| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
Filip de Pillecyn
door F. De Graeve S.J.
‘Zij lachte onbedwongen. Een stuk van het leven zien, hier tussen weide en akkerland, waar iedere dag van het jaar dezelfde is met dezelfde mensen. Maar hij keek zo ernstig, dat zij vroeg:
- Aan het leven hier is toch niets te kennen, dat is klaar en effen alsof het op uw handpalm lag.
Hij keek naar het water en dacht aan de vele verborgenheden van elk leven en antwoordde niet’.
(De Veerman en de Jonkvrouw)
DE 25ste maart was het 65 jaar geleden dat Filip de Pillecyn geboren werd te Hamme, die hoek van het Waasland waar de grillige Durme zich door een wildschone brok natuur een weg baant naar de Schelde. De mensen hebben er een bolwerk van dijken opgeworpen, die hen moeten beschermen tegen het verraderlijke geweld van het water. En achter die dijken wroeten zij, bitter en onderworpen tegelijk, voor een armelijk bestaan. Filip de Pillecyn groeide er op in de tijd van de beginnende industrialisatie. Hijzelf had het toen zeer uitzonderlijke voorrecht, te mogen studeren, maar hij was niet blind voor de ellende die hem omringde. Hij wist dat de grafmaker veel werk had wanneer ‘de roest in de rogge zat’ en voelde zich één met dat volk, ‘mensen van onderdanige honger tussen de hoge dijken’. Deze streek en dat volk spelen in het werk van de auteur een niet te miskennen rol.
Na zijn humaniora aan het Klein Seminarie te Sint-Niklaas, in vele opzichten de Oostvlaamse weerga van het Westvlaamse Roeselare, studeerde hij aan de katholieke universiteit te Leuven de Germaanse Filologie, waarin hij later zou promoveren op een proefschrift over Hugo Verriest.
Inmiddels was evenwel de eerste wereldoorlog uitgebroken. Vlaamsgezind gevoelsmens, beleefde hij zeer intens de tragedie van het onbegrip waaraan de Vlaamse soldaten te lijden hadden, en kwam uit de oorlog als een verbitterde. Deze bitterheid gaf hem striemende woorden in de pen, die hij neerschreef in een aantal polemische brochures en in het vele journalistieke werk dat hij verrichtte, eerst als redacteur van ‘De Standaard’, later als hoofdredacteur van ‘De Tijd’, een andere toenmalige Vlaams-katholieke krant, en van het satyrische weekblad ‘Pallieter’. Wat eigenlijk literair werk betreft, hebben wij uit die tijd slechts Onder den Hiel en De Rit. Het eerste, een verzenbundel, wordt best vergeten: de dichterlijkste van onze prozaïsten toont er zich een zwak dichter. De novellenbundel De Rit, die met een paar verhalen vermeerderd naderhand een nieuwe uitgave zou beleven, is al heel wat beter. Het episch-narratieve korte verhaal is echter nooit de Pillecyn's sterke zijde geweest, en het pleit voor zijn goede smaak, dat hijzelf later steeds weigerig is geweest om dergelijk werk in het licht te geven. Het populaire Gedecoreerd met de ster van Bethlehem is,
| |
| |
voor zover we konden nagaan, in het Duits bekend geworden alvorens het hier verscheen, en van Das Herz mit sieben Schwertern, nochtans stukken beter, vonden we pas enkele jaren geleden de oorspronkelijke tekst in.... het familieblad van een Waaslandse fabriek!
Van 1926 tot 1933 is de Pillecyn leraar aan het Atheneum te Malmedy. Gedurende deze periode verschijnen van zijn hand, naast het proefwerk over Hugo Verriest en een studie over Stijn Streuvels en zijn Werk, een aantal biografieën: Pieter Fardé, Pastoor Denijs, Monseigneur Bermijn, en Constant Dedeken. Alleen het eerste, de bewerking van een oud reisverhaal, kunnen we enigszins tot zijn eigenlijk literair werk rekenen. Gerard Walschap was er enthousiast over. Toch vond het slechts betrekkelijk weinig weerklank. Door een Nederlands recensent werd het zowaar als ‘missielectuur’ gedoodverfd, wat aan August van Cauwelaert de schampere opmerking ontlokte, dat men De Wilde Jager van Marie Koenen dan maar best kon onderbrengen in de rubriek Jacht en Visvangst.
In 1931, op veertigjarige leeftijd, publiceert hij zijn eerste roman, Blauwbaard, die zowel in Vlaanderen als in het buitenland gunstig onthaald werd. Het is een fantasie op het thema van het bekende sprookje, met een vage historische achtergrond en een symbolische betekenis: het bloed van de misdaad schenkt rijkdom en macht, maar takelt in onverzadigdheid de menselijkheid van de moordenaar af, zodat het doden hem een pijnlijke maar onweerstaanbare lust wordt, en hij doden moet wie hij het innigst bemint.
