Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Over de taak van de Geneesheer
| |
[pagina 715]
| |
bestaan innerlijk delen, enige klaarheid in wat hij als arts te zijn heeft. Vooral in de situaties, die een totale inzet van hem vragen, zal de geneesheer zijn aard moeten tonen. Dáár bestaat derhalve een goede kans om met arts en patiënt nauw in relatie te treden. De bezinning op hetgeen tijdens zulke ontmoetingen wordt meegemaakt, zal vervolgens de vraag, die hier gesteld is, moeten beantwoorden.
* * *
Wanneer zijn lichaam een weerbarstige en onverstaanbare taal gaat spreken, richt de zieke zich met een verzoek om hulp tot de arts. Geroepen als deskundige, wordt de medicus er op aangezien, verstand te hebben van datgene, wat voor de patiënt een raadsel is geworden. Tracht men, verwonderd over die ontreddering, voor zichzelf licht te brengen in dit merkwaardig gegeven, dan wordt men geconfronteerd met duistere aspecten van het menselijk bestaan. Zo vreemd komt zijn toestand de zieke meestal niet voor, of hij zal er nog wel inlichtingen over kunnen verschaffen, ongeveer op de volgende manier: ‘ik heb pijn, ik voel me moe, lusteloos, gejaagd, angstig, niets trekt me meer aan en ik ben niet langer in staat om mijn werk te doen, lichaamsfuncties, welke vroeger ongestoord verliepen, zijn tegen me in opstand gekomen: mijn hart bonkt, voortdurend moet ik hoesten, braken, mijn benen weigeren me hun dienst, mijn armen zijn krachteloos geworden, het is of er een stalen band om mijn hoofd zit’ enz. De patiënt is er zich wel van bewust, dat hij met deze en dergelijke aanduidingen niet achterhaald heeft, wat er nu eigenlijk met hem aan de hand is. En ook de medicus ontkomt niet aan de indruk, dat de klachten confuus van inhoud zijn. Hoezeer de zieke ook in het vage is gebleven, één ding heeft hij toch wel naar voren gebracht, nl. dat hem iets ontbreekt, waarvan hij vroeger de bezitter is geweest zonder er acht op te hebben geslagen. Toen hij gezond was, had hij van zijn ‘welstand’ geen weet; nu hij ziek is, wordt het hem duidelijk, wat het wil zeggen gezond te zijn. Het dringt tot hem door dat de stroom van zijn bestaan, zoals deze gericht was op de omgeving, minder gemakkelijk vloeit, met moeite de gewone bedding volgt en tenslotte stokt, vóórdat de uitmonding bereikt is. Terwijl de wereld hem eerst uinodigde om handelend met haar om te gaan en a.h.w. met zijn activiteit in harmonie verkeerde, heeft zij voor de zieke dit karakter verloren. De patiënt voelt zich niet langer capabel om de dialoog met de omgeving, waarin hij zich had geïnstalleerd, voort te zetten. Aanvankelijk kan hij misschien nog verbeten de voornemens, die hij gemaakt had, ten uitvoer brengen, op een gegeven ogenblik wordt hij gedwongen hiervan af te zien. De taak, die hij vóór zich zag, is hem te machtig geworden en, al mag het eventueel zijn instemming niet hebben, hij wordt uitgerangeerd. Het bedrijf des levens spoedt zich nu langs hem heen. Vooral in zoverre het aanspoort tot lichamelijke inspanning, blijft de zieke niets anders over dan het aan zich voorbij te laten gaan. Niet alleen het in beweging zetten van het eigen lichaam wordt in de ziekte tot een te zware last, ook gedachten en doelstellingen ondergaan een verandering. Ja, in zijn gehele existentie wordt de zieke een mankement gewaar. | |
[pagina 716]
| |
Spijsvertering, ademhaling en andere lichaamsfuncties, die normaal de mens onopgemerkt hun dienst verlenen, dringen zich op de voorgrond. Al houdt het ene systeem zich soms meer schuil dan het andere, gezamenlijk kondigen zij zich bij de zieke aan in diens gevoel van malaise. En die ervaring van niet-fit-te-zijn correspondeert met de onmacht om bezig te blijven met de dingen, die gedaan moeten worden. Op dit punt aangeland, zoekt hij de ziekenkamer op, die tot ontspanning uitnodigt en het verlangen naar rust belooft te bevredigen. Maar datgene, waarheen de patiënt gewend was zich te richten, laat hem op het ziekbed niet geheel los. Hoe zou hij ook het levenstoneel, waarop hij dagelijks zijn rol speelde, als op-afstand kunnen ervaren, indien het helemaal geen acte de présence gaf? Al het geluid, dat ‘van buiten’ tot de zieke doordringt, spreekt van de plaats, die hij placht in te nemen. Zo ontwaakt het besef, dat hij zelf niet meer actief meespeelt in het leven, waarmee vele draden hem nochtans verbindenGa naar voetnoot2). Het wordt de mens uit het gegeven, dat hij wel wil maar niet meer kan, duidelijk, dat