sarcasme dat aan ontwijding grensde, zijn verdict uit over de voortbrengselen van dit nationale ambacht dat Frankrijk sedert de negentiende eeuw opnieuw tot bloei meende te moeten brengen, en prees hij precies dié kenmerken in de vroegste tapijtweefkunst welke men mettertijd als technische onbehendigheden of ‘primitieve’ onwetendheid had bestempeld. De zogenaamd ruwe en onbeschaafde vormgeving der Middeleeuwers vervulde de ‘lettrés’ van de negentiende en twintigste eeuwse tapijtfabrieken met een ware minachting, terwijl Lurçat er de plastische en ambachtelijke grootheid in ontdekte en er de diepste bewondering voor koesterde.
Dit besef droeg hij jarenlang latent in zich; het was al die tijd niet meer dan een pijnigend vermoeden geweest van één die hulpeloos in het duister tast, tot hij, twee of drie jaar vóór de jongste oorlog, voor het eerst de beroemde Apokalyps van Angers aanschouwde.
Het werd een sensationele openbaring. De conclusie lag zó voor 't grijpen: juist in de beperktheid der middelen zat het grote geheim verscholen; het tapijt wordt enkel wezenlijk gewéven met een miniem aantal kleurschakeringen en niet met een overvloed van draden in eindeloos gevarieerde kleuren en tonaliteiten. De Apokalyps, met een oppervlakte van meer dan zevenhonderd vierkante meter, bevat, naar het schijnt, niet meer dan een twintigtal kleurschakeringen....
Niet op het spel van in elkaar overglijdende tonen of op de kunstgreepjes die één wazigheid van donzige gamma's nastreven, komt het dus aan, doch wel op het componeren door middel van sprekende, actieve contrasten, levendige valeurs en groots geziene opposities. Slechts dan kan men van het tapijt zeggen dat het geweven is, met het accent dat men in de uitspraak van dit verleden deelwoord kan leggen, zoals men van een goed boek zegt dat het geschreven is, van een goed doek dat het geschilderd is. In laatste instantie liggen scheppingswonder en scheppingswaarheid altijd verborgen in het maken zelf.
In dat grote inzicht en meteen in een getourmenteerde drang naar sociale integratie van de kunstenaar (hij is een bekend communistenvriend) heeft Jean Lurçat sedertdien de aandrang gevonden voor zijn enorme activiteit ten bate van de herleving der ware tapijtweefkunst in zijn land. Tal van eersterangsschilders heeft hij rechtstreeks of indirect aangezet om daaraan mee te helpen: Picasso, Rouault, Matisse, Dufy, Coutaud, Miro, Braque, Léger, Gromaire, e.a., hebben het met meer dan één carton beproefd, en via de ateliers van Aubusson, waaraan Lurçat hét élan heeft verleend, traden gespecialiseerden zoals Mare Saint Saëns en Jean Picart le Doux naar voren. Bij gelegenheid maakten de graficus Henri Georges Adam, de beeldhouwer Gilioli, de onvolprezen schilder Jacques Villon, Herbin, de jongere Doucet en ook Le Corbusier wel eens een tapijt. Doch alles bij elkaar, zoals vooral bleek op de tentoonstelling Wandtapijten, enkele jaren geleden, in het Stedelijk Museum te Amsterdam, zijn de ‘geboren’ weef-ontwerpers - zij die het vak in het bloed schijnen te hebben - de uit zuiver plastisch oogpunt eerder zwakke figuren Saint Saëns, Picart le Doux en.... Jean Lurçat gebleken.
Het is een navrant geval. Matisse ontwierp het verrukkelijke tapijt Polynesië - De Hemel, uitgevoerd door de Manufacture Nationale de Beauvais, maar de compositie ware evengoed of wellicht beter een knipsel of collage geweest; van