Streven. Jaargang 9
(1955-1956)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Nobelprijswinnaar Halldór Kiljan Laxness
| |
[pagina 601]
| |
volgeschreven, duizenden en duizenden bladzijden - romans, novellen, gedichten, tijdschriften en dagbladen (die ik uitgaf voor mezelf), opstellen over godsdienst, politiek en filosofie - alles tussen hemel en aarde, en ten slotte dagboeken’. Op de lagere school zowel als op het gymnasium is er slechts één vak dat hem interesseert: de literatuur. Zijn leeshonger bevredigt hij met dezelfde heftigheid als zijn schrijfdrift, en wanneer hij als zeventienjarige voor het eerst naar het buitenland reist, is hij even goed geïnitieerd in de moderne literaturen als in de saga's, in de Indische en Duitse filosofie als in het rationalisme, de psychoanalyse en het spiritisme. Eerst in de bohèmekringen te Kopenhagen, daarna in de heksenketel van het na-oorlogse Duitsland, leert Laxness de ontstellende decadentie van de moderne tijd ten volle kennen. Een poging om in Amerika binnen te dringen, mislukt volkomen. Laxness had zich voorgesteld voor de film te gaan schrijven (hij had een rudimentair filmontwerp op zak van wat later zijn roman Salka Valka zou worden), maar de emigratiecommissie zond hem terug, daar hij, zoals hij later sarcastisch opmerkt, ‘noch referenties, noch bankconto’ bezat. Hij belandt weer in Denemarken, waar hij met schrijven moeizaam in zijn onderhoud tracht te voorzien. De eerste, literair nog onvoldragen werken, die Laxness in deze jaren publiceert, de korte roman Barn náttúrunnar (Kinderen van de natuur, 1919) en Nokkrar sögur (Enkele novellen, 1923), zijn slechts van belang inzover ze getuigen van 's schrijvers vruchtbare verbeelding en van de invloeden die hij onderging: op stilistisch gebied overheerst Hamsun en Obstfelders impressionisme; de levensvisie sluit nauw aan bij die van Strindberg en Tolstoi.
* * *
Zijn kennismaking met Thomas a Kempis' Imitatio betekent een keerpunt in zijn leven. ‘Dit wonderbaarste evangelie van de Middeleeuwen, dit grenzeloos heerlijke boek, geïnspireerd door de Verlosser zelf, voerde mij tot de drempel van de Katholieke Kerk’, schreef hij. Met een introductie van Johannes Jörgensen werd hij als gast opgenomen in het Benedictijnenklooster St. Maurice de Clervaux (Gr. Hertogdom Luxemburg). Met zijn gewone onstuimigheid verdiept hij zich in het katholicisme; hij wordt er zozeer door aangegrepen, dat hij zich bekeert. Op 6 januari 1923 wordt hij, sub conditione, gedoopt. Een tijd lang denkt hij eraan monnik te worden; hij bezoekt Jezuïetenkloosters in Frankrijk en Spanje, een Karthuizerklooster in Engeland, doch weldra ziet hij in dat deze roeping niet voor hem is weggelegd. Maar pries- | |
[pagina 602]
| |
ter wil hij worden. ‘Al de belachelijke ijdelheid der wereld, waaraan de meesten geloven, heeft in mijn ogen alle waarde verloren. Alle hoogmoed is van mij geweken; mijn ziel heeft zich voor God geopend’. Twintig maanden zou Laxness' religieuze hoogspanning aanhouden - dan volgde de reactie. Tweemaal zou hij nog in het klooster terugkomen, maar reeds was zijn rusteloze geest andere wegen aan 't verkennenGa naar voetnoot1). Vanzelfsprekend heeft Laxness' katholieke intermezzo diepe sporen nagelaten in het sterk autobiografisch-gekleurde literaire oeuvre van die jaren. Zijn geestelijke evolutie verloopt zo snel, dat hij er met moeite in slaagt haar een literaire gestalte te verlenen. Nauwelijks heeft hij - nog vóór zijn bekering - een deel van een ‘filosofische roman’, Rauda kverid (Het rode boekje - zo genoemd ‘omdat ik het schreef met mijn hartebloed’) voltooid, of hij begint aan een nieuwe, autobiografische roman Undir Helgahnük (Bij de heilige berg), die in 1924 verschijnt, en waarin hij zijn weg tot de Katholieke Kerk beschrijft. Dadelijk daarop schrijft hij zijn Kathólsk Vidhorf (Het katholieke standpunt, 1925), een gloeiende apologie van het katholicisme, als antwoord op de scherpe aanvallen van zijn landgenoot Thórbergur Thórdarsson in diens Bréf til Láru (Brief aan Laura). Intussen werkt hij aan een nieuwe roman, die de titel Heiman eg fór zou dragen. Ook deze laat hij onvoltooid liggenGa naar voetnoot2), om al zijn energie te besteden aan een monumentaal-opgezette roman, waar hij zijn ‘ik’ achter een authentieke romanfiguur camoufleert. Deze roman, Vefarinn mikli frá Kasmir (De grote wever van Kasjmir, 1927), wordt terecht beschouwd als het hoogtepunt en de synthese van Laxness' Lehr-und-Wanderjahre. De ‘grote wever’ is Steinn Ellidi, een jongeman die in de maalstroom van de na-oorlog wordt meegesleurd en de stromingen van zijn tijd tot een grote synthese tracht te ‘verweven’. Na eindeloze dwaalwegen vindt hij een veilige haven in de Katholieke Kerk. ‘Een katholieke roman’, noemde Laxness het in een brief aan Pater Svensson, ‘een verhaal van offer, ascese en zielevrede, een verhaal van de heerlijkheid der zelfverloochening’. In feite brengt het slot slechts een schijnoplossing. Tot ware rust is de zoeker niet gekomen. De strijd tussen zijn verheven idealen en zijn menselijke begeerte, gesymboliseerd in God en de vrouw - de twee principes die Laxness, in navolging van Strindberg | |
[pagina 603]
| |
en Otto Weininger, onverzoenbaar acht -, is niet uitgestreden. Het bereikte evenwicht is zo labiel, dat Gods zege, ondanks Steinns intensieve krachtsinspanning, ieder ogenblik bedreigd wordt. Hoezeer het bedreigd was, bewijst de onmiddellijk erop volgende evolutie van Laxness, die zich niet, zoals zijn romanpersonage, uit de wereld terugtrekt, maar met God breekt. Literair gezien was de roman een revelatie. Het was de eerste dwars-door moderne roman door een IJslander geschreven; de nieuwste stijlstromingen, die sedert de eerste wereldoorlog Europa beroerd hadden, vonden er hun neerslag. In de ongebondenheid van de stijl en de ongeremde uitstorting van gevoel en onderbewustzijn was vooral de invloed van het surrealisme duidelijk merkbaar. Het rumoer rond Vefarinn mikli was nog niet bedaard, toen Laxness opnieuw naar Amerika trok. Ditmaal zou hij er drie jaar blijven, één jaar in Canada, de overige tijd te Hollywood. Ook ditmaal leidde zijn bemoeiing met de film niet tot een succes. De verbittering daarover en zijn beslissende ontmoeting met Lipton Sinclair deden zijn liefde voor de film in afkeer omslaan. ‘De film is een instrument van het kapitalisme om zijn onwetende slaven nog onwetender te maken’, schreef Laxness, en de geest van deze uitlating is symptomatisch voor de wending in zijn levensbeschouwing, die zich intussen voltrokken heeft. Met dezelfde furia waarmee hij zich tevoren tot het katholicisme had bekeerd, werpt Laxness zich nu in het marxisme. ‘Mijn weg naar de aardse interessen’ - schreef hij in zijn Althydubókin (Boek van het volk, 1929) - ‘is gegaan langs de nietigheid van de hemel. Vroeger wilde ik spelen met de sterren als met Maria's kinderen; nu heb ik er genoeg aan de gezegende kleine sterren aan het firmament te bekijken, wanneer ik 's nachts voor mijn venster