Drie jaar later publiceert de Pillecyn, intussen overgeplaatst naar het Atheneum te Mechelen, de novelle Monsieur Hawarden, die door Raymond Brulez terecht ‘une petite merveille’ genoemd werd. Minder rijk dan De Soldaat Johan of Mensen achter den Dijk, biedt het misschien wel het overtuigendste bewijs van zijn zeer eigen talent om een zuiver inwendig drama te verwoorden. Er is in dit verhaal schier geen uitwendig gebeuren, alleen de afwisseling van opstandigheid en berusting in de ziel van een mondaine dame, die na een ongelukkige liefde alle banden moest verbreken, en als een man vermomd, teruggetrokken leeft in een Waals dorpje aan de Duitse grens.
Uit dezelfde periode dateert ook Hans van Malmedy. De twintigjarige Hans voelt zich benepen in het enge provinciestadje en sluit zich aan bij het leger van Napoleon, dat met de idealen van de Franse revolutie Europa overweldigt. Na twee jaar keert hij terug, maar hij die leefde in de onrust van het avontuur, kan niet meer aarden in de zelfgenoegzame rust van burgers die de huik naar de wind hangen, kleinzielig en giftig levend achter het masker van hun commerciële hoffelijkheid. Hij blijft onbevredigd tussen zijn hang naar avontuur, gesymboliseerd in zijn passie voor een Spaanse soldatenmeid, en zijn heimwee naar het vertrouwde tehuis, gesymboliseerd in de reine genegenheid voor een jeugdvriendin. Deze tweespalt teistert hem, tot hij er psychologisch en fysisch aan ten onder gaat.
In de lijn van Monsieur Hawarden liggen twee merkwaardige novellen: Schaduwen en De Aanwezigheid (1937). De eerste was reeds twee jaar vroeger gepubliceerd in ‘Forum’, onder de titel ‘De Schaduw’. De lichte wijziging van deze titel is niet zonder betekenis. In de novelle wordt alleen de vrouw die door de jonge boekhandelaar bemind wordt en die zijn vriend intrigeert, bij herhaling ‘de schaduw’ genoemd. Maar alle drie blijven zij, ondanks hun onderlinge toenadering, schaduwen voor elkaar, die niet vermogen door te dringen tot de kern
| |
| |
van elkanders wezen. De Aanwezigheid is als het dagboek van een ziel: van een man, voor wie de enige werkelijke aanwezigheid, die is van de dode wier kamer hij betrekt. Achterberg in proza!
De Soldaat Johan (1939) staat daarmee zo sterk in contrast, dat men een ogenblik geloofde, hier van een totale vernieuwing te mogen spreken. Nu, na jaren, valt veeleer de overeenkomst op tussen dit boek en de andere. Toch treedt hier meer dan elders het epische element op de voorgrond. De soldaat Johan, die streed onder Karel de Stoute, keert na de dood van de hertog naar zijn land terug en ontgint met zijn vrouw een weerbarstig stuk heide in de Durmestreek. Hij moet zich echter verzetten tegen de feodale heren en zijn eigen strijd krijgt een ruimere betekenis in de kamp der gemeenten die vechten om hun ontvoogding. Pas wanneer hij met de oproerige Gentenaars de gemeentelijke rechten afgedwongen heeft, kan de soldaat Johan de wapenrok afleggen en aan zijn kind de vrije grond aanbieden, die het bewerken en verdedigen zal.
Hierop volgt een lange periode zonder enig nieuw werk. Wellicht is dit te wijten aan de beslommeringen welke het ambt van directeur bij het ministerie van Openbaar Onderwijs, dat hij in 1941 op zich neemt, meebrengt. Getroffen door de repressie, wordt de Pillecyn in 1944 opgesloten. Deze tijd van hechteniskamp en gevangenis is van het grootste belang voor het juiste begrip van zijn verdere publicaties: een paar ontstonden grotendeels in de cel en alle andere dragen er, wat inhoud en uitwerking betreft, duidelijke sporen van. De roman Jan Tervaert (1947), blijkbaar nogal haastig geschreven voor de herdenking van de Boerenkrijg, en het fijnzinnige toneelspel Dona Mirabella (1952), dat als dramatisch werk buiten de reeks valt, gaan we stilzwijgend voorbij.
