestanddelen; de ziel is immers als het ware “betekenis” van het menselijk lichaam, zij is bron van zinvolle gedragingen en geeft aan het somatische een geestelijk doorzichtelijke structuur. En het is omdat de mens een zinvolle lichamelijkheid is, dat hij het woord heeft geschapen als instrument voor zijn denken en voor zijn intersubjectieve verhoudingen. Hetzelfde kan gezegd worden over het gebaar en over het kunstwerk: ook het zinvolle gebaar is een uitdrukking van wat de mens in zijn diepste wezen is, daar ook hier een lichamelijke houding met betekenis wordt bezield, het weze een eenvoudige glimlach, een fronsen van het voorhoofd of een beweging van de hand. Het toneel als doorzichtelijk gebarenspel ligt aldus in de lijn van de diepere menselijke structuur: de mens maakt “toneel” omdat hij mens is, zoals ook ieder kunstwerk als een met zin beladene lichamelijkheid, weergeeft wat de mens in zichzelf is’. Twee andere filosofen bespreken respectievelijk: ‘De invloed van het mens beeld op de menselijke verhoudingen’ (Prof. J.A.J. Peters), en ‘Democratie en menselijke verhoudingen’ (Prof. J.J.P. van Boxtel). Het voert ons te ver, zo wij hierop, zoals trouwens op vele andere beschouwingen uit dit boek, dat rijk is aan gedachten over de intieme band tussen mens en samenleving, nader zouden ingaan. Na de bijdragen die handelen over de menselijke verhoudingen in het algemeen, volgt er een aantal schetsen van menselijke verhoudingen in het dagelijks leven, in gezin, school, organisaties, leger, fabriek, kantoor enz. In een derde hoofdstuk tenslotte worden mens en gemeenschap belicht vanuit de zorg die zij vragen voor hun geestelijke en lichamelijke gezondheid. De meest persoonlijke bijdrage onder dit laatste hoofdstuk lijkt mij die van Lt. Kol. Aalmoezenier P.C. Groenendijk te zijn. Sprekend over menselijke verhoudingen in de zielzorg beperkt hij zich tot de verhouding tussen priester en gelovige. ‘Wanneer wij hier het vraagstuk aan de orde stellen van de menselijke verhoudingen tussen priester en gelovige, moet het accent vallen op de wisselwerking. Wanneer priester en gelovige elkaar niet meer existentieel, d.i. in het bestaan zelf menselijk nabij zijn, is de ademhaling voor ieder van beiden afgesneden en verdwijnen ze áls priester, áls gelovige. De gelovige heeft de priesterlijke zorg nodig, om te kunnen blijven geloven en in Christus te zijn. De priester heeft de roep van de gelovige nodig, om teken van de christen-gemeenschap te kunnen blijven’. Dit wezenlijk op elkaar betrokken zijn van gelovige en priester in dezelfde persoon: Christus, vormt de grondgedachte van het betoog, waaruit wij alleen de volgende passage lichten: ‘Wie de menselijke verhoudingen in de zielzorg | |
[pagina 749]
| |
van buitenaf gaat bekijken als een mathematisch probleem, plaatst zich buiten de werkelijkheid. Ik kan dit gegeven niet als een buitenstaander analyseren omdat ik geen buitenstaander ben. Ik ben priester of ik ben gelovige en we zijn hierin op elkaar geordend. Pas vanuit het ondergaan van dit samenzijn kan ik gaan zoeken naar de zin hiervan. Eerst vanuit de overgave aan elkaar of althans vanuit de bereidheid daartoe, kan ik mijn bijzonder bestaanswijze gaan ontdekken’. Met deze enkele grepen uit het boek Menselijke Verhoudingen moge genoegzaam zijn aangeduid, dat de bezinning op de intermenselijke contacten van onze tijd volop levend is. Zij blijkt, zoals deze verzameling van beschouwingen duidelijk toont, niet slechts in één tak van wetenschap of praktijk beoefend te worden. De samenleving in al de vormen en schakeringen waarin zij zich thans manifesteert, is in vele opzichten een creatie van de mens, die door zijn te extreme gerichtheid op materiële vooruitgang en nuttigheidseffect, thans zichzelf schijnt in te sluiten, en daarmee zijn wezen - dat is medemens zijn - geweld aandoet. Het gemis aan persoonlijke ontmoeting met de ander en de ervaring van zijn medemenselijke vereenzaming voert hem naar de bezinning op zijn fundamentele verbondenheid met anderen. De woorden van Hare Majesteit, Koningin Juliana, die het besproken boek openen, mogen aan het slot van deze beschouwing als gedachte worden behouden: ‘Er zit een grote zaak in de lucht. Het is nog niet mogelijk, er veel tekening in te ontdekken. Het lastige ervan is, dat het nog zo ontastbaar is. Maar toch is ook de naam ervan bekend. Die is Broederschap’. |
|