sta. In zekere zin is het zo gegaan, dat ik de mens en zijn strijd meer bemin dan God en zijn hemel’. Deze nieuwe wending is in alle opzichten volledig en definitief. Het koortsachtig zoeken en streven naar niet-aardse idealen heeft plaats gemaakt voor een concrete waarneming van de aardse werkelijkheid, meer bepaald van de mens en het leven in zijn eigen land, dat hij op menigvuldige tochten door het IJslandse binnenland van zeer nabij heeft leren kennen. Parallel hiermee hebben de verfijnde introspectieve analyses van het eigen ik de plaats moeten ruimen voor een episch-objectieve uitbeelding van de materiële realiteit. Voor de mens Laxness - hij is dan 25 jaar - betekent het tevens het einde van zijn stormachtige jeugdperiode. In 1930 treedt hij in het huwelijk en vestigt zich te Reykjavik. * * * | |
[pagina 604]
| |
Tussen 1930 en 1940 ontstonden de drie lijvige romancyclussen, die samen één monumentaal drieluik vormen van het hedendaagse IJslandse volksleven, vertegenwoordigd in zijn drie meest specifieke gestalten: de visser, de schapenboer en de volksdichter. Het gegeven als zodanig was niet nieuw en reeds door vooraanstaande romanciers beproefd. Maar het epos van het nieuwe IJsland, dat sinds de eeuwwisseling ingrijpender omwentelingen had doorgemaakt dan gedurende de voorafgaande duizend jaren, en dat, na eeuwen van hongersnood en natuurrampen, van onderdrukking en uitzuiging door vreemden, in 1918 ten slotte zijn zelfstandigheid had weten af te dwingen - dat epos moest nog geschreven worden. De eerste roman, Salka ValkaGa naar voetnoot3) (1931-1932) speelt zich af in het onooglijke vissersdorpje Oseyri, ergens in het Noorden van het land. De hoofdpersoon, Salka Valka, is een buitenechtelijk kind, dat zonder enige have of goed, met haar moeder in deze uithoek is aangeland. Salka is lelijk, ruw en ongeletterd, en, vooral wegens de jongenskleren die ze altijd draagt, het mikpunt van de dorpsjeugd. Het enig licht in haar troosteloze leven is haar heimelijke liefde voor de dweperige Arnaldur, die haar leert lezen, maar later naar de stad gaat studeren. Haar moeder, te zwak voor de mannen, pleegt zelfmoord, nadat de zeeman Steintor, een schaamteloze grootspreker, haar verlaten heeft. Jaren later is Salka tot een bescheiden welstand gekomen. De nieuwe tijd is aangebroken. Arbeiders en vissers beginnen het juk der onderdrukking af te schudden en organiseren zich. Aan hun hoofd stelt zich de teruggekeerde Arnaldur. Salka begrijpt niet veel van de socialistische slogans, maar kiest instinctief de zijde van de verdrukten. Zij schenkt zich volledig aan Arnaldur, maar beleeft daarin haar bitterste ontgoocheling: hij is nog steeds dezelfde ruggegraatloze dweper gebleven. Zij doet vrijwillig afstand van hem en blijft, eens te meer alleen en weerloos, achter in een maatschappij van elkaar verscheurende wolven. Het middenpaneel van het drieluik, Sjálfstaett fólkGa naar voetnoot4) (Vrije Mensen, 1934-1935), verplaatst ons naar een onvruchtbaar dal, waar volgens de sage een heks alle leven onmogelijk maakt. Als een tweede Isaac laat de stoere Bjartur, nadat hij 18 jaar als knecht bij de burgemeester heeft gewerkt, zich neer op deze plaats, die hij als een vrije, zelfstandige boer | |
[pagina 605]
| |