hij zichzelf niet geheel in de hand heeft. Hij moet zich ook identificeren met iets dat aan zijn vrijheid zekere weerstand biedt. En dát is dus van de mens, toen hij gezond was en aan eigen leven in de wereld leiding gaf, bereidwillig en onopvallend de dienstvaardige geweest. Voor de mens verschijnt, op het moment dat ‘het niet meer mee wil’ de relatieve autonomie van het eigen lichaam. De gezonde doet deze ontdekking niet; van zijn lichaam heeft hij geen hinder en het kondigt zich ook niet uitdrukkelijk in zijn bewustzijn aan. In de regel valt de aandacht van de mens niet op het eigen lichaam. Er kan wel een gevoel van lichamelijk welbehagen bestaan, van vermoeidheid of van kracht, maar gewoonlijk wordt het lichaam ervaren in de wijze, waarop men de omgeving beleeft. Meestal is dit besef van het lichaam als diffuse totaliteit b.v. het gevoel van vermoeidheid, zelfs nog meegegeven in de wijze waarop de wereld verschijnt. In de omgang met de dingen voelt de mens zich dáár, waar hij weerstand ondervindt bij de van hem uitgaande activiteit. Hij neemt waar wat zijn tast- of grijpbeweging beïndrukt. In het waargenomene ligt een kennis van het eigen lichaam verscholen, als iets door middel waarvan men zich tot de dingen richt en deze zich zintuiglijk present stellen. Zijn lichaam is dus primair niet het getaste of geziene, doch het ‘standpunt’ van waaruit de wereld voor hem opengaat en de wereld opgenomen wordt, het uitgangspunt van een wisselverkeer met het omringende. In de heenwending naar dit of dat, depasseert de mens zijn lichaam en beleeft het dan steeds als zijn actief-passieve aanwezigheid bij de dingen. Voor de zieke doen zich hier moeilijkheden voor. Omdat hij zijn lichaam niet meer kan overschrijden, moet hij het werk, dat op hem ligt te wachten, laten rusten. Het lichaam, dat anders de intrede in de wereld mogelijk maakte, belet hem nu de toegang. Hij stuit erop bij de dialoog, die hij met de dingen om hem heen voert, het wordt hem vreemd, een tegenstander in plaats van een mede-helper. Het doet zich | |
[pagina 717]
| |
voor als een sta-in-de-weg, een soort object, niet langer bespeelbaar als instrument van bedoelingen en van de arts wordt verwacht, dat deze het de patiënt in die hoedanigheid terug zal geven. De stereotype vraag ‘wat scheelt er aan’ kan de zieke slechts beantwoorden met naar zijn lichaam te verwijzen en aan te geven, waar de stroom van zijn bestaan is blijven steken. ‘Het zit in zijn hoofd, arm, borst’ enz. of bij een gevoel van zwakte b.v. ‘in het lichaam’, als diffuus geheel. En dat ‘het’ betekent hij, híj voelt zich lichamelijk uitééngelegd, waaraan reeds namen zijn gegeven van hoofd, arm, borst enz. Er moet dus geconcludeerd worden, dat het voelen een oplichten is van een heel vaag besef van ergens-in-betrokken-te-zijn en wel in een actief-passieve levensomgang, die anoniem blijft en op te vatten is als een vegetatief wissel-proces. Op basis van zintuiglijkheid en motoriek heeft de mens dit anonieme betrokken-zijn in het omgevende, reeds omgebouwd in een wissel-verkeer, dat hem toestaat tot een zeker zelfbezit te komen. De passiviteit krijgt als zintuiglijkheid de vorm van een zich-overgeven en de activiteit als motoriek de gestalte van een zich-heenbegeven-naar, resp. overeenkomende met een toewending tot zichzelf als centrum van bewustzijn en met een heenwending naar het omgevende. Het doel van dit ritmisch zich verinnerlijken en veruiterlijken is om al hetgeen op deze wijze aan zich present wordt gesteld, in te nemen en te laten dienen voor zichzelf. Aldus bevindt het individu zich in een innerlijke toestand en in uiterlijke omstandigheden, die hij telkens achter zich moet laten, omdat hij voortdurend op weg is naar een nieuwe schikking van processen, gebeurtenissen en belevingen. Als wezen van uiterlijkheid kan de zieke mens vastgehouden worden bij de vitale processen, waar hij in staat. Tot die biologische constellatie krijgt de medicus toegang via de natuurwetenschappelijke methodiek, maar tegelijk wordt daardoor het lichaam van de zieke voor hem naamloos, tot hét lichaam, waarop alleen termen van de 3e persoonsvorm toepasselijk zijn. De causale denktrant van fysica en chemie wordt geadopteerd om de processen te kunnen beïnvloeden en hun verloop aan een gemiddelde norm te laten voldoen. Al slaagt de arts er ook in om de vegetatieve functies op ‘normaal’ peil te brengen, dan sluit dat niet automatisch de genezing van de zieke in. Want zélf