In 1949 verschijnt Mensen achter den Dijk, dat uiterst revelerend is voor de achtergrond van zijn oeuvre. Dit meest ontroerende boek van de Pillecyn is een kroniek van het leven in zijn geboortedorp, zoals het weerspiegeld ligt in de herinnering van een ouder wordend man. Het is een weemoedig heimwee naar het verleden en een aangrijpende schreeuw om rechtvaardigheid; een striemende aanklacht tegen hypocrisie en onrecht en een vertederde evocatie van het land tussen Schelde en Durme. De schrijver spreekt er zijn meevoelen uit met de schamele mensen van achter de dijk, die aan het draaiwiel staan ‘van als zij een vogelnest uit een wilgetronk kunnen halen’, en hij rekent er af met de bourgeoisie die dat volk uitbuit met de steun van een opportunistische clerus. Het is een boek dat teder en rauw is, bitter en vol deernis.
Heel anders is weer De Veerman en de Jonkvrouw (1950): de droomschone idylle van een veerman met adellijk bloed, en de op hem verliefde freule. Is het vorige werk ontstaan uit de bitterheid van het celleven, dit is er de keerzijde van: het resultaat van een door afzondering verhevigd heimwee naar de vreugde van het menselijk geluk.
Bij zijn zestigste verjaardag werd in 1951 de novelle Rochus uitgegeven, het verhaal van de rijke jongeman uit Montpellier, die als pelgrim naar Rome gaat, maar reeds onderweg zijn bestemming vindt in het verplegen van de pestlijders. Spoedig krijgt hij de faam van Man Gods en wonderdoener. In het spoor van de ziekte bereikt hij de eeuwige stad en geneest er een werelds prelaat. Wanneer deze evenwel bemerkt dat het kruisje, hem door de pelgrim gegeven, als een rode schemer op zijn voorhoofd blijft, jaagt hij Rochus de stad uit. Terugkerend naar het Noorden komt deze, zelf op bovennatuurlijke wijze van de pest hersteld, weer in zijn vaderstad, door niemand herkend. Vrijwillig bewaart hij dat
| |
| |
anonymaat en wordt onder het vermoeden van spionage door zijn eigen oom opgesloten. Hij sterft in de kerker.
Hetzelfde jaar verschijnt Vaandrig Antoon Serjacobs. Deze vaandrig is uit het leger van Maria-Theresia ontslagen wegens een tuchtkwestie. In de overtuiging dat hem onrecht is aangedaan, tracht hij bij de landvoogd te Brussel gehoor te krijgen, maar zijn verzoekschrift blijft rusten in de paperasserij der administratie. De gunst van Elizabeth de Tassillon, maîtresse en titre van de landvoogd, doet een ogenblik zijn hoop herleven, maar tevergeefs. Zijn verbittering groeit evenredig met zijn armoede, en beide samen drijven hem fataal naar de zelfkant van de maatschappij. Hij wordt aangehouden wegens diefstal, en ontsnapt slechts door de protectie van Elizabeth aan een zware veroordeling. Weer in vrijheid gesteld wordt hij een berucht bendeleider, tot hij tenslotte in een laatste poging om zich te rehabiliteren, als gewoon musketier sneuvelt bij Künersdorf.
Het Boek van de Man Job, dit jaar gepubliceerd ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag, kunnen we het best een bladzijde proza noemen. Het beslaat amper een dertigtal volzinnen. Een groot werk kan men het dan ook bezwaarlijk heten, maar het geeft tenslotte, ‘in a nutshell’, toch een betrekkelijk goed idee van de sfeer die zijn oeuvre kenmerkt, en van zijn weergaloos talent om in enkele trekken het drama van een ziel te tekenen.
* * *
De gewoonte om in een hulde ter gelegenheid van een verjaardag, een volledig beeld te schetsen van wat de gevierde heeft gepresteerd, mag ons niet beletten hier de vraag te stellen, wat dit werk betekent voor onze literatuur. Is de voorspelling van Marnix Gijsen, die de Pillecyn bij het begin van diens literaire loopbaan een ‘spes patriae’ van onze letterkunde noemde, in vervulling gegaan? Men kan op deze vraag alleen bevestigend antwoorden: in het moderne Vlaamse proza bekleedt de Pillecyn een eersterangsplaats. En dit vooral omdat hij op ongeëvenaarde wijze de vertolker is van het innerlijke leven. Als zodanig kan bij ons slechts Gilliams naast hem worden geplaatst, maar tussen Gilliams en de Pillecyn is er het hele verschil van de Antwerpse stadsmens, die tot in zijn tederheid een koele distinctie bewaart, tegenover de gepassioneerde Vlaming, die met heel zijn wezen vastzit aan de natuur. Bij Gilliams vindt men nergens, zoals bij Streuvels of de Pillecyn, die mystiek van de aarde, de ‘onveranderlijke trouwe aarde, waarover de mensen hun tijdelijk gebaar maken tot haar groeite woekert over hun grafterp’, van het water, ‘dat oudste en grootste kind van God’, van het vuur, waarin ‘kracht van eeuwige dingen ligt’.