wil bebouwen. Ongenadig mokeren de tegenslagen op hem neer: zijn eerste vrouw sterft bij de geboorte van het eerste kind, zijn tweede vrouw sterft aan tbc, de meeste kinderen sterven kort na hun geboorte. Slechts twee zonen en een dochter, Asta Sóllilja, ‘de bloem van zijn leven’, blijven over. De jongste trekt naar Amerika; wanneer Asta zwanger wordt van een gehuwde schoolmeester, jaagt Bjartur haar het huis uit. Maar volhouden doet de koppige boer. Met de oorlog breken betere tijden aan. Bjartur bouwt een huis: zijn droom sinds jaren. Daarmee loopt hij in de val, nl. in de klauwen van de burgemeesterszoon, die het, op kosten van het onmondige volk, tot eerste-minister heeft gebracht. Zijn huis wordt publiek verkocht. Hem blijft niets anders over dan op een nog afgelegener stukje grond opnieuw te beginnen. Zijn vrijheidsdroom is vervlogen. Toch zal hij zich niet aansluiten bij de arbeidersvereniging; zijn zoon echter wel. Zo murw is hij, dat hij zelf zijn wegkwijnende Asta terughaalt om bij hem te blijven. De tragische ontknoping staat in schrille tegenstelling tot het positieve slot van Hamsuns Markens Gröde, waarvan ‘Vrije Mensen’ de opzettelijke antipode is. Terwijl Salka en Bjartur als heldengestalten uit de saga's hoog boven hun omgeving uitrijzen, is er in de figuur van Olafur Karason, de hoofdpersoon van Ljós heimsinsGa naar voetnoot5) (1937-1940), niets dat aan een held doet denken. Hij is slechts een nietig stukje mens, een verschoppeling, een martelaar. Onbeschrijfelijke ellende en onrecht zijn zijn bestendig deel. Nooit op aarde vindt hij het ware geluk, de standvastige liefde. Maar diep in hem leeft de droom van de schoonheid, en wanneer het leven hem lichamelijk en moreel volkomen gebroken heeft, weet hij dat ‘de zon van de opstandingsdag zal schijnen over de helle wegen, waar zij haar dichter verwacht. En de schoonheid zal alleen heersen’. Samen vormen deze romans een indrukwekkend epos met grote artistieke hoedanigheden. De hoofdpersonages zijn als uit een rots gehouwen, onvergetelijke individuen, die boven het individuele uitgroeien tot algemeen-menselijke, symbolische proporties. Zij zijn omgeven door een menigte bijpersonages, even scherp gedifferentieerd en, bij nader toezien, niet zelden bedoeld als complement of tegenpool van de hoofdpersoon. Het milieu en de natuur worden met realistische nauwkeurigheid beschreven; de natuur is echter geen louter decor of achtergrond, maar een actief medespeler, die diep ingrijpt in de bestaansvoorwaarden | |
[pagina 606]
| |
van de mens, die zijn karakter, zijn strevingen en stemmingen grotelijks beïnvloedt, en (vooral in ‘Het Licht der Wereld’) hem opneemt in het al-leven van de kosmos. De stijl is breed-episch, té uitvoerig dikwijls in dialoog en beschrijving, maar altijd soepel en gevarieerd, van vlijmende heftigheid in spot en verontwaardiging, tot gedragen lyrische bewogenheid. Hun diepere eenheid ontlenen deze drie romans aan de centrale idee, die telkens dezelfde is: de ‘kleine’ mens, die niets is en niets bezit, de paria, die de speelbal is van de bezittende klasse. ‘De ontginner-boer’, luidt het in ‘Vrije Mensen’ - ‘komt door alle eeuwen heen niet uit zijn crisis, hij blijft al lijdende bestaan, zolang de mens niet de beschermer van de mens is, maar zijn ergste vijand. Het leven van de ontginner-boer, van de vrije, zelfstandige man, is van nature een vlucht voor andere mensen, die hem willen doodknijpen’. Hiermee is het centrale conflict, dat iedere bladzijde beheerst, duidelijk aangegeven, en de schrijver verwaarloost geen enkel middel om het te belichten. Zodra de burgemeester, de Altingsman, de dokter, de dominee of een van de andere notabelen optreden, is geen ironie of sarcasme bijtend, geen caricatuur