zal de patiënt nog moeten bepalen of de biologische processen passen in de orde, die hij instelt, als hij zich weer aan zijn taken gaat wijden. Als wezen van innerlijkheid kan de mens verstrikt raken in een psychisch complex, te benaderen met behulp van psycho-diagnostiek, psycho-therapie en dergelijke. Op dit plan wordt manifest, dat ziekte en levensloop elkaar raken en het lijden zijn wortels kan hebben in de geschiedenis, die de mens voltrokken heeft. Nooit gaat het de medicus om een geabstraheerde functie, doch om de mens, die reeds een deel van zijn levensweg heeft afgelegd. Er blijft echter onderscheid tussen de mens als persoon en zijn psychische leven. En dus: al zijn de psychische inhouden uit hun inklemming bevrijd, dan is de patiënt nog niet zonder meer gezond. Analoog aan de voorgaande, zal de conclusie moeten luiden: de mens zélf bepaalt of zijn ervaringsleven hem ten dienste kan staan bij zijn ondernemingen. | |
[pagina 718]
| |
De arts, die fijngevoelig is gebleven, beseft dat ook hij eigenlijk geen antwoord weet te geven, als de patiënt hem vraagt: ‘wat heb ik nu’ en ‘kan ik beter worden’. Zeker, hij zal waarschijnlijk zeggen, dat een tumor verwijderd moet worden of dat een bepaald geneesmiddel nodig is om een of andere infectie te bestrijden. Maar de medische behandeling lost het geheim van de gezondheid niet op. Want uiteindelijk kan het noch op de uiterlijke bewerking van het biologische lichaam, noch op de beïnvloeding van het psychische leven berusten, dat de mens in vrijheid omgang heeft met de dingen. Impliciet steunt de arbeid van de arts op de erkenning, dat de mens door zijn lichaam heen altijd al met de dingen samen is en dat het die mens slechts gegeven is vrij aan dat commercium vorm te geven. Met het mysterie van de incarnatie, dat steeds voor hem opduikt, komt de medicus dagelijks in contact. Wordt het werk van de arts echter niet omlaag gehaald als het gezegde, dat hij het is, die mensen gezond maakt, niet luide toegejuicht wordt? Geenszins, maar men moet niet het onmogelijke van hem verlangen. De bewering, dat de arts een ‘génie inventif’ behoort te zijn, getuigt van beter inzicht. Daarbij denke men niet in de eerste plaats aan de scherpzinnigheid van de technicus. Zo'n denkhouding is voor de geneesheer te abstract. Want hij heeft te maken met een mens, die in de loop van zijn leven reeds op een bepaalde manier gevormd is, een typische habitus, constitutie en andere hebbelijkheden heeft verworven. Voor de eigenaardigheden van iedere mens dient de medicus open te staan, vandaar dat hij meer oog heeft voor het concrete. Hij rekent met het verleden, beschouwt het heden van de patiënt en tracht zo de wegen voor te bereiden, die naar een nieuwe toekomst kunnen leiden. Niemand kan de situatie, waarin een mens op een gegeven ogenblik geraakt is, geheel doorschouwen, ook de arts niet van de zieke. Het huidige moment bewaart zijn geheim voor de patiënt en allen, die hem bijstaan. Wie dat dagelijks ervaart, krijgt eerbied voor degene, die zich aan hem toevertrouwt en wordt een bescheiden mens. Diagnostiseren betekent dus niet een alles-doordringende blik op de zieke werpen. Het heeft eerder het karakter van proberen-te-verstaan, dat slechts in onderling contact kan groeien. Voor de arts neemt die omgang tevens de vorm aan van behandeling, derhalve zijn diagnose en therapie in onverbrekelijke eenheid verbonden. Door de behandeling kan de zieke zich van een nieuwe kant laten zien, waardoor de diagnose aan helderheid wint, wat op haar beurt de therapie meer effect kan geven, wederzijds grijpen zij in elkaarGa naar voetnoot3). Daarom ook heeft men de medicus terecht beschreven als beoefenaar van ‘science’ en ‘art’. Terwijl de behandeling meer betrekking heeft op de mens in zijn gedetermineerdheid, doelt de diagnose vooral op 's mensen-vrijheid. Het samenspel van diagnose en therapie correspondeert met het pact, dat noodwendigheid en vrijheid onderling in de mens hebben gesloten. Er wordt niets anders mee beoogd dan dit verbond, op het moment dat het in een impasse is geraakt, een wenk te geven, waar- | |
[pagina 719]
| |
mee het zijn voordeel kan doen. In deze zin wil de kenschetsing van de arts als ‘génie inventif’ verstaan worden. Zijn werk van hoofd en hand maakt hem wijs en tot raadgever, want zijn streven is niet om objecten tot een bruikbaar geheel aan elkaar te koppelen, maar om kosmos en vrijheid op kritieke ogenblikken hun harmonie te doen hervinden.