Dat praktisch heel zijn werk een zuiver inwendig gebeuren beschrijft, geeft et een zekere schijn van eenvormigheid aan, welke nog versterkt wordt door een voortdurend terugkeren van bepaalde motieven. Zo het thema van de oudsoldaat die, gewoonlijk vruchteloos, zich tracht aan te passen aan zijn maatschappelijk milieu. Zo ook het thema van de ouder wordende man, die in vertederde herinnering zich neerbuigt over het verleden. Vooral wordt echter de indruk van eenvormigheid verwekt door het feit dat bijna alle werken het probleem van de eenzaamheid behandelen, niet de eenzaamheid van de woestijnbewoner, maar van de mens die tussen de mensen leeft, zonder met iemand echt contact te vinden. De soldaat Johan overwint ze in de actie, Rochus vindt in zijn eenzaamheid zelf de vereniging met God. Maar voor de rest ligt in elk werk de tragiek der innerlijke verlatenheid: van Pieter Fardé, gefolterd door het gevoel
| |
| |
dat geen hart rondom hem ooit in voeling is gekomen met het zijne, tot de man Job, die, hierin afwijkend van zijn bijbels voorbeeld, als laatste woord zijn wrok uitspreekt: ‘de vrucht der bitterheid is te zwaar voor de tak die ze dragen moet’. Zelfs De Veerman en de Jonkvrouw is niet alleen maar de kommerloze idylle waarvoor het door de kritiek gehouden werd: in het laatste woord van de veerman klinkt de twijfel door, en daarnaast is er nog de onvergetelijke figuur van ritmeester Van Calcken, zo typisch voor de Pillecyn: de soldaat die niet aarden kan in het milieu van de kanselarij en, teleurgesteld in zijn liefde, zijn eenzaamheid draagt als een ziekte, tot hij vertwijfeld zelfmoord pleegt.
Dit bijna obstinate herhalen van hetzelfde thema zou de indruk wekken dat elk boek ‘hetzelfde is met dezelfde mensen’, indien het niet even gevarieerd was als bijvoorbeeld het type van de ‘mens van goede wil’ bij Walschap. Er is enerzijds de berustende en weemoedige eenzaamheid van de oudere en anderzijds de vaak opstandige onrust van de jongeman. Een even diepgaand verschil ligt er tussen de voor-oorlogse en de na-oorlogse periode. In de eerste groeit de eenzaamheid tot een berustende vrede in het licht van de dood, onder de invloed van een min of meer uitgesproken religieus gevoel. Dit is zelfs niet helemaal afwezig bij Blauwbaard, wanneer hij de dood vindt in zijn poging om de arme knaap te redden waarvoor hij een vaderlijke genegenheid heeft opgevat. In de tweede periode blijft de eenzaamheid wrang en bitter, met vlagen van moedeloosheid, en waar een enkele maal, bij de dood van Antoon Serjacobs, nog van berusting gesproken wordt, klinkt dat rijkelijk artificieel. Het is een boeiende studie, na te gaan hoe in de verschillende romans en verhalen, dit verlatenheids-gevoel subtiel genuanceerd is. Blauwbaard bijvoorbeeld is de man die de liefde letterlijk gedood heeft, zoals Macbeth de slaap vermoordde. Bij Hans van Malmedy ligt de eenzaamheid in zijn trots, bij Leo uit Schaduwen daarentegen in zijn schuchterheid. Serjacobs verschanst zich in de wrok om het onrecht, terwijl meneer Henri uit Mensen achter den Dijk, gedesillusioneerd door het bedrijf der mensen, zich vrijwillig afzondert. De meest tragische is wel de eenzaamheid van Monsieur Hawarden, de vrouw die man moet zijn, en zo zelfs niet de troost kent van de herinnering, die voor haar immers niet een zoet herdenken is, maar de pijnlijke gedachtenis van de onvervulde belofte van haar jeugd: zij moet leven met haar eigen dood verleden.
De plaats die de Pillecyn in onze literatuur verworven heeft als de schrijver van het eenzame geheim der ziel, komt hem ook toe omwille van het gehalte van zijn proza, wat trouwens door geen enkel criticus wordt bestreden. Sinds van Schendel is er wellicht bij geen ander Nederlands schrijver een dergelijke taalvirtuositeit aan te wijzen. Met een meer dan gewone beeldende kracht en een feilloze woordkeuze schrijft de Pillecyn een vorstelijk proza, waarin sobere beheerstheid en emotieve geladenheid harmonisch samengaan. We kunnen dan ook alleen maar wensen, dat zijn laat begonnen literaire loopbaan nog lang moge voortduren.
|
|