grotesk, geen overdrijving simplistisch genoeg om hen neer te halen. Het is tendens in zijn grofste vorm. Bij ieder doorsnee-schrijver zou deze onmiddellijk fataal worden; bij Laxness niet, omdat er een sterk tegenwicht aanwezig is. Niet om de bezittenden immers gaat het in zijn romans: zij zijn er slechts omwille van het contrast met de niet-bezittende klasse; tegen hun welstand, hun egoïsme en onverschilligheid, hun decadentie en hun onverzadigbare geldzucht steekt de ellende van de paria's des te schrijnender af. Zij, de proleten, bezitten niets, begrijpen niets, kunnen zich niet verdedigen: eeuwen slavernij hebben hun weerstand en onderscheidingsvermogen ondermijnd. In plaats van zich te weren tegen de vreemde indringers en hun inheemse handlangers, likken zij de hand die hen slaat, helpen zij gewetenloze politici in het zadel, die zich van hen bedienen om macht te verwerven, welke ze tegen henzelf uitspelen. Zelfs de socialistische voorvechters zijn onwetend, laten zich om de tuin leiden, of zo ze een zekere politieke macht verwerven, worden ze profiteurs, als de anderen. Daarom spaart Laxness ook zijn ironie niet voor de vissers en boeren die met zich laten sollen, maar die ironie wil niet kwetsen, ze is de uitdrukking van zijn machteloze razernij, omdat zij niet willen zien en begrijpen, ze is in de grond verkapte liefde. Want Laxness staat met heel zijn hart aan hun kant. Wanneer hij over de armen en verdrukten spreekt, wordt zijn stem zacht en doordrongen van deernis. De volle maat van zijn kunstenaarschap geeft deze schrijver in de sublieme passages waar hij de | |
[pagina 607]
| |
onvoorstelbare miserie van deze mensen meelevend beschrijft, de troosteloze verlatenheid van een verstoten mensenkind meevoelt, de stervenspijn van een woordkarig afscheid, de ineenstorting van een schamele kinderdroom of van een ongerepte meisjesliefde. Deze innerlijke deelname, deze schrijnende deernis verleent aan zijn werk een diepmenselijk, tragisch karakter. In zijn volgende romantrilogie, Islands-klukkan (IJslands klokGa naar voetnoot6), 1943-1946) verplaatst Laxness de handeling naar het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw. De titel doelt op de oude klok in het vervallen gerechtshof te Thingvellir, die in die jaren door de Deense overheerser werd weggehaald: een doorzichtig symbool voor IJslands totale verknechting. De hoofdpersoon is de doodarme boer Jón Hregg-vidsson, die wegens diefstal door de burgemeester veroordeeld wordt. Later wordt hij, beschuldigd van moord op een beul, veroordeeld tot halsrechting. In de nacht vóór de terechtstelling helpt men hem ontvluchten. Hij komt in Holland, later te Kopenhagen, waar Arnas Arnaeus (niemand minder dan de beroemde handschriftenverzamelaar Arnas Magnaeus) zijn zaak in handen neemt en zijn vrijspraak verkrijgt. ‘IJslands klok’ sluit in alle opzichten nauw aan bij de vorige romans. Het tijdsmilieu en de lokale kleur verschillen, ‘de mens en zijn strijd’ (de klassentegenstelling) blijft centraal. Naast Salka, Bjartur en Olafur wordt Jón Hreggvidsson een nieuw symbool van de onderdrukte IJslander, die de strijd tegen de duistere machten nooit opgeeft. In een ruimer perspectief gezien, verbeeldt de roman de verdrukking van de kleine naties door de grote, hun wil tot verzet en hun uiteindelijke overwinning. Het enig opvallende verschil met de vorige romans ligt in de stijl, waar de barokke overdaad en overdrijvingszucht plaats heeft gemaakt voor sobere beheersing en conciese expressie.