* * *
Hoeveel lenigheid van geest ook van de arts gevraagd wordt om hieraan te beantwoorden, toch is de voornaamste trek van het officium nobile nog niet naar voren gebracht. Want, zoals het tot dusverre voorgesteld is, zijn arts en zieke als personen eigenlijk langs elkaar heengegaan. En is het niet zo, dat arts en patiënt elkaar als mens tegenover mede-mens ontmoeten en zich in die relatie eerst af kan tekenen wat zij te zijn hebben? Kon de zieke zijn lichaam niet depasseren naar zijn taak in de wereld, in ander opzicht is het nochtans voor hem middel gebleven. Hoe het ook met hem gesteld is, door zijn lichaam staat hij naar anderen uit en onderhoudt hij betrekkingen met de arts, die aan zijn ziekbed is verschenen. Het uiterlijk van de patiënt getuigt van machteloosheid, van pijn of angst, wellicht boezemt het afkeer in of wekt het walging, maar nooit is het een inerte massa. Is de zieke krachtens zijn lichamelijkheid niet in staat om zijn gewone werk te doen, in de verheven functie om zich aan anderen openbaar te maken, blijft zijn lichaam hem trouw. Extreme voorbeelden als de afzichtelijke verminking, het snelle wegkwijnen, de ontstellende psychische aftakeling brengen het best aan het licht hoe de zieke zich aan laat zien. Met een enkel woord is zijn voorkomen te typeren: hij ziet er voor de omstander armzalig uit en dat is voldoende om de immer gevoerde dialoog tussen mensen een bepaalde vorm te geven. Zelfs als hij roerloos en buiten bewustzijn neerligt, doet de getroffene nog een beroep op bijstand en de evenmens, die deze stomme woorden op zich als vrij wezen gericht voelt, beluistert er de aansporing in om hulp te verlenen. De naaste begrijpt het verzoek van de zieke: ‘blijf aan mijn zijde, nu ik de door mij opgeroepen wereld in de steek moet laten en in gevaar verkeer om éénzaam met mijn lichaam samen te vallen’. Bekrompen is dus de visie van de man, die in een bepaald geval - en zoiets kan alleen vanuit beperkt wetenschappelijk standpunt gezegd worden - constateert, dat ‘er niets meer aan te doen is’ en innerlijk ‘de zaak’ daarmede als afgedaan beschouwt. De dodelijk getroffene is zelf het protest tegen de opvatting, die hem met zijn lichaam wil identificeren. Dit moge een bewijs zijn, dat er meer nodig is dan wetenschappelijke vaardigheid of interesse om zich tot arts te constitueren. Eerst als iemand ongeneeslijk ziek is en de deskundige de strijd op moet geven, valt het volle licht op de mens, die zich over de armzalige wil ontfermen. Zijn kracht toont hij pas op het moment dat zij, die uit andere motieven zijn gekomen, falen. Dan wordt duidelijk, dat de barmhartigheid de wortel en het doel is van elke vorm van geneeskunde. Het enige goede antwoord, dat de te hulp gesnelde kan geven, is om de zieke in zijn erbarmelijkheid te verplegen en te bemoedigen. Wil hij | |
[pagina 720]
| |
inderdaad ingaan op het verzoek van de patiënt, dan mag één ding niet nagelaten worden nl. te zorgen dat het lichaam van de laatste een belofte blijft inhouden voor een toekomst. De wonden en de rottingsprocessen behoren verbonden en gereinigd te worden, opdat het weer zoveel mogelijk schoon en fris zal zijn, a.h.w. klaar om door zijn bewoner opnieuw in gebruik te worden genomen. Maar heeft dat werkelijk zin, als naar menselijke berekening herstel uitgesloten is en de vergankelijkheid zich zo duidelijk manifesteert? Voor het hart misschien een dwaze vraag, maar de bezinning zal er een antwoord op moeten geven. In alle scherpte komt zij naar voren als er aan herinnerd