* * *
Met AtómstödinGa naar voetnoot7) (Het Atoomstation, 1948) keert Laxness plots weer terug naar het heden, en wel tot de brandende actualiteit van de jaren na de tweede wereldoorlog. De hoofdpersoon is een eenvoudig boerenmeisje uit het Noorden, die als meid dient bij een vooraanstaand politicus te Reykjavík. De primitieve gevoelens en reacties van het | |
[pagina 608]
| |
onwetende, weerloze boerenmeisje komen meesterlijk tot hun recht in de ik-vorm, waarin het verhaal is gesteld. Ze staan in het schrilste contrast met de decadente gevoels- en gedachtenwereld van de stads-ontwortelden. Het zijn deze laatsten die hun land aan de Amerikanen verkopen om er een atoomstation op te richten. Het ligt voor de hand dat de meeste lezers in deze roman allereerst een bloedige persiflage zien van IJslands na-oorlogse politiek. Maar naast dit sterk op de voorgrond tredende gegeven, naast de individuele lotgevallen van het meisje en naast het klassen-thema, dringt een nieuwe, positieve idee naar voren in het contrast tussen de rustige zekerheid van het boerenleven en de hopeloze ontworteldheid van het stadsleven. Wanneer het meisje aan de dominee (die voor éénmaal geen karikatuur is wellicht omdat hij zo weinig christelijk is?) vraagt waaraan hij dan eigenlijk gelooft, luidt het antwoord: ‘Mijn beste, wij geloven aan het land, dat God ons gegeven heeft; aan het boerenland, dat ons volk sinds duizend jaren een heimat verschaft; wij geloven aan de taak van het boerenland in het leven van het IJslandse volk; wij geloven aan de groene brink, waar het Al-leven woont’. Nooit tevoren had Laxness zijn ‘credo’ zo ondubbelzinnig en plechtig geformuleerd, en het merkwaardigste is, dat het in niets verschilt van het ‘evangelie’ van dezelfde Hamsun, die hij zo dikwijls verketterd had. En net zoals bij Hamsun is dit aardse credo voor Laxness een surrogaat voor het christelijk credo, dat hij vroeger beleed. Waarom hij het verwierp, spreekt hij duidelijk uit, waar hij de Kerk een instelling noemt, die ‘sinds tweeduizend jaar de grootste vijand van de menselijke natuur en een uitgesproken tegenstander van het scheppingswerk is’. In zijn jeugd had Laxness de oud-IJslandse saga's en Snorre's koningsverhalen ‘oervervelend’ genoemd. Naarmate zijn kennis van eigen land en volk toenam, begreep hij geleidelijk beter de enorme invloed die van deze verhalen op het IJslandse volk is uitgegaan. In ‘Het atoomstation’ hekelt hij nog de boeren, die meer begaan zijn met de avonturen van Egil en Njál dan met de werkelijkheid van hun dagelijks leven, en hij stelt de heldenverering, de geest van objectiviteit en de ethische onverschilligheid aansprakelijk voor het vele onrecht dat de IJslanders zich lieten welgevallen. Zijn tot dusver laatste roman, GerplaGa naar voetnoot8) (1952) is een geweldige aanval op het zogenaamde heldendom dat in de saga's verheerlijkt wordt. Om de bedoeling kracht bij te zetten plaatste Laxness de handeling rond het jaar 1000 en pasticheerde hij nauwgezet de sagastijl. | |
[pagina 609]
| |
In de ‘Saga van de Eedbroeders’ vond hij de beide hoofdpersonen van zijn roman: Thorgeir, de woeste viking, voor wie moorden en branden edelste mannendeugd is, en die door het zwaard omkomt; Thor-mod, de skald, die door een bloedeed aan Thorgeir gebonden, zijn familie verlaat om zijn vriend te wreken. Hij slaagt er niet in de moordenaar te treffen en besluit hun beider vereerde koning Olav op te zoeken om voor hem een groot lofdicht (Gerpla) op te zeggen. Op de vooravond van de noodlottige slag bij Stiklestad heeft de ontmoeting plaats. Nadat Thormod ruw is afgescheept, is hij toevallig getuige van 's konings angst en kleinmenselijkheid. Wanneer Olav hem dan verzoekt toch maar zijn gedicht voor te lezen, om de tijd te korten, antwoordt Thormod: ‘Dat gedicht kan ik mij niet meer herinneren’. Zover het bondige verhaalschema. Er achter schuilt een variatie op het bekende klassen-thema. In feite is het een niets-ontziende ‘ontmaskering’ van een grote helden- en heiligenfiguur. Laxness schrikt er niet voor terug de gestalte van ‘Noorwegens eeuwige koning’ te vervormen tot die van een vulgair sadist (‘met doktershanden’, gespecialiseerd in het uitsteken van ogen en het uitsnijden van tongen), een klein, ambitieus avonturiertje, voor wie alle middelen, ook en vooral het Christendom, goed zijn om de macht te veroveren. In zijn gevolg zijn alle ‘groten’ die in het boek optreden, alle koningen en heersers, de Paus, de bisschoppen en priesters, verdorven en alleen belust op macht en geld. Daartegenover staat de anonieme massa, de boeren en handwerkers, het eeuwig uitgezogen en vertrapte volk, waarvan de kruiperige skaldenliederen en historieboeken nooit de lof hebben gezongen. In tegenstelling met Frans Bengtssons Röde Orm, waarmee het thematisch nauw verwant is, heeft Gerpla een tragische ondergrond. Ondanks het cynisme en de brutale tendens, die niet voor de grofste wansmakelijkheid terugdeinst, bevat het boek grandioze momenten, vooral wanneer de schrijver een ogenblik zijn tendens vergeet en zelf geboeid wordt door het menselijke in zijn personages.
* * *
Wij hebben in dit overzicht van Laxness' romanwerk de nadruk gelegd op de evolutielijn en het eenheidskarakter. Thans kunnen wij bondig besluiten. Laxness is een temperamentvolle, originele persoonlijkheid en iedere zin die hij schrijft draagt er de stempel van. Het is een specifiek kenmerk van al zijn werken dat zij beurtelings afstoten en vervoeren, irriteren en veroveren. Toch moet bij een objectieve beschouwing erkend worden dat tegen de vaak hinderlijk-opgedrongen tendens, de groteske overdrijvingszucht en het onbeheerste cynisme, de zuiver- | |
[pagina 610]
| |
artistieke kwaliteiten ruimschoots opwegen. De mensen die Laxness uitbeeldt zijn levende wezens van vlees en bloed, wie niets menselijks vreemd is; onder zijn handen groeien zij tot onvergetelijke gestalten, tot blijvende symbolen van algemene menselijkheid. Dat dorpje aan de fjord in het IJslandse binnenland, dat troppeltje huizen in de plooi van een verlaten dal: het is telkens een hele wereld, een microcosmos, waarin hemel en aarde zich weerspiegelen. Als geen ander heeft Laxness de constante factoren en de drijvende krachten die sinds duizend jaar het leven op zijn ‘kleine’ land bepalen, in een synthetische visie weten vast te leggen. Alle mogelijke stijlinvloeden heeft hij ondergaan, en hij heeft ze samengesmolten tot een volkomen persoonlijke, unieke stijl, die hem op één lijn plaatst met grootmeesters als Hamsun en Hemingway. Om al deze redenen menen we dat de Zweedse Academie een verantwoorde keuze heeft gedaan. |
|