wordt, dat de dood voor de mens onvermijdelijk is. Gelukkig heeft de daad van barmhartigheid sterker fundament dan het défaitisme. Als in de loop van het tijdelijk bestaan het eigen lichaam zich aan de mens voordoet als de situatie, waarin hij is geraakt en waaraan hij niets meer schijnt te kunnen veranderen, stelt de liefderijke verzorging zich borg, dat de dood wel het lot, maar niet het noodlot van de zieke is, d.w.z. voor hem steeds perspectief behoudt. De woorden en daden van de barmhartige bewaken de vrijheid van degene, die met zich moet laten doen. Ze behoeden hem voor eenzaamheid, volgens G. Duhamel, het gif der lijdende zielenGa naar voetnoot4). De zieke mens wordt er door naar het lichaam, waaraan hij in een vrij op de wereld gericht ontwerp geen zin meer kon geven, verwezen, maar zó dat hij er toch niet mee samenvalt en het in vrijheid de medemens ten teken kan stellen. De naaste blijft het lichaam van de patiënt beschouwen als diens uitdrukking en roept hem ook in het stervensuur op, daaraan te beantwoorden. Wordt er gehoor aan gegeven, dan kondigt de stervende met de dood aan, dat zijn taak in de tijd geëindigd is en dat hij van de naaste afscheid gaat nemen. Wederzijds wekken zij elkaar op om vrij te aanvaarden dat zij mét elkaar zijn en de één aan de ander tegenwoordig is, ondanks de scheiding, die de dood meebrengt. Door de overgave aan de even-mens, die met zijn daad van barmhartigheid bevestigt dat de ander nog langs zijn lichaam spreekt, zich er immer van onderscheidt en derhalve niet met zijn lichaam vergaan zal, betrekt de stervende de dood in het bestaan. Op deze wijze sterft de persoon zíjn dood, want hij bepaalt zelf de zin ervan voor zijn leven. Maar het sterven blijft een afscheid en is tragischer naarmate de volheid van het samen-zijn sterker ondervonden wordt. Voor een duurzame tegenwoordigheid aan elkaar zal de menselijke trouw de beproeving moeten doorstaan. En zo kan de inzet der vrijheid worden tot de bede om een Helper, die Waarborg wil zijn voor de overgave. Bij de dialoog, die rechtstreeks tussen vrijheid en Genade gevoerd wordt, treedt de mede-mens ter zijde. Aan het ziekbed maakt hij plaats voor hem, die meer dan menselijke bijstand mag verlenen. De kwetsbaarheid van de existentie wordt door geen menselijke daad afdoende verholpen. Meer misschien dan iemand anders is de arts deze overtuiging toegedaan. Nochtans is het voor hem geen beletsel om met | |
[pagina 721]
| |
zijn nobel werk door te gaan, omdat de geest van barmhartigheid over hem is gekomen. Dat betekent niet, dat hij de verantwoording op zich neemt om de nood van de mens te verdoezelen of uit diens bestaan weg te werken. Veeleer zal de hulp van de geneesheer de mens er toe brengen om de crisis in zijn leven toe te laten, opdat zelf de zin ervan ontdekt worde. Want de goede strijd, die als inzet heeft de eenheid met zichzelf en de anderen, mag niet verslappen. Uit het vaste geloof in het mysterie, dat de mensen in laatste instantie mét elkaar zijn, put de medicus de kracht om bij te springen, waar het lijden de glans van het samenzijn dreigt weg te nemen. Dus wanhoopt hij niet, welke ellende ook op zijn weg komt, ondanks alle misère blijft hij van hoop vervuld. Zo men de arts een titel wil verlenen, dan zal deze, zoals G. Duhamel reeds gezegd heeft, moeten luiden: génie inventif en esprit de charité. Want de geneesheer heeft op zich genomen om de wacht te houden daar, waar de eenheid van mens en kosmos en in het bijzonder van mens en mens beproefd wordt. |
|